| |
| |
| |
Nevens haar, met zijne kinderen op de knieën (bladz. 16).
| |
| |
| |
Mengelingen
De zending der vrouw
Toen God zijn wonderbaar werk door de schepping des menschen bekronen wilde, maakte Hij eerst den man, en drukte zijne bestemming aldus uit:
‘Dat hij heersche over de visschen der zee, over de vogelen der lucht, over de dieren der wouden: over gansch de aarde!’
Daar staat de eerste man, het zinnebeeld der stoffelijke en der zedelijke macht! Een straal der goddelijke majesteit beglanst zijn verheven voorhoofd; vuur ontschiet zijn oog; van moed en vertrouwen zwelt hem de breede borst. De spierkracht zijns lichaams, de stoute vlucht zijns geestes, de hitte zijns bloeds: alles doet hem beseffen, dat hij bestand is om tegen de moeilijkheden en tegen de gevaren des levens te worstelen; om door de onbuigbaarheid van zijnen wil, door het vuur zijner ontembare driften, door de hefboomen van zijn omvattend vernuft over de schepping als een meester te gebieden.
| |
| |
Maar deze macht zelve zal hem hoogmoedig maken; zijne strekking naar grootheid en naar roem zal zijnen boezem met eergierigheid vervullen. Wordt hij in zijne trotsche begeerten gedwarsboomd, hij zal in het besef zijner macht onmeedoogend verpletteren wat hem hindert. En, indien elk zijner toekomende natuurgenooten even dorstig is naar overheid en meesterschap, zal dan niet een onophoudende, een eeuwig rustelooze strijd het lot van Gods lieveling worden?
Hij bezit macht, stoutheid, vernuft; maar goedheid, barmhartigheid, liefde, - zijn deze schatten der ziel hem wel in gelijke mate geschonken?
Wellicht is de mensch in hem niet volledig?
Inderdaad, de Schepper, terwijl Hij het meesterstuk zijner handen aanschouwt, zegt nog:
‘Het is niet goed, dat de man alleen blijve; ik zal hem eene hulpe, eene gezellinne maken, die hem gelijk zij!’
En dan eerst, wanneer Adams gezellinne, wanneer de vrouw van onder Gods hand was opgestaan, dan eerst was de menschheid geschapen in hare gansche wonderbare volledigheid.
Zal de man de bron zijn van alle macht, de vrouw zal de bron zijn van alle liefde; zal hij gebieden door de sterkte zijns lichaams, door de stoutheid zijns vernufts, - zij zal heerschen, troosten, gelukkig maken, door de bevalligheid harer wezenstrekken, door den tooverklank harer stem, door den onuitputtelijken schat harer zielegoedheid.
Alsof een stralende wasemkring van mild gevoel haar omringt, overal waar zij verschijnt zullen de eergierige, de zelfzuchtige driften verkoelen; het
| |
| |
woord des mans zal zoeter worden in bare tegenwoordigheid; zij zal op hare baan de kiemen zaaien van wederzijdsche beleefdheid, van vriendschap, van blijde levenspoëzie.
Liefde, teederheid, zachtzinnigheid zijn aldus de hoofdstoffen, waaruit de goede God de vrouwelijke ziel heeft geschapen; beminnen, zalven, troosten, is dus hare bestemming op aarde.
Beschouwen wij nu het leven der vrouw, en onderzoeken wij, of zij in de menschelijke maatschappij wel de zending vervult, die haar door de Voorzienigheid is opgelegd.
De kleine Bertha telt twaalf jaren. Het lieve engeltje heeft groote blauwe oogen, wier zoete blik betoovert en tot vriendschap stemt. Hare blozende wangen zijn overdekt met een donzig waas; rondom hare lippekens, als twee rozebladen geplooid, speelt immer een teedere glimlach, iets als een eeuwig gebed tot milde genegenheid.
Haar jonge broeder doet het huis weergalmen van zijne woeste kreten; hij rijdt te paard, hij speelt met sabel en geweer, hij roert de trommel, hij verbrijzelt zijn speeltuig, hij loopt, hij springt, hij klimt, hij schreeuwt en briescht!.... Het is een jonge leeuw, die zijne krachten beproefd en twintigmaal elken dag zijne ouders doet sidderen, bij de vrees, dat hem iets aan lijf of leden breken zal. Wordt hij berispt of gestraft, hij buigt..... maar in zijn oog fonkelt reeds eene verborgene genster der ontembaarheid. Het bevel zijns vaders, ofschoon hij het eerbiedigt en ontziet, kwetst hem reeds in zijnen ontkiemenden hoogmoed.
| |
| |
De kleine Bertha zit in stilte nevens hare moeder. Het goede kind heeft eene pop; zij bakelt en kleedt ze, zij legt ze in de wieg, zij berispt ze en geeft haar goeden raad..... En, of zij die beeltenis harer nog onbesefte bestemming kastijdt of streelt, haar stemmeken is zoo zoet, zoo liefderijk, dat de moeder het wordende meisje met kloppend hart aanschouwt en zich eenen traan van ontroering uit de oogen veegt.
Bertha helpt hare kleine zusterkens wasschen en kleeden: zij ijvert om hare moeder behulpzaam te zijn, en smeekt, dat men haar toelate zich nuttig te toonen. - Is er eene aalmoes uit te reiken, of onderstand bij noodlijdenden te dragen, in hare hand moet het geldstuk rusten, uit hare hand moet de arme de hulp ontvangen.
Zoo leert Bertha beminnen, zorgen, troosten, vooraleer zij wete, wie of wat de latere voorwerpen harer liefde zullen zijn.
En geloof niet, dat het voorbeeld alleen haar daartoe aandrijft; deze strekking ligt in de mildheid harer natuur; het is de bestemming, door God zelven in hare ziel gedrukt.....
De jaren gaan voor Bertha in stille onnoozelheid voorbij. Onderwijl verheft zich hare gestalte; hare ranke leest verlaat de losse vormen der kindsheid; de blos harer wangen vermindert; haar voorhoofd siert zich met het zuivere leliewit der maagdelijke kuischheid.
Eenen morgen ontwaakt ze vol ontroering; ze weet niet wat in haar geschied; maar alles glanst en schittert van pracht in haar verwonderd oog, alles zingt
| |
| |
van blijden levenslust rond haar. Zij voelt haar hart kloppen van onbesefte vreugde, haar boezem stroomt over een nieuw en onbekend gevoel..... Gisteren nog richtte haar blik zich vrij en met minnelijke losheid op elks gelaat; nu slaat zij het oog ten gronde, daar ze nevens hare moeder ter kerke gaat. Zij heeft gevoeld, dat der jongelingen oogslag het rood der schaamte op haar voorhoofd doet klimmen, dat hij haar ontstelt en van vrees doet beven.....
Het wordt welhaast klaar in haren geest: zij beseft wat het is, dit vuur, dat in haar poogt te ontvlammen. Het angstig gevoel harer kuischheid staat op tegen de geheimzinnige ontroering haars harten; zij hecht zich nog vaster aan hare moeder, zij zoekt de eenzaamheid en schuwt alle gezelschap.
De veropenbaring eener bestemming vol gevaar heeft haar verschrikt; de vrees, dat in deze zucht iets wereldsch, iets zondigs is, doet haar met angst terugtreden..... Nutteloos! hare bestemming roept: gij zult beminnen, beminnen! Tot de liefde schiep u God!
Inderdaad, ondanks al haar geweld, loopt haar boezem over van liefdegevoel. Zij durft nog geen mannenbeeld in haar hart toelaten; maar toch, zij zal, zij moet beminnen! - Wien?
Zal Bertha al de krachten haars gemoeds tot God keeren, en in de beschouwing Zijner genade en Zijner majesteit al het gevoel harer liefde uitstorten? Zal zij de bruid van Christus worden, tusschen de vier muren eener cel knielen en voor het menschdom bidden en boeten, totdat hare beminnende ziel tot haren oorsprong wederkeert? - Dit is ook een vorm der liefde!
| |
| |
Zal zij zich der lijdende menschheid toewijden? In de gasthuizen bij het bed der kranken en der stervenden staan, hunne wonden verbinden, hen troosten en laven? Met onmeetbare zelfverloochening hare jeugd, haar leven opofferen, om te midden van besmetting, ziekte en dood slechts die enkele doch verhevene belooning te vinden, de overtuiging dat zij barmhartigheid pleegde in den naam des Heeren? - Dit is ook een vorm der liefde!
Zal zij de kinderen der arbeiders aan het licht der beschaving, der Christelijke leering en der zedelijkheid deelachtig maken? Zal zij in de Zondagsscholen de teedere spruiten der armen onderwijzen, en hun leeren, hoe men zich in de kindsheid wapenen kan tegen ellende en ondeugd? Zal zij met moederlijke zorg de kiemen der ruwheid uit deze jonge harten rukken en ze vervullen met kuischheid, met geduld, met godsvrucht, - opdat alzoo de arbeidsman in zijne echtgenoote ook eenegezellinne vinde, die jegens hem de ware zending der vrouw vervulle: troosten, milderen en doen hopen? - Dit is ook een vorm der liefde!
Zal zij, welhebbende jonkvrouw, de arme zieke wichtjes, zelfs eer ze nog hunne eerste stappen hebben beproefd, in nauwe gangen en donkere stegen gaan opzoeken, ze naar een luchtig gebouw dragen, hunne bemorste leden wasschen, hunne wonden zuiveren, hunne kleederen vernieuwen? Zal zij dagen en nachten bij het bed van het kind des werkmans waken, zijne ademhaling bespieden, zijne lippekens bevochtigen en het laven, het koesteren, totdat de dood van de kleine bedstede zij verjaagd? - Dit is ook een verheven vorm der liefde!
| |
| |
Voor zooveel haar maatschappelijke stand het toeliet, heeft Bertha door al deze werken der vrouwelijke barmhartigheid lucht gegeven aan het omvattend liefdegevoel, dat de Godheid in haar wezen stortte; - maar eindelijk, toch eens is haar hart door den oogslag eens jongelings dieper getroffen geworden.
Ik zou u kunnen afschilderen, hoe deze jongeling, - edelmoedig, doch ontembaar in het gevoel der macht en der vrijheid, - van haar is weggegaan; hoe zij in hare eenzaamheid den worm der smart in haren boezem heeft voelen knagen; hoe de ziekte des harten haar deed verkwijnen..... Maar waarom het genezen wee herinnerd?
De jongeling is tot haar wedergekeerd; hij heeft haar voor het altaar tot zijne bruid aanvaard: zij is de hulp, de gezellinne van den welbeminde geworden.
God heeft haar huwelijk gezegend: zij is moeder..... Moeder. Dit woord? Maar het is de liefde zelve; de liefde, gelouterd, gezuiverd van alle zelfbelang: een straal der opperste goedheid, onveranderd, onverzwakt in der vrouwen boezem gedaald.
Ziet, daar zit Bertha tusschen haar talrijk kroost. Het jongste kind rust nog aan hare borst: het put zijn leven uit haar leven; en een ander legt zijn hoofdeken op hare knie; de overige spelen in eenvoudige onnoozelheid rond haar.
Een gil - en zij siddert van vrees! Een misstap, en zij slaakt eenen schreeuw van angst! Haar blik wandelt van het eene kind op het andere: zij slaat alles gade, zij luistert op den minsten klank. Bij de eerste opwelling eener drift, bij den minsten schijn eener neiging tot ondeugd, bestraft en streelt zij ter- | |
| |
zelfder tijd. Oh, zij moeten zuiver en beminnend blijven, die engelen, door God haar geschonken! Geen wasem der ondeugd mag ze besmetten..... want zij, in haar moederlijk hart, is der verhevenheid harer zending bewust: zij gevoelt, dat uit de handen der vrouw de latere geslachten uitgaan; - dat de wereld in de toekomst zal zijn wat de vrouw, de moeder haar maakte.
Bertha's zuigeling slaapt; zij legt hem in de wiege, bespiedt eene wijl zijne rust en keert zich dan tot de speelzieke wichtjes. Zij doet hen knielen, vouwt hunne handjes te zamen en leert hun God bidden. Zij zegt hun, hoe de mensch op aarde met dankbaarheid zijnen blik ten hemel zal richten; hoe hij, met milde goedheid der ziele, zijnen evennaaste moet beminnen; hoe hij goedertieren en barmhartig moet zijn. - Zij kent geene andere bron van geluk dan die, welke de Schepper in haren boezem deed vloeien: - Liefde!
Bertha heeft vergeten, dat de wereld nog vermaken aanbiedt. Eens was zij kunstenaresse: zij had eene wonderschoone stem, haar jeugdige geest verlustigde zich in poëzie en toonkunst. Nu ligt het snarentuig ontspannen, het stof overdekt hare geliefkoosde boeken. Zij leeft niet meer..... dan alleen in hare kinderen en voor hare kinderen.
Ziet, daar zit zij in de stilte des nachts, bij eene kleine bedsponde. De hand des Heeren heeft haar bezocht; de ziekte heeft een harer wichtjes op het bed des lijdens neergelegd. Bertha is bleek; hare oogen zijn rood van pijnlijk weenen. Zij koestert haar arm kind met den blik, zij drukt zijne handjes aan
| |
| |
hare lippen, zij telt de hijgingen zijner borst, zij beeft, zij siddert bij de minste beweging, zij knielt, zij bidt, zij roept om hulp tot God! - Kon zij, als de zinnebeeldige pelikaan, ten prijze van haar bloed den dood van de bedsponde verjagen, oh, zij aarzelde geen oogenblik: zij zou het hare geven, juichend, dankend, zoo maar de lach der gezondheid weder op het vervallen gelaat van het beminde lammeken mocht glimmen!
Reeds weken lang zit Bertha nevens haar lijdend kind; zij heeft van al dien tijd hare matte leden nog niet tot de nachtrust uitgestrekt. Zij is bleek en vermagerd; zij gevoelt, dat hare eigene gezondheid is bedreigd..... Maar wat geeft het? Zij is vrouw en moeder; zij zal dien strijd tegen den dood niet opgeven. Kan haar lichaam bezwijken, hare liefde toch zal volharden, totdat het bloed haars bloeds, de ziel harer ziele zij gered!
Bertha's echtgenoot is een sterkmoedig man; de toekomst zijner kinderen wil hij verbreeden door zijne eigene verheffing. Hij drijft koophandel; de zucht naar rijkdom doet hem de wisselvalligheden van het lot met vermetelheid uitdagen en tarten..... Maar dit is hem niet genoeg: hij neemt deel aan den heeten kamp der staatkundige twisten. Wel dikwijls keert hij des avonds huiswaarts, afgemat van de worsteling, gewond in zijnen hoogmoed, bedrogen in zijne verwachting. Zijn voorhoofd is berimpeld, zijn hart vervuld met bitterheid en walging des levens.....
Hoe teder, hoe vindingrijk is Bertha in haren liefdestrijd tegen deze kwalen des geesten! Hoe wonder diep en zoet is hare troostende stemme; hoe
| |
| |
streelt zij hem het zweet der zwoeging van het voorhoofd; hoe weet zij troost en moed in zijnen boezem te gieten totdat hij weder in vergetelheid der ruwe twisten, nevens haar, met zijne kinderen op de knieën, speelt en dartelt, en, verzoend, den dag van morgen tegenlacht.....
Kome een onverwachte slag der fortuin hem in zijnen handel treffen, zijn maatschappelijk bestaan, het bestaan zijner kinderen bedreigen, hij zal morren, wanhopen, grammoedig zijn, het lot verwenschen misschien, zijne spijt uitstorten tot op zijne goede echtgenoote zelve..... Zij zal hare eigene droefheid verbergen; en, even helder van gemoed en stemme, hem spreken van Gods ondoorgrondelijken wil, van hoop op den wederkeer des geluks en hem allengskens weder opbeuren tot nieuwen moed, tot nieuw betrouwen in de toekomst.
En zoo zal het leven van Bertha voorbijgaan als eene enkele langdurige zelfopoffering. De Heer zal eenige harer kinderen ten hemel roepen: zij zal, stervend van onuitsprekelijk lijden, den laatsten snik van hunne verstorvene lippekens zien opgaan. Later zullen hare zonen zich blindelings overleveren aan den ongestuimen vloed der jongelingsvermaken, en zich blootstellen aan gevaar, aan ramp, aan ondeugd..... Zij intusschen zal zorgen, sparen, arbeiden, beven, schrikken: - bloeden uit al de wonden, door den tijd en door het lot in haar gevoelig moederhart geslagen..... zoolang totdat zij, uitgeput, afgesloofd, gebogen onder den last der jaren, eene oude vrouw zal geworden zijn.....
Inderdaad, Bertha heeft hare schoonheid verloren. Hare oogen zijn zonder glans, haar hoofd is grijs,
| |
| |
haar aangezicht berimpeld, hare stem onzeker en stamelend.
Het hart dier stramme, dier uitgeleefde vrouw moet ledig en koel zijn, niet waar? Zij heeft de vonken harer liefde zoo mild op hare baan gestrooid, dat de vlam harer ziele zal uitgedoofd zijn?
Dwaling! de vrouw moet beminnen, zoolang er adem in haren boezem blijft.
Nu heeft Bertha hare liefde op de kinderen harer zonen en harer dochters gekeerd. Zij gaat van het eene huisgezin naar het andere; zij zingt de kleine wichtjes in slaap. Voor de grootere heeft ze altijd iets lekkers; zij weet aardige gezangen uit haren jongen tijd, ze kent zulke schoone vertelsels! - Ah, de goede, zij wordt weder kind met de kinderen. Ook, welk woord is meer van aard om de vreugde, de blijdschap in den kring van een huisgezin te doen ontstaan dan het woord grootmoeder! Spreekt het uit, en gij zult zien, hoe de kinderen juichen, in de handen kletsen en dansen van geluk. - Want dit woord is voor hen het zinnebeeld der hoogste goedheid, der onmeetbare toegevendheid, der hemelzoete verduldigheid.....
In deze vluchtige schets heb ik het leven der vrouw in zijne natuurlijke ontwikkeling gevolgd; haar waargenomen als kind, als maagd, als moeder, als grootmoeder, en gepoogd u den liefdestraal te toonen, welke al deze standen harer loopbaan met klimmende innigheid blijft verlichten. - Laat mij toe, deze mijne beschouwing met eene kleine, doch ware geschiedenis te sluiten. Zij zal beter dan alwat ik heb gezegd, u bewijzen, dat voor de vrouw leven en beminnen woorden van eene zelfde beteekenis zijn.
| |
| |
Niet verre van het Kasteelplein, binnen onze stad Antwerpen, staat het Vondelinghuis, een gesticht, waar men aan de ongelukkige weeskinderen eene schuilplaats vergunt, waar men ze opvoedt en onderwijst. Daarnevens staat een ander gebouw, waar men mannen en vrouwen opsluit, welke met de schrikkelijke plaag der zinneloosheid zijn geslagen. Beide gestichten zijn slechts van elkander gescheiden door eenen muur, waarin eene gemeene deur; want zinneloozen en weezen hebben dezelfde kapel om God te bidden.
Het was in 1830, in den akeligen nacht van het bombardement. De Kloosterstraat, de kerk van St.-Michiels, de Koninklijke handelsstapel stonden in volle vlam. Het vuur golfde als eene woedende zee over een gedeelte der stad en verfde den hemel met de bloedroode tonen der verdelging. De grond daverde onder den aanhoudenden donder der kanonnen, onder den doffen, doch ontzaglijken knal der mortieren. Gloeiende ballen, zwangere bommen beschreven hunne schuinsche vlucht door het ruim en vielen, alles pletterend, alles verbrijzelend, op de verlaten huizen der stad. Tot dan had de bezetting van het kasteel, volgens krijgsgebruik, het Vondelinghuis en het Zinneloozenhuis gespaard, en bommen en kogels in eene andere richting gestuurd. Maar eenige vrijwilligers van het Belgisch leger vermeenen, dat zij uit deze gestichten met voordeel op den vijand zullen kunnen schieten: zij dringen in het Vondelinghuis en beginnen werkelijk van daar op het kasteel te vuren.
Aldus aangevallen uit gestichten van weldadigheid,
| |
| |
die alle natiën als eenen onzijdigen grond eerbiedigen, ontsteken Neerlands krijgslieden in wraaklust. De vurige monden worden op het Vondelinghuis gericht; het knallend metaal braakt ook vernieling en dood op het verblijf der arme weezen en der ongelukkige zinneloozen.....
Reeds zijn eenige bommen op de opene plaats gevallen, en hebben met schrikkelijk gedruisch al de vensterglazen der gebouwen verbrijzeld ten gronde geworpen. De brand dreigt zich te verklaren..... Wat gedaan?
Men zal toch de opgesloten zinneloozen, de kermende weeskinderen niet overgeleverd laten aan het gevaar van levend door het vuur te worden verslonden? - Maar welk middel? De tijd is dringend: elke minuut kon de laatste zijn, die tot redding overblijft!
De bewakers der gestichten werpen alle deuren open; zij geven de vrijheid aan zinneloozen en weezen, opdat zij zich zelven zouden kunnen redden, indien het nog mogelijk is.....
Daar stroomen de krankzinnige mannen en vrouwen op de opene plaats tusschen de jammerende weeskinderen. De roode gloed der vurige zee verlicht dit akelig tooneel. De mannen, bij het besef van het gevaar, huilen van schrik en woede; zij springen vooruit en loopen in hunne woeste vaart de weezen omverre; slechts bedacht op zelfbehoud, vlieden zij de poort uit.....
Maar wat doen de zinnelooze vrouwen in dien hachelijken toestand? Ziet, de klagende kinderschreeuw heeft hen getroffen..... Elk hunner grijpt
| |
| |
eenen wees - twee - drie - zij sluit ze tegen hare borst, zij verbergt ze in haren schoot, zij kromt haar lichaam over hen; zij keert den rug naar den kant, van waar de galmen der kanonnen haar in de ooren donderen, van waar het krakend vlammengegolf schijnt uit te gaan. Zij heeft haar eigen gevaar vergeten, de arme zinnelooze vrouw! Zij stelt haar eigen lichaam tusschen het kind en de moorddadige bommen, in de hoop dat zij het dus, ten koste van haar leven, tegen den dood zal kunnen beschutten, dat zij het zal kunnen redden!
Waarheid is het wat ik u verhaal.
Alzoo, ziet hier de vrouw, beroofd van rede, van verstand, van het geweten des gevoels; - niets menschelijks schijnt in haar over te blijven; hare ziel is verdwaald. Zij weet niet wat ze zegt, wat ze denkt: alles is dood in haar, - alles, behalve de heilige, de verborgene vlam der liefde!
Ongelukkige martelaresse der menschelijke ellende! Uit den afgrond der zinneloosheid geeft zij nog getuigenis van der vrouwen zending op aarde: Beminnen.
|
|