| |
| |
| |
De podagrist
| |
| |
De podagrist
Zedenschets
Wel vijf en twintig jaar is het geleden. Bedriegen wij ons niet, dan geschiedde het in 1852.
In dien tijd was, onder de Antwerpsche beoefenaars der Letterkunde - meest begeesterde en levenslustige jonge mannen - de gewoonte ontstaan, nu en dan een reisje door de eenzame heiden en donkere mastbosschen van het Kempenland te doen, om daar, onder den invloed der oorspronkelijke natuur, zich den geest te verfrisschen en dichterlijke indrukken te verzamelen.
Een dezer Vlaamsche schrijvers, bij den terugkeer van zulk uitstapje, belde eens te Schilde aan het huis van den notaris, die een zijner goede bekenden was.
Hij wilde hem slechts in het voorbijgaan groeten en hem de hand drukken; maar de notaris onthaalde hem met blij gejuich, greep hem den arm en trok hem zonder andere uitlegging in zijne eetzaal.
Vijf of zes personen zaten daar rondom de tafel, die - buiten de vruchten en het suikergebak, over- | |
| |
blijfsels van een afgeloopen gastmaal - beladen was met flesschen en glazen van allerlei vorm en kleur.
Deze vroolijke dischgenooten kenden waarschijnlijk den ingeleiden persoon, ten minste bij naam; want toen de notaris hem voorstelde en hem plaats bij de tafel deed nemen, stonden allen, behalve een enkele, met de gevulde roemers in de hand van hunne stoelen op, dronken op zijne gezondheid en juichten over het genoegen, dat het hun deed, den maker van zoovele werkjes over de heide en het Kempenland in hun gezelschap te ontvangen.
De nieuwe gast bedankte hen door eenige woorden. Allen zetteden zich neder en hernamen den loop hunner vroolijke uitboezemingen, waarin de lof van den edelen Bourgonje-wijn het grootste deel had.
Hoe de schrijver ook deze lieden beschouwde, hij herinnerde zich niet, ooit eenen hunner ergens te hebben ontmoet. Naar hetgeen hij opvolgend van den notaris vernam, waren daar tegenwoordig: een burgemeester, een brouwer, een huidevetter, een veearts, een dokter en een rentenier, meest in andere omliggende dorpen verblijvende. Slechts de twee laatsten vestigden meer in het bijzonder zijne aandacht.
De eerste - de dokter namelijk, die bij de intrede van den nieuwen dischgenoot hem slechts door eene stille buiging had begroet - was een reeds hoogbejaard man, lang van gestalte, opmerkelijk mager en met bleek ingevallen aangezicht.
| |
| |
Terwijl zijne makkers dikwijls te gelijk spraken en de uitspatting hunner vroolijkheid niet konden bedwingen, zag hij met koelen glimlach op hen neder, als boezemde wat hij hier zag en hoorde, hem afkeer of medelijden in.
Een blauwe, geurige damp, uitwaseming der Havanna sigaren, vervulde de kamer; de dokter alleen rookte niet, ja, tot ergernis en spot der anderen, dronk hij niets dan water!
De rentenier, alhoewel zijn dorpsgenoot en goede vriend zijnde, viel in luide scherts tegen zijne overdrevene matigheid uit, waarop de dokter zonder de minste driftigheid antwoordde:
‘Zegt wat gij wilt, vrienden; smaalt op mijne magerheid: ik ben nooit ziek geweest, ik.’
‘Ja, maar insgelijks nooit gezond,’ lachte de rentenier. ‘Een schoon leven inderdaad; even goed ware het op het kerkhof te liggen.’
‘Arme vriend Bats,’ wedersprak de dokter, ‘mocht gij het nimmer betreuren, mijnen raad zoo roekeloos in den wind te hebben geslagen! Mijne wangen zijn zeker niet bloemig; gij integendeel hebt een aangezicht als eene roode kool. Oude lieden als wij sterven eerder van te veel dan van te weinig bloed. Lach mij maar uit: wij zullen zien wie het langst zijn draadje zal rekken.’
Inderdaad, het gelaat van den rentenier Bats was ontstoken en rood, als hadde hij uren lang voor eenen gloeienden glasblazersoven gestaan, en op zijnen neus schitterden daarenboven karmozijne en blauwe
| |
| |
vlekken, die aan een schilderspalet konden doen denken.
Zeker waren de overige gasten op dit oogenblik geheel anders dan bleek; maar wat het hooge koloriet van wangen en voorhoofd betrof, daarin spande de rentenier onbetwistbaar de kroon. Hij was tevens de vroolijkste, de geestigste, de luidruchtigste, had onophoudelijk het glas in de hand en zong nu en dan eenige regels van een drinklied:
Laat de waterdrinkers beven,
Weg met zorg, verdriet en pijn,
Mijn geluk is in den wijn,
In den wijn, in den wijn!
En dan neuriede de dokter binnensmonds, op dezelfde wijs:
En dan komt het flecerijn,
Wat zal daar het eind van zijn?
‘Kom, dokter pompwater, zwijg, zwijg,’ riep de rentenier. ‘Gij zingt altijd valsch; men zou u nooit mogen roepen dan wanneer men op sterven ligt. Wat geeft mij het flecerijn? Eene kermis is eene geeseling waard; beter eene korte vreugd dan een lang verdriet..... Hoog de glazen! Die oude Bourgonje is een ware hemeldrank!’
Zoo duurde het nog eene wijl voort.
Toen begon de brouwer te spreken over een onlangs verschenen dorpsverhaal van den Schrijver,
| |
| |
dat, zoo hij zeide, hem diep had getroffen. Hij haalde nog andere zijner werken aan en beoordeelde ze, zoo niet met een juist kunstbegrip, dan toch met gevoel en bovenal met veel toegevendheid.
Uit deze samenspraak bleek alras, dat van de zes personen er slechts twee waren, die zelf iets van den Schrijver hadden gelezen. De dokter drukte onbewimpeld het gevoelen uit, dat zulke werken goed kunnen zijn om kinderen en meisjes, die niet weten wat met hunne waterige hersens aan te vangen, in hunne luie uren van andere en slechtere gepeinzen af te houden; maar dat zij niet ernstig genoeg zijn om de aandacht van meer bejaarde personen te verdienen.
Dit ongunstig oordeel kwetste ongetwijfeld den Schrijver zeer diep, maar beleefdheidshalve verborg hij zijn spijt onder eenen fieren glimlach.
Wat den rentenier betreft, deze nam tegen zijnen gevoelloozen vriend de verdediging der kunst en des Schrijvers op zich. Hij prees verscheidene zijner werken en sprak, met eenen schijn van ware kennis, over de personen en voorvallen, welke er in worden beschreven. Ja, hij roemde zijne verdiensten als schilder der Kempische zeden zoo hoog, dat hij hem deed blozen van blijdschap en hoogmoed.
Doch hoe werd dit streelend zelfgenoegen in den Schrijver pijnlijk onderdrukt, toen de rentenier, op eene vraag des brouwers, dus antwoordde:
‘Neen, ik heb de werken niet zelf gelezen. Mijne meid Katrien leest ze, en zij is er zoo op verslingerd, dat ik soms in de keuken de boeken van onzen vriend
| |
| |
haar uit de handen moet rukken, wil ik mijn gebraad niet zien verkolen. Zij zit te weenen bij haar werk. Berisp ik haar, zij legt tot hare verschooning mij uit, wat haar zoo doet krijschen. Daarvan komt het, dat ik ook iets van die aardige vertelsels heb onthouden..... Ik boeken lezen? Nooit: ik heb geenen tijd; mijne bibliotheek is in mijnen kelder. Daar staan boeken van allerlei inhoud en grootte, zelfs verguld op snee, en daarvan lees ik dagelijks twee of drie deelen tot op den bodem uit. Dat geeft bloed en maakt het hart gezond.’
Welhaast gevoelde de Schrijver zich niet meer op zijn gemak tusschen deze lieden, die, in hunne stoffelijke strekking, de kunst en zijne werken met zooveel kleinachting behandelden. Daarenboven, hij was in eene geheel andere gemoedsstemming dan zij en zag wel in, dat zijn gezelschap hun op den duur onaangenaam moest worden.
Daar het uur naderde, dat de postwagen naar Antwerpen op den steenweg zou voorbijrijden, nam hij deze gelegenheid te baat om afscheid van hen te nemen, en na met elk eenen vriendelijken handdruk te hebben gewisseld, zelfs met den mageren dokter, wenschte hij allen vaarwel en verliet het huis.
***
Bij het begin van een dorp der Antwerpsche Kempen, te midden van eenen wijden tuin, stond een
| |
| |
groot huis, dat omringd was met eene haag van beukenstammen, die, over elkander gekruist, als een onwrikbaar traliewerk te zamen waren vergroeid. Een ijzeren hek, met vergulde piekijzers bekroond, gaf ingang tot den voorhof, welks regelrechte voetpaden met boorden van korten wijpalm waren omzoomd. Kegelvormig geschoren IJfboomen stonden hier en daar door den tuin verspreid, en gaven door hun donker groen aan deze woning een eenzaam en weinig aanlachend voorkomen. Ware het niet geweest, dat een nieuwopgebouwde stal en eene tilbury onder het afdak dit vermoeden hadden afgekeerd, men zou gedacht hebben zich voor de dorpspastorie te bevinden.
Er heerschte hier eene zoo aangrijpende stilte, alsof het huis onbewoond ware. Het was evenwel niet zoo.
In eene kamer van de eerste verdieping stond een bed met opene gordijnen; - op dit bed lag een man, half op de linkerzijde gekeerd, en met vasten blik in de kamer starende naar eene tafel, waarop een medicijnfleschje en eene groote karaf met water stonden. Nu en dan verkrampte zijn gelaat tot eenen pijnlijken grijns en morde hij knarsetandende eene klacht, doch keerde de oogen niet af en verroerde zijne leden geenszins.
Die man moest erg ziek zijn en lang reeds geleden hebben, want zijne oogen waren diep in hunne holen teruggetrokken en de huid zijner wangen scheen door het gebeente opgeheven. Als een laatste spoor
| |
| |
van vorige gezondheid, kronkelden nog hier en daar ter zijde van zijnen neus eenige adertjes, waaruit de koorts het blauwe bloed nog niet had opgeslorpt.
Hoe verzwakt de zieke er ook uitzag, in zijne oogen fonkelden zwoegende gepeinzen en over zijne lippen en wangen liepen korte en, om zoo te zeggen, bliksemende rillingen, die van den arbeid zijns geestes getuigden
Na eene nieuwe vlaag van lijdenskrampen, was hij nu lang stil gebleven. Als hadden zijne overwegingen hem iets troostends laten ontdekken, rees er een glimlach van geluk over zijn gelaat. Hij hief met smartelijke inspanning de rechterhand van onder het deksel en greep bevend eene koorde, welke van de verdieping tot nevens zijne zijde daalde. Het gerinkel eener bel herklonk beneden in het huis.
Eene oude vrouw - de dienstmeid ongetwijfeld - opende de deur.
‘Ach, Katrien-lief, geef mij toch te drinken,’ zuchtte de zieke, ‘ik stik van dorst!’
‘Foei, foei, alweder van dit helsch vergif!’ gromde hij, den lepel terugstootende, dien de meid hem voor de lippen bracht.
‘Maar, mijnheer,’ zeide zij berispend, ‘zoo zult gij nooit genezen. De dokter hoopt veel van dit medicament.’
‘De dokter? De beul, de moordenaar, wilt gij zeggen? Wat hij poogt mij te doen drinken, is bitter als gal en, in plaats van mijnen brandenden dorst te
| |
| |
lesschen, ontsteekt het mij de keel als gloeiend vuur.’
‘M. Gabels zegt nochtans, dat het niet onaangenaam om in te nemen is.’
‘Hij bedriegt u, de valschaard.’
‘Kom, mijnheer, drink dan eene teug van dit glas: het is frisch water.’
‘Water?..... Ai, ai, mijne knie!’ riep de zieke met eene beweging van afgrijzen, die hem pijnlijke kreten ontrukte. ‘Water? Weg daarmede: liever sterf ik van dorst!’
‘Ik kan er niet aan doen; de bevelen van den dokter zijn stellig en ik wil hem gehoorzamen: uw dierbaar leven hangt er van af.’
‘Hemel, mijne knie, mijne heup; ik zal onder de marteling bezwijken! Katrien, het flecerijn klimt al hooger en hooger. Ik geloof, dat het niet lang meer zal duren met mij.....’
‘Kom, blijf nu maar stil liggen, dit is nog het beste voor u. Heb geduld, M. Gabels zal nog vóór den middag komen.’
‘De dokter?’ gromde de lijder binnensmonds. ‘O, mocht die onmeedoogende menschenplager versmoren in zijn eeuwig pompwater!’
En teleurgesteld in de hoop, die een oogenblik hem had gestreeld, stak hij de hand weder onder het deksel en hield zich stil, geen ander teeken van smart meer gevende, dan nu en dan een bitter grijnzen of een kort tandeknarsen.
De meid zette zich, zonder meer te spreken, op
| |
| |
eenen stoel nevens de tafel, haalde een boek uit den zak van haar voorschoot en begon met zichtbare verslondenheid te lezen.
Intusschen hield de zieke weder de oogen op haar gevestigd en scheen in drukke overwegingen verdiept.
‘Katrien,’ zeide hij eindelijk, ‘leg dit boek eens weg.....’
‘Het is zoo schoon, mijnheer!’ antwoordde zij. ‘Ik versta het wel niet geheel, maar het is toch zoo schoon!’
‘Nu, ja, ik geloof u, maar ik moet.....’
‘O, mijnheer, de man die dit boek gemaakt heeft, schijnt alles te weten! Zulke groote verstanden zijn er niet veel.’
‘Bah, alweder een vertelsel om te krijschen?’
‘Neen, het is van de natuur: van planten en beesten.....’
‘Kom, Katrien, vergeet voor een oogenblik wat gij hebt gelezen, en luister met aandacht op mijne woorden: ik heb met u over uiterst gewichtige dingen te spreken..... Ai, ai, het is als woelde men met gloeiende ijzers in mijn lijf!’
‘Houd u stil, mijnheer.’
‘Neen, ik zal mijne pijn bedwingen. Kom nader.’
De oude meid schoof haren stoel bij het bed.
‘Ik luister, mijnheer,’ zeide zij.
‘Katrien, mijne goede Katrien,’ begon de zieke op diep treurigen toon, ‘ik voel wel, dat mijn einde nadert. Die hopelooze overtuiging heb ik tot nu voor
| |
| |
u verborgen gehouden; maar waartoe kan het dienen, ons de droeve waarheid te ontveinzen?’
‘De dokter zegt nochtans dat gij veel beter zijt,’ viel de meid hem in de rede.
‘Hij wil ons niet verschrikken.’
‘Ach, mijnheer, verdrijf zulke akelige gedachten. Gij hebt sedert meer dan vijftien jaar zoo dikwijls dus weken, ja, maanden lang met het flerecijn te bed gelegen, en zijt telkens genezen. Waarom zou het nu niet eveneens voorbijgaan?’
‘Eens toch moet het de laatste maal zijn, Katrien. Wees zeker, wat de dokter ook zegge om ons te bedriegen of te troosten, nu is het de laatste maal. Reeds is de kwaal tot mijn ingewand en mijne maag opgeklommen; bereikt zij het hart - en zij is er reeds dicht bij - dan zal men mij onverwachts dood vinden in mijn bed..... Ween daarom niet, Katrien: wij moeten, ieder op zijne beurt, in het graf, de eene wat vroeger, de andere wat later.....’
‘Mijnheer, mijnheer, gij zijt zonder medelijden,’ klaagde de meid, ‘gij zegt dit slechts om mij te bedroeven.’
‘Hoe bedriegt gij u, Katrien. Liefst had ik nog gezwegen over het gevaar, dat mijn leven bedreigt; maar ik wil u doen begrijpen, waarom ik er eindelijk toe besloten ben, mijn testament te maken en u over deze gewichtige zaak te raadplegen.’
‘Neen, o, neen, mijnheer, spreek niet van uw testament; gij doet mij beven van angst!’
‘Maar, onnoozele, het is vooral uit genegenheid
| |
| |
voor u, dat ik er aan moet denken. Heb ik u vroeger niet gezegd, dat ik u eene gift van vierduizend franken zal nalaten?’
‘Ja, mijnheer, en ik ben u diep dankbaar voor uwe edelmoedigheid.’
‘Welnu, indien ik onverwachts overleed, zonder mijn testament te hebben gemaakt, zoudt gij niemendal bekomen, Katrien.’
De oude meid staarde hem met ware verschriktheid aan.
‘Vrees echter niet, Katrien. Ik heb den ganschen nacht de zaak overwogen, en daarbij, dieper nog dan te voren, erkend dat ik niet in het graf mag dalen, zonder jegens u mijnen plicht van dankbaarheid geheel te vervullen. Hebt gij niet, sedert den dood mijner vrouw zaliger, mij gediend met onverzwakte trouw? Hebt gij mijne kinderen niet als eene ware moeder opgevoed? Hebt gij, in mijne jaarlijksche ziekten, niet met liefderijke zorg mij opgepast en verpleegd? Is, om zoo te zeggen, uw gansch leven niet in mijnen dienst voorbijgegaan? En gij meent, dat vierduizend franken genoeg is, om u voor zulke lange verkleefdheid te beloonen? Neen, neen, veel meer zou ik u willen geven.’
‘O, mijnheer, zooveel goedheid, zooveel genegenheid voor uwe oude Katrien!’ zuchtte de meid met opgehevene handen. ‘Dat God u zegene voor dit grootmoedig inzicht!’
‘Het zou mij spijten, Katrien, te moeten vreezen, dat gij na mijn overlijden nog andere lieden zoudt
| |
| |
te dienen hebben. Schonk ik u door mijn testament niet vier, maar achtduizend franken, dan zoudt gij daarvan een jaarlijkschen interest van vierhonderd franken kunnen bekomen, en dit is, in ons dorp, voor eene oude vrouw alleen, genoeg om zonder werken en met gemak als eene rentenierster te leven. Door deze gift zou ik vervullen wat ik mijn plicht acht jegens u.’
De oude meid vergoot tranen van ontroering en blijdschap en storte hare dankbaarheid in diepgevoelde woorden uit. Daartusschen bevestigde zij echter de overtuiging, dat haar meester weder als te voren zou genezen en zij betuigde, dat haar grootste geluk zou bestaan in hem tot het einde harer dagen te mogen dienen.
Een glimlach rees over zijne lippen; hij onderdrukte eene vlaag van lichaamspijnen, en zeide haar:
‘Ach, Katrien, gij zegt, dat gij mij een lang leven toewenscht. Waarom dan helpt gij er onmeedoogend toe, om mij spoedig te doen sterven?’
‘Ik, o, hemel?’ gilde de meid met afschuw.
‘Ja, gij. Zonder het te weten waarschijnlijk, verhaast gij mijnen dood.’
‘Maar, mijnheer, waar zijn uwe arme zinnen? Ik zou mijn bloed willen geven om.....’
‘Uw bloed vraag ik niet. Slechts een klaar begrip van mijnen ergen toestand en een weinig dienstwilligheid voor uwen ongelukkigen meester. Gij bekijkt mij zoo angstig en meent, dat ik ijlhoofdig wordt? Neen, neen, luister zonder vooroordeel. De maag en
| |
| |
de zenuwen van den mensch, wanneer zij eens gewoon zijn door sterk voedsel te worden aangeprikkeld, verlammen en versterven, zoohaast zij deze aanprikkeling te lang moeten derven. Mijn ingewand, mijne hersens, mijn hart zijn reeds half dood..... En er is nochtans zoo weinig noodig om ze tot een nieuw en sterk leven op te wekken. O, Katrien, geef mij een ander bewijs van verkleefdheid dan ijdele woorden! Al mijne leden verkrampen, het is nacht in mijnen geest, ik haat het weinige leven dat in mij overblijft, ik lijd als een martelaar. Gij, Katrien, kunt mij opheffen uit de wanhoop, uit de razernij, uit het graf, waarin ik reeds sta met eenen voet. Red mij, red mij, ik smeek u!’
De oude meid zag hem bevend, doch twijfelend aan.
‘Ik kan u redden?’ mompelde zij. ‘Wat zou ik moeten doen?’
‘Wijn, geef mij een glas wijn!’ riep hij. ‘Dit is voor mij verstand, hoop, moed, gezondheid, leven!’
Katrien schudde treurig het hoofd.
‘Neen, dit niet, mijnheer: de dokter heeft het streng verboden,’ zeide zij.
‘Uit medelijden, lieve Katrien; hij zal het niet weten.’
‘Onmogelijk, M. Gabels zegt dat het u zou dooden.’
‘Een klein glaasje, Katrien. Geen Bourgonje: Bordeaux, onnoozelen Bordeaux.....’
‘Maar gij weet wel, mijnheer, dat ik daarin niet
| |
| |
mag noch zal toestemmen? Dit is nu misschien de tiende maal, dat gij door allerlei middelen mij tot zulke noodlottige onvoorzichtigheid poogt te verleiden. Nutteloos, ik wil niet schuldig worden aan uwen vroegen dood.’
‘Maar, dwaze, indien de wijn mij inderdaad kon schaden, dan erfdet gij zooveel te eerder.’
‘Foei, mijnheer, welke woorden! De oude Katrien zulke afschuwelijke gedachten toekennen! Het is niet gemeend: gij wilt mij vrees aanjagen, om mijnen wederstand te overwinnen. Daarin kunt gij evenwel niet gelukken. Verlangt gij wijn, vraag de toestemming van den dokter.....’
‘Hoe? Gij durft spotten met mijn ongeluk? De dokter liet zich veeleer de ziel ontrukken dan mij eenen druppel wijn te gunnen, gij weet het wel..... O, Katrien, Katrien, ik bezweer u, haastig, geef mij een enkel glas wijn..... Gij zijt zonder medelijden? Gij kunt mij laten sterven als een hond, zonder hoop, zonder troost?..... Kom, Katrien-lief, wees beter beraden Zie, ik smeek u met de tranen in de oogen..... Ha, onmenschelijk wijf, gij veinst verkleefdheid en genegenheid voor mij? Alles is valsch: gij hebt een hart als een kassei. En ik zou u in mijn testament zetten en u beloonen voor zulke wreedheid? Neen, ik onterf u: gij krijgt niets, niets!’
De meid had wel tranen in de oogen en scheen inderdaad verschrikt, doch bleef zwijgend.
‘Stijfhoofdige, gij zoudt mij nog liever zien sterven dan te plooien,’ gromde de zieke met ontvlam- | |
| |
den blik. ‘Ik ben uw meester, mij alleen moet gij gehoorzamen..... Komaan, Katrien, haal mij een glas wijn: ik vergeet alles en wij worden weder goede vrienden..... Gij zwijgt, gij blijft weigeren? Welaan, ik wil u niet meer zien. Verlaat deze kamer. Ga uit mijne oogen, zeg ik u! Hebt gij mij verstaan..... of is uw doel mij van gramschap eene beroerte te doen krijgen?’
Katrien richtte zich langzaam naar de deur.
‘Durf hier weder verschijnen zonder wijn, ik doe u verhuizen, heden nog!’ riep haar meester.
‘Maar hebt gij deernis met mijn lijden,’ voegde hij er vriendelijker bij, ‘en komt gij terug met een glas Bordeaux, dan schenk ik u mijne genegenheid en uw erfdeel terug.’
‘Boodt gij mij alles aan, wat gij bezit, nog gaf ik u geenen wijn, gij weet het wel, mijnheer,’ zeide de meid, terwijl zij, het hoofd treurig schuddende, de kamer verliet.
***
In een der voorgeborchten van Antwerpen, op de bovenkamer van een klein huis, zat een man van middelmatigen ouderdom voor eene tafel, die overdekt was met dooreenliggende boeken en papieren.
De pen was hem uit de hand gevallen; hij staarde met strakken blik in de ruimte, als iemand wiens geest geheel in eene enkele gedachte is verslonden.
| |
| |
Nu en dan lichtte er eene vonk in zijne oogen of neep hij de lippen tot eenen toornigen grijns te zamen.
Eensklaps sprong hij op en begon met drift over en weder te wandelen. Na eene wijl bleef hij te midden der kamer staan, en de vuist met krachtige gebaren vooruitstekende, sprak hij, aangejaagd en begeesterd, als een tooneelspeler die zijne rol opzegt:
‘Onafhankelijkheid? Een volk dat sedert eeuwen vrij en onafhankelijk was - omdat het klein en onmachtig is - van zijne taal, zijne wetten, zijne zeden berooven; het zijne schatten ontstelen; het vervolgen, martelen en verdrukken; het op het hoofd trappen en als eenen slavenhoop in dienstbaarheid kluisteren...., Dit is de vrijheid, die gij ons brengt! - Broederlijkheid? Heeft dit gevoel.....’
Hij hield op en keek met vergramden blik naar de deur, die werd geopend.
‘Waarom komt gij mij storen?’ gromde hij. ‘Heb ik u niet gezegd, dat ik wilde werken, en men mij zelfs niet mocht roepen voor het middagmaal?’
‘Ja, mijnheer,’ was het antwoord, ‘maar hier is een brief, die zeer haastig schijnt; het staat er van buiten opgeschreven.’
‘Nu, geef hier, en laat mij alleen.’
De meid ging schokschouderend heen.
Hij wierp den brief ter tafel en stelde zich in zijne vorige houding, als wilde hij de onderbrokene uitgalming voortzetten. Het gelukte hem echter niet, de neergeslagene inspraak weder te vinden.
| |
| |
‘Het is om er de koorts van te krijgen,’ mompelde hij. ‘Ik was zoo vol van mijn onderwerp: het ging mij zoo goed van de hand. God weet, is de gansche voormiddag niet weder verloren!’
En met eene uitdrukking van ongeduld greep hij den brief, bezag eene wijl het woord haastig, haastig, dat in groote letteren op het omslag was geschreven, opende hem en las langzaam en met klimmende verbaasdheid de volgende regelen van een gebrekkelijk schrift:
‘Hooggeachte heer en vriend!
Sedert het mij gegund werd, eenige genoeglijke oogenblikken in uw gezelschap te slijten, heeft eene lange ziekte mijne laatste krachten uitgeput; de dood kan mij onverwachts verrassen. Ik gevoel, dat het mijn plicht is, zonder uitstel mijn testament te maken; maar de twijfel, hoe ik dit doen moet, om voor God te verschijnen zonder dat mijne ziel met eene strafbare onrechtvaardigheid beladen weze, o, die twijfel martelt mij onzeglijk. Ik mistrouw den raad van magen en vrienden, die belang kunnen hebben in mij te doen dolen. Uwe werken - mijn troost gedurende mijne pijnlijke ziekte - hebben mij de overtuiging gegeven, dat uw oordeel helder is en dat in uw hart een diep gevoel van rechtvaardigheid ligt. Mijn vertrouwen in u is grenzenloos. O, verhoor de bede, welke een vriend op den boord van het graf u toestuurt! Kom naar
| |
| |
W....., gun mij een oogenblik uwe kostbare tegenwoordigheid; laat mij den toestand mijner zaken u uitleggen en geef mij raad. Ik zal hem volgen, en dan met gerust geweten den beslissenden roep van God afwachten. Gij zult komen, nietwaar? O, ik smeek u, geef mij dien laatsten troost!’
Wat lager stond nog geschreven:
‘Door mij voorgezegd aan mijne meid, doch met mijne bevende hand onderteekend
K. Bats,
Rentenier te W.....’
De Schrijver hield in stomme verbaasdheid de oogen op dien brief gevestigd, herlas hem nog, haalde de schouders op, en zeide eindelijk tot zich zelven:
‘Wat beteekent dit? Bats? Bats? Die naam is mij geheel onbekend..... Hij heeft genoeglijke oogenblikken in mijn gezelschap gesleten? Hij wil zeggen, dat hij mijne dorpsverhalen heeft gelezen, en deze lezing heeft hem tot mijn vriend gemaakt. Zoo moet ik het gewis verstaan; want ik ken dien armen zieke niet..... Hij is waarschijnlijk omringd en bestormd door lieden, die een gedeelte zijner nalatenschap pogen te krijgen. Hem raad geven, hem zeggen hoe hij zijn testament moet maken? Ik ben geen rechtsgeleerde. Wat kennis heb ik daarvan?..... Het is moeilijk nochtans, het dringend gebed van eenen stervenden af te slaan.’
| |
| |
Hij vestigde zijne oogen weder op den brief en mompelde:
‘Bats? Bats? Mij schijnt inderdaad, dat ik dien naam nog heb gehoord. Waar toch?’
Met den vinger aan het voorhoofd, riep hij na een oogenblik stilte:
‘Ha, ja, daar schiet het mij te binnen! Te Schilde, bij den notaris; de oude burger met den rooden neus! Ik ben er: M. Bats, de rentenier, die het aardig liedje zong ter eere van den wijn!..... En zou de vroolijk man, die gloeide van gezondheid, nu op sterven liggen? Is het mogelijk? Hoe onzeker, het menschelijk leven!..... Er is niets aan te doen, ik moet naar W..... De postwagen naar Turnhout is nog niet voorbij. Haast gemaakt; voor den avond ben ik terug; misschien zal ik nog eenige uren kunnen werken bij lamplicht.....’
En dit zeggende, opende hij de deur en liep de trappen af.
***
Het kon elf uren in den morgen zijn, toen de Schrijver te W..... uit de postmaal stapte en, ter zijde van het dorp, eene aardebaan insloeg naar de woning van M. Bats, welke een landman op zijne vraag hem had aangewezen.
Het was niet zonder kommer, dat hij dit afgelegen groot huis naderde, waar een stervende hem ver- | |
| |
wachtte, om hem te raadplegen aangaande het opstellen van zijn testament. Die rol van rechter tusschen de strijdende belangen van hem onbekende lieden zou onfeilbaar hem de teleurgestelde personen tot onverzoenbare vijanden maken. Welke zonderlinge gedachte van den zieke, zulke verantwoordelijkheid op den hals te leggen van iemand, dien hij slechts gedurende eenige oogenblikken had gezien!.... Maar er was niets aan te doen, en hoe onaangenaam, hoe gevaarlijk deze zending ook ware, hij kon niet anders dan ze met verduldigheid te aanvaarden. Hij zou pogen te onderscheiden, wat de nauwste rechtvaardigheid eischte, en zijnen raad daarop vestigen. Zoo zou hij ten minste in vrede met zijn eigen geweten blijven.
Zijne overwegingen hadden hem juist tot dit aanmoedigend besluit gebracht, toen hij de hand meende te leggen aan de bel van het hek met de vergulde piekijzers; maar hij zag eene oude vrouw haastig door den tuin vooruitkomen, met zoo helderen glimlach op het gelaat, als liep zij eenen bekenden vriend te gemoet.
Men had dus zijne komst afgespied? Waarschijnlijk om hem te beletten, door het rinkelen der bel den zieke te storen of te doen verschieten.
De meid - want het was Katrien - opende het hek en vroeg met eenige aarzeling, terwijl zij hem aandachtig beschouwde:
‘Het is wel mijnheer, die eenen brief van mijnen meester heeft ontvangen?’
| |
| |
‘Ja, dezen morgen,’ was het antwoord.
‘Uwe ootmoedige dienares, mijnheer. Kom binnen, als 't u belieft. Wat ben ik blijde, u eens in mijn leven te mogen zien!’
‘Mij, goede vrouw?’ mompelde hij verwonderd. ‘Waarom?’
‘Ik heb uwe schoone, uwe zielroerende werken gelezen en herlezen,’ juichte zij, terwijl zij nevens hem langzaam door den voorhof stapte. ‘Gij stondt mij altijd voor oogen..... maar neem het mij niet kwalijk, dat ik het durf zeggen: ik had mij zelve uwen persoon geheel anders voorgesteld.’
‘Zoo? Hoe dan?’
‘Wel, ik meende dat gij een jongeling waart, met groote blauwe oogen, bleeke wangen, rozige lippen en lang blond haar. Gij zijt een man van ongeveer veertig jaar, uw haar is bruin en uwe oogen.....’
‘Zeg het maar, vrouw: mijne oogen zijn grijs, nietwaar?’ schertste de Schrijver.
‘Neen, mijnheer, zij zijn lichtbruin..... Welke dwaze gedachten ontstaan er in den mensch! Ik heb mij bedrogen. Vergeef het mij; dit vermindert mijnen eerbied niet voor den geleerden man, die.....’
‘Goede vrouw, gij zoudt mij doen lachen om uwe eenvoudigheid,’ viel de Schrijver haar in de rede. ‘Ik ben jong geweest, maar kon het niet altijd blijven. En gelooft gij, dat men niet gevoelig kan zijn voor de schoonheden der natuur of het lijden van het menschelijk hart, zonder blauwe oogen en blond haar te hebben?’
| |
| |
Zij waren nu binnen het huis en in eene soort van trapzaal getreden.
De meid meende hem naar boven te leiden, doch hij hield haar staan en vroeg:
‘Is die arme heer Bats inderdaad doodelijk ziek?’
De meid trok de schouders op.
‘Hij beweert het,’ antwoordde zij. ‘De dokter zegt integendeel, dat hij veel beter is en zal genezen; maar in zulke ziekten mag men geen volledig vertrouwen hebben. Het flerecijn kan onverwachts aan het hart komen..... en dan is het, eilaas, gedaan!’
‘Zoo, hij lijdt aan het flerecijn?..... Zijt gij het, die den brief, welke mij door uwen meester werd toegezonden, hebt geschreven?’
‘Ja, mijnheer, maar hij heeft hem mij voorgezegd.’
Gij weet dus natuurlijk waarover hij mij wil raadplegen. Heeft hij kinderen?’
De meid knikte bevestigend.
‘Leeft zijne vrouw nog?’
Een ontkennend hoofdschudden was het antwoord.
‘En zijn er nog andere lieden, die iets van zijne nalatenschap verwachten of beweren er recht op te hebben?’
‘Mijn meester heeft mij streng verboden, daarover met u te spreken, mijnheer.’
Over deze geheimzinnige houding verwonderd, keek de Schrijver haar onderzoekend in de oogen. Daar zij rood werd en verlegen scheen, zeide hij in zich zelven, dat waarschijnlijk de oorzaak van den pijnlijken twijfel des zieken voor zijne oogen stond.
| |
| |
Dit boezemde hem een gevoel van wantrouwen tegen deze vrouw in. Ongetwijfeld had zij hem slechts met zooveel ophef van zijne werken gesproken, om door vleierij hem te misleiden en hem gunstig voor hare belangen te stemmen.
‘Toon mij de kamer van uwen meester,’ zeide hij zeer koel. ‘Ik heb niet veel tijd.’
‘Gelief mij te volgen, mijnheer.’
Zij ging hem voor op de trap, opende eene deur en kondigde den bezoeker aan.
‘O, mijn edelmoedige vriend, hoe gelukkig maakt mij uwe komst! Duizendmaal dank!’ stamelde de zieke, terwijl hij met flauwe oogen opkeek, als iemand die gereed is om den geest te geven
‘Arme heer Bats!’ zeide de Schrijver met diep medelijden. ‘Wie had kunnen denken dat ik, na eene eerste kennismaking, u in zulken toestand zou terugzien? Wanhoop evenwel niet: een lange en hevige aanval van flerecijn brengt den mensch in schijn nabij het graf, maar men geneest er toch gewoonlijk van.’
‘Ditmaal zal ik er niet meer van bekomen. Ik zou u de hand willen drukken; maar noch arm of hand te verroeren, is mij onmogelijk..... Katrien, geef mijnheer eenen stoel..... Ga, haal nu eene flesch van mijnen besten wijn: Hermitage, gij weet wel, in den laatsten bak, nevens het keldergat..... Hebt gij mij verstaan?’
De meid bleef bewegingloos, als had zij hem niet gehoord.
| |
| |
‘Neen, spaar u de moeite,’ zeide de Schrijver, ‘ik heb geenen dorst.’
‘Dorst? Moet men dorst hebben om eenen roemer Hermitage te drinken? Gij komt van verre en hebt haastig gereisd; het zal u verkwikken.... Katrien, gehoorzaam mij, of ik word schrikkelijk boos!’
Zij veroerde zich nog niet.
‘Kom, mijn vriend,’ smeekte M. Bats, ‘doe mij het vermaak, een glas van mijnen uitgelezen Hermitage te drinken. Zelf kan ik hem niet meer genieten; gun mij ten minste het genoegen, te zien dat anderen zijne deugd erkennen. Kom, stem toe, geef mij dien troost!’
‘Kan het u aangenaam zijn, ik wil wel,’ antwoordde de Schrijver.
‘Gij hoort het, Katrien? Zoudt gij onbeschoft genoeg zijn om mijnheer dieverversching te weigeren? Hoe, gij blijft weerspannig? O, mijn vriend, wees getuige van den onwil dezer gevoellooze vrouw. Zij plaagt en martelt mij als een ware dwingeland. Ik zou gelukkig zijn, u mijnen uitmuntenden Hermitage te hooren roemen, en die kleine troost zelfs wordt mij geweigerd!’
De Schrijver wierp eenen berispenden oogslag op de meid.
‘Wat belet u, aan het verzoek van uwen meester te voldoen?’ vroeg hij. ‘Zoo weinig toegevendheid voor eenen armen zieke, het is niet wel, vrouw.’
‘De dokter heeft het volstrekt verboden, mijnheer.’
| |
| |
‘Wat? De dokter zou u verboden hebben, dien goeden heer, die mij komt bezoeken, een glas Hermitage aan te bieden?’ schertste de zieke. ‘Waar zijn toch uwe droeve zinnen, Katrien?..... Begrijpt gij die domme meid, mijn vriend? Zij verbeeldt zich, dat gij mij den wijn in den mond zult gieten!’
‘Ik?’ riep de Schrijver verontwaardigd. ‘Neemt gij mij dan voor een gek, vrouw?’
‘Ik ken de bevelen van M. Gabels,’ mompelde de meid.
‘Maar gij weet zelve,’ wedersprak M. Bats, ‘dat ik sedert twee dagen de hand niet meer van onder het deksel heb kunnen heffen..... en indien mijnheer den wijn in den mond niet giet.....’
‘Is dit waarlijk uwe vrees, wees dan gerust, vrouw,’ bevestigde de Schrijver.
Katrien, ofschoon nog onwillig en bekommerd, ging langzaam ter kamer uit.
Daar de Schrijver eenen zonderlingen glimlach op de lippen van den grijsaard verraste, vroeg hij twijfelende:
‘Maar M. Bats, bedriegt gij u niet over uwen toestand? Gij schijnt mij niet zoo ziek als gij het meent te zijn. Een gezond mensch zou niet met meer klaarheid of kracht kunnen spreken dan gij. Uwe borst is nog wonder sterk’
‘Ja, de borst, dit gaat nogal,’ antwoordde de zieke met eenen diepen kuch; ‘maar het hart, het hart! Wist gij wat ijselijke pijnen ik daaraan lijd..... bij vlagen..... Zie, ik voel er eene opkomen..... O,
| |
| |
God, dan denk ik telkens, dat mijn laatste uur is verschenen. Ai mij, ai mij! een gloeiend vuur verteert mijn ingewand!’
En zijn aangezicht verkrampte en hij knarsetandde akelig, terwijl zijne leden onder het deksel door pijnlijke stuiptrekkingen werden geschokt en verwrongen.
De Schrijver sidderde van aandoening en stortte zijn medelijden in troostwoorden uit.
Maar na eene wijl kwam de zieke weder tot rust. Zijn aangezicht ontspande geheel en hij zuchtte met flauwe stem:
‘Ach, welke martelie!..... Dank zij den hemel, het is alweer voorbij; het was de laatste aanval nog niet.....’
De meid trad in de kamer met een schenkbord, waarop eene ontstopte flesch en een enkele roemer stonden. Zij schonk het glas iets meer dan halfvol, en, terwijl zij zeer wantrouwend den blik op haren meester hield gevestigd, bood zij het den Schrijver aan.
Deze dronk er eene teug van en zette den roemer terug op het bord.
‘Uitmuntende wijn, nietwaar?’ murmelde de zieke met glinsterende oogen. ‘Een ware godendrank?’
‘Zeer goed, voortreffelijk, voor zooveel ik daar eenige kennis van heb,’ was het antwoord.
De oude Katrien ging tot den uitersten hoek der kamer, zette daar, verre van het bed, het schenkbord
| |
| |
op een tafeltje, vulde het glas opnieuw en meende de kamer te verlaten.
‘He, he! wat houdt gij daar onder uw voorschoot verborgen?’ riep M. Bats. ‘De flesch? Gij wilt er mede weggaan? En indien mijnheer lust had om nog een roemer te drinken? Gij zijt onbeleefd en onbeschaamd. Wat gauw die flesch terug op de tafel! en doe mijnheer de beleediging niet aan, hem op maat te willen stellen als ware hij een knecht.’
Mompelende zette Katrien de flesch op het schenkbord, doch bleef nevens het tafeltje staan, als was zij voornemens de wacht er bij te houden.
‘Laat ons nu alleen en ga naar uwe keuken,’ zeide haar meester. ‘Wat ik met mijnheer te verhandelen heb, gedoogt niet, dat iemand bij ons onderhoud tegenwoordig weze, gij weet het wel. Kom, wees redelijk; mijne beslissing ten uwen opzichte hangt af van uwen goeden wil.’
Zij schouwde den Schrijver ondervragend in de oogen; en daar deze haar aanried, haren meester te gehoorzamen, ging zij langzaam en nog meer dan eens omkijkende ter kamer uit.
‘Arme heer Bats!’ zuchtte de Schrijver, ‘wordt gij in uwe pijnlijke ziekte door niemand verzorgd dan door deze weinig gevoelige vrouw?’
‘Bedrieg u niet over haar,’ was het antwoord. ‘Zij is goed van harte en mij zeer verkleefd.’
‘Mij scheen het geheel anders.’
‘Och, de dokter doet haar vreezen dat, indien ik het middel er toe vond, ik wijn zou drinken. Vroeger
| |
| |
kon dit verdenken min of meer gegrond zijn; nu is het eene gekke verbeelding: voor al het geld der wereld bracht ik geene teug wijn mij aan de lippen; hij zou mij de erg ontstoken keel geheel verbranden..... en daarenboven, ik lig hier sedert dagen zonder beweging, als een blok hout en onbekwaam om hand of vinger te verroeren.’
Eenen stoel nemende, om dien nader bij het bed te schuiven, zeide de Schrijver:
‘Mijnheer Bats, gij hebt mij verzocht hier te komen, om mij over het opstellen van uwen laatsten wil te raadplegen. Ik ben bereid u aan te hooren.’
‘Drink nog eerst eenen roemer, voordat wij beginnen.’
‘Ik gevoel er waarlijk den lust niet toe.’
‘Geenen lust? Voor zulken wijn? Hoe is dit mogelijk? Kom, vriend, wees toegevend voor eenen armen zieke. Het geeft mij zooveel genoegen als dronk ik hem zelf.’
Om hem te voldoen, ging de Schrijver tot het tafeltje en bracht even de lippen aan het glas. Onderwijl overwoog hij in zich zelven, dat hij hier te doen had met eenen wonderlijken zieke. Inderdaad, hij had het voorkomen van eenen stervende en zijne leden waren door lange lichaamspijnen als met volledige lamheid geslagen; maar zijne oogen, hoe diep ook in zijn hoofd gezonken, glinsterden van geesteskracht; zijne stem was helder en het lang spreken scheen hem weinig te vermoeien. Het was echter waar, dat een erge aanval zijner kwaal hem aan het
| |
| |
hart kon grijpen en zijn leven uitdooven. Die laatste overweging rechtvaardigde de haast, welke hij toonde om zijn testament te maken.
Toen de Schrijver bij het bed terugkeerde, zeide de rentenier:
‘Gelief u neder te zetten. Nu zullen wij kouten over de groote zaak.’
‘Ik luister, heer Bats.’
‘Gij moet weten, vriend, ik bezit ongeveer honderd vijftigduizend franken, in eigendommen en fondsen. Dit fortuin is mij grootendeels persoonlijk, want het viel mij te beurt door eene erfenis na den dood mijner vrouw. Ik heb eenen zoon en twee dochters, die allen getrouwd zijn en zelf kinderen hebben. Mijne oude meid Katrien, die haar gansch leven aan mijnen dienst heeft toegewijd, mag ik niet vergeten. Ik heb over de verdeeling van mijn fortuin gedachten, die mij verschrikken; want zij zouden onrechtvaardig kunnen zijn, en God zou mij daarboven er rekening kunnen over vragen.’
‘De zaak schijnt mij zeer eenvoudig nochtans,’ merkte de Schrijver op. ‘Indien ik mij niet bedrieg, laat het Burgerlijk Wetboek u toe, dewijl gij drie kinderen hebt, over een vierde gedeelte van uw fortuin in volle vrijheid te beschikken.’
‘Ho, het is zoo eenvoudig niet als gij meent,’ wedersprak de zieke. Maak ik aan de oude Katrien vijf of zesduizend franken, dan blijven mij nog meer dan dertigduizend franken over, welke ik, op zekere wijze en naar elks verdienste of noodwendigheid,
| |
| |
tusschen mijnen zoon en mijne dochters zou willen verdeelen. Daar ligt de onlosbare knoop en de bron mijner pijnlijke onrust.
‘Maar zij zijn toch allen uwe kinderen. Indien gij elk evenveel gaaft?’
‘Onmogelijk. Gelief te luisteren. Mijn zoon, na eene stormige jonkheid, heeft het geluk gehad, eene vrouw met veel geld te trouwen. Nu is hij koopman in Antwerpen en reeds veel rijker dan ik. O, wist gij wat verdriet die jongen mij heeft aangedaan, en welke bloedige tanden hij mij heeft getrokken! Hij is het tevens die mij heeft gedwongen, alles wat ik toen bezat openbaar te doen verkoopen, om ieder mijner kinderen het deel zijner moederlijke erfenis te geven. Sedert hij zoo welvarend is, schijnt hij zich niet meer te herinneren dat ik op de wereld ben, en komt ternauwernood mij elk jaar eens bezoeken. Iets meer of minder van mijne nalatenschap zou hem niet rijker maken, en daarenboven, hij verdient het niet..... Wat zoudt gij in mijne plaats te zijnen opzichte beslissen?’
‘Ik zou hem grootmoedig alles vergeven, heer Bats. Misschien zijt gij zelfs - door zijne vroegere dwalingen verbitterd - te hard voor hem geweest en hebt hem dus van u verwijderd.’
‘Ik zeg niet neen; daarin zoudt gij kunnen gelijk hebben,’ antwoordde de zieke. ‘Misschien zal ik wel, wat hem betreft, uwen goeden raad volgen; maar er zijn ergere omstandigheden. Mijne oudste dochter is tegen mijnen wil getrouwd met eenen
| |
| |
kerel, die wel een aangezicht had als de poppenkoppen, welke in de haarkapperswinkels staan, maar noch ziel noch hart heeft. Verbeeld u, mijn vriend, dat hij het moederlijk erfdeel mijner dochter, na korten tijd, in ruwe slemperij had verzwolgen, en, zonder zich te beteren of te willen arbeiden, haar nu met hare twee ongelukkige kinderen van ellende onder zijne oogen zou laten sterven, indien ik haar niet ter hulp kwam. Die laffe schobbejak zegt aan iedereen, die het wil hooren, dat hij slechts mijnen dood afwacht, om schoon weder te spelen en het erfdeel mijner dochter door het keelgat te jagen..... En zeggen, dat ik hem dit niet kan beletten zonder mijne dochter te onterven! Want de wet maakt den man meester over het geld der vrouw, nietwaar?’
‘Het is eene droeve omstandigheid, inderdaad,’ mompelde de Schrijver, het hoofd in gedachten bukkende.
‘En dit is, eilaas, nog het ergste niet!’ zuchtte de zieke. ‘Maar ik gevoel mij wat vermoeid van spreken. Sta op, mijn vriend, en drink intusschen eene teug wijn..... Ik zie wel dat gij mij hebt bedrogen; want uw glas staat nog onaangeroerd en vol, zooals de meid het heeft ingeschonken. Bevalt de wijn u misschien niet?’
‘Integendeel, heer Bats, hij is zeer sterk en fijn van smaak.’
Kom, ledig uwen roemer; doe het uit toegevendheid voor mij. Laat mij ten minste eenen goeden
| |
| |
vriend er het vermaak zien in vinden, dat ik, eilaas, niet meer mag noch kan genieten!
‘Welaan, het zij zoo, om u te believen,’ zeide de Schrijver, opstaande.
Weder bepaalde hij zich echter bij een teugje; maar M. Bats, die hem gadesloeg, riep op den toon eener diepe verontwaardiging uit:
‘Hemel, zou het wel mogelijk zijn? Ja, ja, ik begrijp wat hier gebeurt! Ha, mijnheer, mij verwondert uw gebrek aan lust niet meer! Katrien, dit wraakzuchtig wijf, heeft u van mijn slechtsten Bourgonje gegeven. Het is wijn, dien wij gebruiken om de onwelkome uitzuigers te verwijderen. Die onbeschofte, ik jaag ze weg, nog dezen avond!’
‘Gij misgrijpt u ongetwijfeld,’ wees de Schrijver hem te recht, ‘mij schijnt de wijn zeer goed. Ik moet evenwel bekennen, dat ik in het wijnproeven geheel onervaren ben.’
‘Wees overtuigd, mijn vriend, dat Katrien ons beiden heeft bedrogen. Bezie eens goed het stopsel; in den kurk, onder het lak, zou er een merk moeten staan: eene H, die ik zelf er in heb gebrand.....’
‘Er is geen stopsel,’ murmelde de andere.
Ha, die slimme feeks, zij heeft den kurk weggemoffeld! Maar dit is niets. Ofschoon de flesschen van mijnen Hermitage in schijn naar andere flesschen gelijken, kan ik ze op het gezicht onderscheiden, als had ik zelf ze gemaakt. Kom, toon mij deze flesch eens, al ware het slechts van verre; ik zal u met zekerheid kunnen zeggen, of men al of niet den spot
| |
| |
met ons heeft gedreven..... Wat nader, als het u belieft: ik ben bijziende..... Nog wat..... nu zie ik beter.
Terwijl hij dus sprak, naderde de Schrijver zonder mistrouwen tot bij het bed, om M. Bats toe te laten de flesch te bekijken; maar toen de zieke meende, dat het voorwerp onder zijn bereik was gekomen, hief hij eensklaps de handen van onder het deksel, sloeg ze als twee klauwen aan den hals der flesch, bracht deze met een zegevierend gehuil aan zijnen mond, en begon den wijn zich in de keel te gieten.
Een kreet van verschriktheid ontsnapte den Schrijver; hij sprong toe en wilde M. Bats de flesch ontrukken. Nog meer verschrikte hem de onverwinlijke wederstand, dien hij ontmoette; de flesch scheen aan den mond van den zieke vastgeschroefd; zijne tanden kraakten op het glas, als gingen ze breken. Onderwijl schoten zijne oogen vurige vonken en zijn gelaat drukte te zelfder tijd de razernij van eenen tijger uit, die zijne prooi verslindt, en de blijdschap van eenen zalige, die den hemel voor zijne oogen ziet ontsluiten.
Verstomd door de vrees dat hij hier de schuld van een onherstelbaar ongeluk ging worden, bleef de Schrijver een kort oogenblik sidderend op den zieke staren; maar even ras sprong hij naar de deur en riep uit al zijne kracht:
‘Katrien, Katrien, gauw, hulp, hulp!’
De oude meid kwam onmiddellijk naar boven
| |
| |
geloopen..... Het was echter te laat: M. Bats had de flesch tot den bodem geledigd en ze uit zijne hand op het vloertapijt laten vallen. Daar rolde ze nu tot voor de voeten der meid, die opvolgend den verbluften Schrijver en haren meester aanstaarde.
Deze zat nog half recht tegen het kussen, met denzelfden lach van geluk en wellust op het ontstoken gelaat.
‘Maar, mijnheer, wat is hier toch gebeurd?’ vroeg Katrien aan den Schrijver.
‘Eilaas, uw meester heeft wijn gedronken!’ was het antwoord.
‘Aan de flesch, o hemel!’
‘De geheele flesch.’
Met groot misbaar liet de oude meid zich op eenen stoel vallen en begon met den voorschoot voor de oogen te weenen, nu en dan een scherp verwijt mompelende tegen dengene, die waarschijnlijk de oorzaak van haars meesters dood zou zijn.
De Schrijver poogde, in korte woorden, haar uit te leggen hoe de zaak was geschied, en hoe hij, onschuldig, zich door de onbegrijpelijk slimme listen van den zieke had laten verschalken.
‘Maar zoo kan hij niet blijven; hij zou sterven!’ klaagde eindelijk de meid opstaande. ‘Ach, wat nu gedaan?’
‘Er is slechts één middel: gij moet seffens iemand zenden om den dokter te halen.’
‘Neen, neen, de dokter niet!’ riep M. Bats met spottend gelach. Ik weet wat hij mij zou toedie- | |
| |
nen: eenen emmer water. Ik heb het niet noodig. Ziet, ik ben genezen, ziet!
En om te doen blijken dat hij het vrije gebruik zijner leden had terugbekomen, zwaaide hij de armen in de lucht als een schermmeester.
Terwijl de anderen in angstigen twijfel hem aanzagen, zeide hij schertsende:
‘De wijn, de oude Hermitage bovenal, is een goddelijk geneesmiddel; het zou eenen doode uit het graf doen opstaan. Ik krijg waarlijk lust om te zingen:
Laat de waterdrinkers beven
Weg met zorg, verdriet en pijn,
Mijn geluk is in den wijn,
In den wijn, in den wijn!’
Nieuwe tranen borsten uit de oogen der meid, en zij fluisterde op verschrikten toon aan des Schrijvers oor:
‘IJselijk, ijselijk, mijn arme meester is dronken!’
‘Ik geloof het wel, vrouw, eene gansche flesch van zulken sterken wijn.....’
‘Wat gedaan? Wat gedaan?’
‘Zeg niets meer, en loop om den dokter.’
‘Zult gij hem niet verlaten en op hem passen?’
‘Ja, maar blijf niet te lang weg. Dit ongeluk heeft mij geheel van mijn stuk gebracht; ik ben niet op mijn gemak.’
‘Wees gerust; is de dokter te huis, op vijftien minuten ben ik met hem terug.’
| |
| |
En zij liep in alle haast de trappen af.
‘Welke vreeselijke onvoorzichtigheid, M. Bats!’ zeide de Schrijver, tot het bed naderende. ‘En gevoelt gij u waarlijk beter?’
‘Beter? Ik voel niets meer; ik ben genezen, gansch genezen, en het schijnt mij dat ik lust heb om op te staan.’
‘O, doe het niet, ik smeek u!’
‘Neen, ik zal het niet doen; u wil ik gehoorzamen, want gij zijt het die mij hebt genezen. Ik zal..... ik zal het, nooit vergeten; ik voel eene bekoring om u in mijn testament te zetten, indien ik weder ziek word..... Ha, ik heb het goed aangelegd om het reddend medicament te krijgen, nietwaar? Reeds tienmaal had ik vruchteloos zulke komedie uitgevonden, om mijnen honderdoogigen Argus te verblinden. Toch eens moest het mij eindelijk gelukken..... Welke goede gedachte, u te roepen, u dien zij onzeglijk eerbiedigde en beminde, zonder u te kennen!’
‘Alzoo, gij hebt mij met voorbedachtheid bedrogen?’ morde de Schrijver spijtig.
‘Gij schenkt mij uwe vergiffenis met vreugde, daarvan ben ik zeker. U is toch geen nadeel geschied, mijn vriend; en, wat mij betreft, gij ziet.....’
‘Dit testament, waarover gij mij wildet raadplegen, was dus niets dan een voorwendsel?’
Bah, mijn testament is reeds lang gemaakt. Mijne kinderen hebben, de eene wat meer, de andere wat minder liefde voor mij getoond; maar ik laat hun elk evenveel. Ik heb diensvolgens op voorhand uwen
| |
| |
wijzen raad gevolgd..... Gij ziet er spijtig uit, mijn vriend. Waarom? Zijt gij niet blijde, mij te hebben genezen? Maakt het u niet gelukkig, mij van de vermaledijde kwaal te hebben verlost? Gij haalt de schouders op en twijfelt! Ha, ha, dit mirakel heeft de Hermitage gedaan!
Du soleil de la France..... du soleil de la.....
Ha, bah, ik ben het vergeten.
Zoo vaarde de zieke voort met zingen, juichen en schertsen, totdat de dokter, door Katrien gevolgd, in de kamer trad.
Gewis was hij door haar van alles onderricht geworden. Ook bepaalde hij zich met eenen zuren blik van verwijt op den Schrijver te werpen, en naderde tot het bed.
‘Uw pols!’ beval hij barsch.
‘Ga maar weg, dokter pompwater,’ kreeg hij ten antwoord. ‘Ik heb uwe zorg niet meer noodig: ik ben geheel genezen.’
‘Ja, ja, wij kennen dit. Men heeft olie op het vuur gegoten, omdat het laatste kooltje zooveel te spoediger zou verteerd zijn..... Er valt hier niet te aarzelen, ik ga u een drankje bereiden.’
‘Neen, neen, ik wil niet!’ riep de zieke.
| |
| |
‘Eenige druppels ammoniac.....’
‘Kom mij niet aan het lijf met dit paddenvergif, of ik haal u de oogen uit den kop!’
‘Gij zult het nemen, met dank of tegen dank.’
‘Beproef het maar, menschenplager!’
‘Ha, gij meent dat wij, dokters, geen middel weten om onwillige zieken te dwingen. Gij zult het zien.’
Hij ging naar de tafel, schonk wat water in een glas, stortte daar een zeker getal druppels in, van een fleschje dat hij uit zijnen zak had gehaald, en vroeg dan aan den zieke:
‘Wilt gij dit innemen of niet?’
‘Nooit, nooit!’
‘Het is wel..... Katrien, vat gij zijnen rechterarm; gij, mijnheer, grijpt zijne linkerhand en belet hem de minste beweging te doen. Geene aarzeling, geene zwakheid: het geldt hier het leven van eenen mensch, dat door eene noodlottige onvoorzichtigheid in gevaar is gebracht. Laat hem woelen en tieren..... Zijt gij gereed? Welaan!’
Hij bracht het glas voor de lippen van M. Bats, die den mond als met razernij hield gesloten, en door zijne vlammende oogen den dokter van wreedheid beschuldigde, en hem met wraakneming bedreigde.
Maar deze kneep den neus van den onwilligen zieke tusschen duim en wijsvinger, en sloot hem dus geheel den ademtocht af. Hoe hevig M. Bats ook worstelde, hij werd toch gedwongen den mond te
| |
| |
openen, om niet te stikken..... en dit oogenblik nam de dokter waar, om hem de medicijn in den mond te gieten.
Toen hij zeker was, dat de zieke geheel den inhoud had doorgezwolgen, verwijderde hij zich van het bed.
M. Bats viel in woedende verwijten, ja, in scheldwoorden tegen hem uit; doch de dokter liet hem eene wijl begaan, en zeide dan met strenge bedaardheid:
‘Dit zal genoeg zijn, indien gij u stilhoudt; maar zie ik aan uwe ongerustheid, dat de medicijn niet voldoende heeft gewerkt, dan krijgt gij nog dubbel zooveel. Wilt gij dus niet, dat ik u weder bij den neus grijpe, blijf kalm en verroer u niet.’
Deze bedreiging moest den zieke eenen diepen schrik inboezemen, want hij sloot de oogen en bleef in schijn zoo rustig liggen, dat men zou gemeend hebben eenen slapende te zien.
De dokter, om Katrien, die zat te weenen, een weinig te troosten, zeide, dat men volgens zijne meening voor geene verergering der kwaal had te vreezen. Nu hij hem, zoo spoedig na het ongeval, een krachtig tegenvergif had toegediend, was het te denken, dat zijne herstelling slechts zou vertraagd zijn.
Daarop betuigde de Schrijver het verlangen om naar Antwerpen terug te keeren, ten ware zijne tegenwoordigheid hier nog van eenig nut kon zijn, om de gevolgen zijner onvoorzichtigheid te helpen herstellen.
| |
| |
En toen de dokter hem had gezegd, dat hij zelf, zoo lang het kon noodig zijn, bij het bed van zijnen vriend Bats zou blijven waken, verliet de Schrijver het huis en het dorp, mistroostig en verschrikt in zich zelven mompelende:
‘Eilaas, zou ik den dood van eenen mensch kunnen veroorzaakt hebben! Onschuldig of niet, die herinnering hadde mij vervolgd als eene nachtmare, geheel mijn leven!’
***
Acht dagen later ontving de Schrijver eenen brief uit W..... Hij opende hem met aangejaagde nieuwsgierigheid, sloeg den blik er op, viel met eenen doffen angstkreet op eenen stoel, en legde zich sidderend de handen voor de oogen.....
Het was het doodsbericht van M. Bats!
einde van de podagrist
|
|