| |
| |
| |
XXV
Ik kon de verplichting niet ontwijken, met de ouders van Helena nog eenigen tijd te kouten; ik moest zelfs hun avondmaal deelen; maar evenwel trad ik, een goed uur later, met mijne vrouw op het hofken, dat gedurende onze afwezigheid door eene werkvrouw en haren man was bewaakt geworden.
Wij gaven dezen lieden hun afscheid en namen bezit van onze nieuwe woning.
Na de lampen te hebben ontstoken, bezichtigden wij nog eens al de kamers en het schoone huisraad, waarmede wij ze hadden gesierd, en zetten ons toen beneden bij eene tafel.
Met uiterste welgemoedheid vertelde ik Helena, hoe vriendelijk mijn oom zich jegens mij had getoond, en ik gelukte er in, haar de blijde hoop te doen deelen, dat, na eenige dagen, de spijt, welke mijn oom over ons huwelijk scheen gevoeld te hebben, gansch zou verdwenen zijn. Ik sprak haar insgelijks van het testament, dat Margriet mij had getoond.
Zoo, over het een en ander koutende en schitterende ontwerpen voor de toekomst vormende, schenen wij te vergeten, dat de tijd ongemerkt verliep. Toen de wijzer van het uurwerk welhaast het getal tien zou bereiken, was Helena bezig met mij voor de vierde maal aan te sporen tot onophoudende vlijt en dienstwilligheid bij mijnen oom. Dat zij gedurende den dag alleen zou blijven, dit mocht mij
| |
| |
niet bekommeren. Hare nieuwe woning had zij lief, en zij zou er duizend kleine bezigheden vinden, binnen het huis of in den tuin, om voor verveling niet te moeten vreezen.
Ik dankte haar voor haren goeden raad en beloofde hem trouw te volgen. Wij sloten de deuren met zorg en namen de lamp, om naar onze slaapkamer te gaan.
Nauwelijks waren wij ten halve de trap geraakt, of daar klopte en bonsde men zoo hard en ongeduldig op onze voordeur, dat wij van verrassing beefden. Ik herkende de stem van Bruno, den nieuwen knecht van Jan-oom, en liep naar beneden, om in allerhaast de deur te openen. Helena was mij gevolgd.
Bruno trad binnen en zeide, terwijl hij zich het zweet van het voorhoofd veegde:
‘Ach, Mijnheer Roobeek, gij moet seffens komen. Uw oom heeft eene beroerte gekregen; hij is misschien reeds dood!’
Mijne vrouw en ik, wij beantwoordden die schrikkelijke tijding met eenen gil van angst.
‘O God, is het mogelijk?’ riep ik uit; ‘mijn goede oom dood!’
‘Neen, dood nog niet, Mijnheer; maar het ziet er toch erg met hem uit.’
‘Kom, kom, Helena, loopen wij!’
En zonder zelfs het slot onzer deur toe te draaien, sprongen wij de baan naar het dorp in.
Onderweg vernam ik, door de afgebrokene woorden van den knecht, dat Jan oom, dien avond bijzonder welgemoed, misschien te veel had gegeten en gedronken. Op het oogenblik dat hij te bed zou gaan, was hij gevoelloos nedergevallen. Zij hadden hem op zijn bed gelegd, en Margriet, in de hoop evenals de eerste maal, hem uit zijne bezwijming op te wekken, had gedurende eenigen tijd hem hoofd en handen met koud water gewasschen. Maar de vruchteloosheid harer pogingen en de ratelende ademing van Jan-oom deden haar eensklaps vreezen, dat hij in stervensnood
| |
| |
verkeerde. Zij had daarop Bruno naar den dokter, naar den pastoor en dan insgelijks naar mij doen loopen. Nu kon het wel een uur geleden zijn, dat Jan-oom was gevallen.
Ik gaf bijna geene acht op hetgeen de knecht zeide, en spoorde onophoudelijk Helena aan om haast te maken. Tranen rolden uit mijne oogen; ik hijgde van angstigheid, in de vrees dat wij misschien te laat zouden komen om mijnen armen oom nog levend te vinden.
Toen wij de Markt bereikten, zagen wij van verre het licht der flambouwen voor de deur van Jan-oom. De berechting was gekomen om hem de laatste hulp der Kerk te brengen.
Dit gezicht ontrukte mij eenen schreeuw van wanhoop; en, zonder op mijne vrouw te wachten, sprong ik in blinde vaart vooruit. In den openstaanden gang van het huis ontmoette ik een tiental buren, mannen en vrouwen, die bij mijne verschijning de handen in de hoogte hieven, en mijnen oom en mij met gekerm beklaagden. Aan den voet van de trap stond Margriet te weenen. Zij belette mij naar boven te loopen: de pastoor was bij Jan-oom, om zijne biecht te hooren, en niemand mocht intusschen de kamer naderen. Ondanks hare eigene smart, die eindeloos was, poogde zij mij nog te troosten en moed te geven. De dokter had Jan-oom weder de ader geopend, en, alhoewel hij weinig bloed had bekomen, had dit middel toch een gunstig uitwerksel gehad: want sedert dan was onze oom een weinig bij zich zelven gekomen en kon eenige woorden spreken. Misschien zou de hemel hem nog sparen; wij moesten het hopen.
De pastoor daalde de trappen af. Ik durfde hem niet aanspreken, maar hij, wel ziende welke angstige vraag mij in de oogen glinsterde, schudde het hoofd zoo moedeloos, dat hij eene ijskoude rilling mij door de leden jaagde.
Ik liep met mijne vrouw en Margriet naar boven. Anderen nog, ook de dokter, volgden ons.
Mij over het bed buigende, zoende ik het bleeke aange- | |
| |
zicht van mijnen oom; ik riep hem bij zijnen naam en drukte zijne koude hand; ik beklaagde zijn lijden, sprak van hoop op genezing en overlaadde hem met de betuiging mijner liefde..... maar hij bleef roerloos liggen en hoorde mij niet. De zwoegende ademing zijner beklemde borst, de glasachtige glans zijner half geopende oogen, de krampachtige siddering zijner paarse wangen, sloegen mij met vertwijfeling. Eilaas, hij hijgde in den laatsten doodsstrijd en hij zou sterven zonder mij te hebben herkend!
Ik legde mijne lippen op zijne handen en bleef in stilte mijne tranen er op zaaien, zonder mij te bekommeren met hetgeen er rondom mij gebeurde.
Intusschen hielpen Margriet en Helena, ofschoon beiden overvloedig weenende, den dokter in het beproeven van eenige laatste hulpmiddelen. Zij legden en vernieuwden doeken met koud water op het hoofd van den zieke, wentelden zijne voeten in mostaardplaasters of poogden hem medicijnen te doen innemen.
Daar voelde ik eensklaps met angstige verrassing, dat Jan oom zijne hand verroerde. Ik bezag zijn gelaat; hij opende de oogen, staarde met duisteren blik in de hoogte en murmelde hoorbaar:
‘O, Felix, Felix!’
Iedereen hield zijnen adem op, in de meening dat de zieke tot zich zelven kwam en wilde spreken; maar zijne oogen sloten zich weder en hij verroerde zich niet meer.
‘Hoe bemint hij u, Mijnheer!’ fluisterde de dokter aan mijn oor. ‘Hij denkt, en zijne gedachten vinden slechts ééne uitdrukking: uwen dierbaren naam!’
Op mij had de stem van Jan-oom denzelfden indruk niet gedaan. Mij scheen het, dat zij eenen toon van verwijt had..... maar de hoop, dat hij geheel tot bewustzijn ging wederkeeren en misschien nog zou genezen, verdreef deze pijnlijke overweging uit mijnen geest, en ik hield hijgend den blik op hem gevestigd.
| |
| |
Eensklaps verroerde hij armen en beenen met zekere kracht, en wij slaakten eenen kreet van blijdschap..... maar daar klom eene pijnlijke uitademing, een ijswekkend gegorgel uit zijne keel op, en zijne leden ontspanden en vielen neder.....
‘Vrienden, bidt voor zijne ziel; hij is bij God!’ kondigde de dokter aan.
Wij zonken geknield ten gronde en prevelden snikkend, in de akeligste grafstilte, de gebeden voor de dooden.
Den ganschen nacht brachten wij dus, wakend en biddend, door. Ik was ontroostbaar, en wat Helena en Margriet mij ook zeiden om mijne wanhoop te verlichten, zij gelukten er niet in.
Het was niet de dood van mijnen armen oom, die alleen mij deed lijden. Nu klonk mij onophoudelijk zijne stem in de ooren, en mijn naam, zooals hij dien had uitgesproken, deed mij telkens ijzen. Mijne geschokte verbeelding volledigde de woorden, welke hij bij gebrek aan krachten niet had kunnen eindigen: ‘O, Felix, Felix, wat hebt gij gedaan! Ik had u gezegd, dat uw huwelijk mij ongelukkig zou maken, en niettemin zijt gij getrouwd! Gij hebt mij onmeedoogend den doodsteek gegeven!’
Ik worstelde tegen de smartelijke opwellingen van mijn geweten en poogde mij zelven te overtuigen dat dit slechts eene ziekelijke begoocheling mijner hersens was. Had Jan- oom inderdaad niet zelf dit huwelijk gewild? Was hij het niet, die mij bevolen had, de plechtigheid zooveel mogelijk te verhaasten?
Maar al mijne pogingen om de pijnlijke gedachten te verjagen, bleven vruchteloos, en eindelijk boog ik het hoofd diep neder, onder de overtuiging dat ik niet gansch onschuldig was aan den vervroegden dood van mijnen oom, den edelhartigen man, die mij had beschermd sedert mijne geboorte en nu nog, door zijn testament, mij een aanzienlijk fortuin achterliet.
Niettegenstaande hare oprechte droefheid, verloor mijne
| |
| |
nicht Margriet het hoofd niet, en reeds bij het aanbreken van den dag begon zij de maatregelen te nemen, welke door het afsterven van Jan-oom noodzakelijk waren geworden. Zij liep naar de pastorie en regelde de begrafenis, die zeer prachtig moest zijn. Bij haren terugkeer begon zij in allerhaast korte brieven aan al hare kozijns en nichten te schrijven, om hun den dood van M. Roobeek en den dag zijner uitvaart te melden.
Zij deed op alles in het sterfhuis de zegels leggen, en leverden den ambtenaar des gerechts de door haar gehoudene boeken over, waarin men zou kunnen zien, hoeveel gereed geld er zich moest bevinden. Dit geld, iets meer dan duizend kronen, lag in eene lade der kas. Zij wilde iedereen de overtuiging geven, dat zij niet alleenlijk geenen enkelen gulden achterhield, maar zelfs bewijzen, dat zij, als eigene nicht van M. Roobeek, uit enkele verkleefdheid en zonder bepaald loon hem had gediend. Zij zeide den rechter, dat de overledene haar zijn testament had toevertrouwd, om op behoorlijken tijd het den notaris ter hand te stellen; en, op de haar toegestuurde vraag, verklaarde zij zonder aarzeling, dat in het testament mij de helft der gansche nalatenschap en haar tienduizend kronen waren toegekend.
Zeker had de rechter of zijn dienaar 't niet noodig geoordeeld, het bestaan van dit testament geheim te houden; want reeds den dag daarna waren de twee bijzonderste schikkingen er van bij de meeste inwoners bekend. Wat mij betreft, men vond het niet overmatig, dat ik de helft der erfenis bekwam. Inderdaad, ik vertegenwoordigde alleen den mannelijken stam; maar dat Margriet, ten nadeele der andere erfgenamen - zooals men ten onrechte geloofde - zich zooveel had doen geven, dat er misschien voor hare nichten en kozijns, die meestal arme lieden waren, niets of weinig zou overschieten, dit kreet men uit voor eene schandelijke erfdeelrooverij.
Sterk door haar onbelast geweten en door het onver- | |
| |
anderlijk testament, dat zij in bezit had, bekreunde Margriet zich weinig om de schreeuwerij of de lasterlijke beschuldigingen der lieden, en zij ging onbelemmerd haren gang en schikte alles voor de plechtige uitvaart en voor de kerkelijke diensten, welke er zouden op volgen.
Den derden dag waren er reeds drie of vier harer kozijns en nichten te Visseghem aangekomen. Zij had er eerst eenen bij haar toegelaten en zijne verwijten en beschuldigingen met zeker geduld aangehoord; maarzoo haast zij dezen, niet zonder moeite, uit het huis had gekregen, verbood zij nog iemand, aan Visseghem vreemd, te laten binnenkomen, en zij stelde beneden twee struische en moedige mannen, om haar verbod te doen eerbiedigen.
Tegen den avond begonnen de klokken te luiden, om de treurige plechtigheid van morgen aan te kondigen. Het doodsch geklep, dat wel een gansch uur aanhield en tot in de afgelegenste kamer van het hofken doordrong, vervulde mij met angst en schrik.....
|
|