| |
| |
| |
XXIV
Wij bleven twee dagen te Gent en vertrokken toen naar Brussel. Onze bruiloftsreis was versomberd door de herinnering aan het koel onthaal en liet droevig vaarwel van mijnen oom. Het was voor ons eene bron van onverwinnelijke treurigheid, te moeten denken dat ons huwelijk misschien de eenige oorzaak van zijn verdriet was. Terzelfder tijd ontstelde ons de vrees, dat hij ernstig ziek kon worden gedurende mijne afwezigheid. Wel wist Margriet, in welk gasthof wij zouden afstappen, en had zij ons beloofd, bij de minste reden tot ongerustheid ons onmiddellijk te schrijven; maar wij konden toch onze bekommerdheid niet verdrijven.
Om dezen pijnlijken toestand zooveel mogelijk te verkorten, besloten wij slechts vier of vijf dagen te Brussel door te brengen en dan naar Visseghem terug te keeren. Dit besluit verhelderde ons gemoed een weinig, en wij vonden nog lust en aandacht genoeg, om de prachtige kerken en schoone denkgebouwen van Brussel met eenig genoegen te bezichtigen.
Den derden dag wandelde ik, met Helena aan den arm, in de Warande, onder de hooge boomen, die hun eerste loover begonnen te ontplooien. De wind was zuid en het weder uitnemend fraai en zoel. Duizenden lieden, door de frissche lentelucht en den milden zonneschijn uitgelokt, wandelden over en weder door de breede lanen.
| |
| |
Op dit oogenblik, ik beken het, had ik mijnen oom gansch vergeten. Een gevoel van trotschheid hield mij verslonden. Ik bemerkte, hoe de voorbijgangers, met blikken van verrassing, Helena bekeken; ik las op hun gelaat den kreet: ‘Wat is zij schoon!’..... En zij, de jonge vrouw, wier bevalligheid elks bewondering afdwong, zij was mijne bruid, en mij beminde zij en mij hoorde zij toe als de onafscheidbare gezellin mijns levens!
Terwijl ik dus, van hoogmoed en geluk stralend, met het hoofd opgericht tusschen de krielende wandelaars voortstapte, zag ik eensklaps eenen knecht van ons gasthof tot mij komen en reeds van verre mij teeken doen, dat hij mij eenen brief had te overhandigen. Helena en ik, wij verbleekten terzelfder tijd; beiden ontstelde ons de gedachte, dat wij eene erge tijding zouden vernemen.
De knecht zeide ons, dat de post eenen haastigen brief voor mij had gebracht. Sedert meer dan twee uren had hij de straten van Brussel doorloopen, om ons te vinden; maar nu was hij ten allen gevalle in de Warande getreden en had ons gelukkig ontdekt.
Ik gaf den jongen zijn afscheid met eenen goeden drinkpenning, en scheurde den brief open. Bij het lezen der eerste regels ontsnapte mij een angstkreet. De brief behelsde de volgende woorden:
‘Beminde Neef,
‘Jan-oom heeft gisteren eenen aanval gekregen. De dokter, die hem veel bloed gelaten heeft, verzekert, dat het voorval, vooralsnu ten minste, geene erge gevolgen zal hebben. Inderdaad, Jan-oom is weder geheel bekomen, en men zou zeggen dat hem niets let. Misschien had ik beter gedaan, uwe bruiloftsreis niet door dit onrustwekkend bericht te storen; maar ik ben vol kommer en acht het mijn plicht u te verwittigen. Oordeel, of gij niet wel zoudt doen met onmiddellijk terug te komen. Nelis Sprink- | |
| |
haan is de schuld van alles: hij heeft Jan-oom zoo gram gemaakt en zoo diep ontsteld, dat de arme grijsaard er bijna onder bezweken is. Nu woont Sprinkhaan ten onzent niet meer; wij hebben eenen anderen knecht. Maar mij ontbreekt de tijd om langer te schrijven. Jan-oom roept mij. Ik zal u dit alles in het breede vertellen.
‘Uwe verkleefde nicht
‘Margaretha Rijdams.’
Nauwelijks konden wij dezen brief geheel gelezen hebben, of wij riepen te gelijker tijd uit, dat wij geen oogenblik mochten verliezen en in allerijl naar Visseghem moesten terugkeeren.
Ook, zoo haast wij schier loopend ons gasthof hadden bereikt, deden wij eene postkoets halen en begonnen onze reis naar huis.
Ongelukkig was het bijna avond en ontmoetten wij onderweg meer dan eene vertraging. Wij moesten over Aalst, Oudenaarde en Kortrijk. Welken spoed wij ook maakten, het middaguur was reeds voorbij, toen wij des anderen daags den toren van Visseghem in het gezicht kregen.
Ik zette mijne vrouw aan de woning barer ouders af en liet mij tot bij de Markt voeren; want het was het uur van mijns ooms middagslaap, en ik wilde het gevaar niet loopen, hem door het gerucht der aankomende postkoets te ontstellen.
Toen Margriet mij de deur had geopend, antwoordde zij op mijne woorden:
‘Neen, neen, kozijn, wees niet zoo ongerust. De aanval, hoe dreigend hij ook scheen, heeft geene gevolgen nagelaten. Jan-oom is weder gansch genezen; en, leed hij aan zijn voeteuvel niet, hij zou gezonder zijn dan te voren. Nu slaapt hij gerust, naar ouder gewoonte; maar kom in de achterkamer; hij zou ons kunnen hooren, en, gij weet het wel, wij mogen zijnen sluimer niet storen.’
| |
| |
Ik volgde haar; zij sloot de deur en zeide:
‘Hemel, kozijn, wat ben ik vervaard geweest! Ik meende waarlijk, dat Jan-oom in mijne armen ging bezwijken; maar, God lof, mijn angst was ongegrond. Nu is alle vrees voorbij.’
‘En is Nelis Sprinkhaan waarlijk de schuld, dat hier bijna een ongeluk is gebeurd?’ vroeg ik.
‘Ha, gij twijfeldet somwijlen, kozijn, of ik wel redenen had om den listigen knecht te mistrouwen. Hij is een doortrapte huichelaar, een schelm, een verrader, die verkleefdheid voor Jan-oom veinst, maar niet geaarzeld heeft, den ouden man in levensgevaar te brengen, omdat hij daardoor meende zijn verachtelijk doel te bereiken. Ik heb het u altoos gezegd: Nelis Sprinkhaan wilde in het testament staan, niet voor weinig, voor duizenden, voor vele duizenden kronen.’
Ik betuigde mijne verbaasdheid door een gemompel van ongeloof.
‘Het zij zoo,’ bevestigde Margriet. ‘Laat mij u de zaak geheel vertellen. In de hoop dat het Jan-oom genoegen kon doen, weder door Sprinkhaan bediend te worden, heb ik den knecht op uwe kamer doen slapen, op voorwaarde nochtans dat hij zijnen meester nimmer van testament noch erfenis zou spreken. Hij beloofde het wel, doch met het vaste inzicht, mijn vertrouwen te misbruiken. Gij waart sedert twee dagen vertrokken. Ik was na den middag in het dorp gegaan, om eenige boodschappen te doen, en had Nelis Sprinkhaan met Jan-oom alleen gelaten. Toen ik terugkwam, trad ik langs het hek van den tuin binnen, zonder gerucht te maken. Ik beken, dat een gevoel van wantrouwen mij aandreef om dus te handelen. Nauwelijks had ik den voet in den gang gezet, of ik hoorde op het eerste verdiep de stem van Sprinkhaan hergalmen en nu en dan insgelijks de stem van Jan-oom. Die woordenstrijd had ongewone vormen en eenen toon van uiterste hevigheid, die mij verbaasde. Ik ging met zachten tred de trappen op, tot voor de
| |
| |
deur der kamer, die gelukkig niet geheel was gesloten. Wat ik daar hoorde, deed mijn haar van verontwaardiging te berge rijzen; maar ik hield mij stil om goed te weten wat er geschiedde. Nelis Sprinkhaan bulderde allerlei leelijke scheldwoorden en verwijten tegen zijnen ouden meester en dreigde hem te slaan, omdat hij de belofte weigerde, hem in zijn testament ik weet niet hoe vele duizenden kronen te geven. Er kwam een oogenblik, dat Janoom eenen scherpen noodkreet slaakte; en, alsdan haastig binnentredende, zag ik hoe de booze Sprinkhaan zijnen meester bij den schouder had gegrepen en hem geweldig heen en wederschudde. Ik sprak van seffens den baljuw te gaan verwittigen en Sprinkhaan in de gevangenis te doen werpen; maar Jan-oom verbood mij, de tusschenkomst van het gerecht in te roepen. Nelis zou onmiddellijk verhuizen en nimmer nog onder zijne oogen mogen verschijnen. Aan eene andere straf wilde hij hem niet blootgesteld zien, vooral uit medelijden met zijne gebrekkelijke zuster. Oordeel hoe edelmoedig, hoe goedhartig onze oom moet zijn: hij deed mij den valschaard, zijnen wreeden aanrander, vijftig kronen tellen. Ik nam denzelfden dag eenen anderen knecht in huis. Het is een oude schaapherder van eene onzer hofsteden, een zeer eenvoudig man, van wien wij niets te vreezen hebben. Hij heet Bruno Taffelinx; gij zult hem straks zien; hij zit boven.’
‘Welke booze menschen zijn er op de wereld!’ zuchtte ik. ‘Wie zou zoo iets van Nelis Sprinkhaan vermoed hebben? Hij was dus zinneloos geworden of door eene blinde woede vervoerd? En onze arme oom, door deze afschuwelijke ondankbaarheid van zijnen knecht doodelijk ontsteld, is in bezwijming gevallen?’
‘Niet onmiddellijk, kozijn. Het was reeds avond. Den ganschen namiddag was Jan-oom, met de handen aan het hoofd en de oogen ten gronde, blijven zitten. Ik wilde den dokter roepen, maar hij verbood het mij. Terwijl ik naar beneden was gegaan, om het avondmaal te bereiden, had
| |
| |
ik Bruno gelast, over Jan-oom te waken. Eensklaps hoor ik Bruno een angstkreet slaken en een gerucht als van een meubel, dat omvalt. Ik loop naar hoven en zie Jan-oom op den vloer nevens zijnen zetel liggen..... Tranen ontsprongen mijnen oogen, maar ik verloor geenen tijd. In minder dan twee minuten lag Jan-oom op zijn bed en vloog Bruno de trappen af, om den geneesheer te gaan halen. Ik wiesch de polsen en het hoofd van Jan-oom met koud water, en eer de dokter verscheen, had hij reeds de oogen geopend en toonde, buiten eenige verbaasdheid in de oogen, geene teekens van onpasselijkheid meer. Desniettemin trok de dokter eene geheele kom bloed uit zijnen arm, en dit scheen hem veel goed te doen; want een half uur later wilde hij niet meer te bed blijven, en dwong mij hem te helpen om in zijnen stoel te gaan zitten. Nu is er aan hem niets meer te bespeuren, dan de treurigheid, welke gij reeds voor uw vertrek in hem hebt opgemerkt.’
‘Ik ben niet gerust, nicht,’ zeide ik. ‘Dit bloedlaten verschrikt mij. Indien onze arme oom eens eenen aanval van beroerte had gehad! Het is eene ziekte, die.....’
‘Ja, kozijn, ik zal straks uwe vrees, wat dit betreft, geheel verdrijven,’ viel zij in. ‘De tijd zou mij nu kunnen ontbreken, om u een beter en hoogst gelukkig nieuws mede te deelen..... Jan-oom heeft zijn testament gemaakt en het mij in bewaring gegeven.’
‘Zijn testament, o hemel!’ riep ik. ‘Heeft onze oom dan het voorgevoel, dat hij gaat sterven?’
‘Neen, kozijn, er is geen gevaar van sterven; maar toch, alles is mogelijk, niet waar? En het is wettig, de plicht eischt, dat men intijds zijne voorzorgen neme. In alle geval, de poging van Nelis Sprinkhaan - die, wie weet het, kon gelukken - dreef mij daartoe aan. Op een oogenblik, dat Jan-oom er welgemoed uitzag, heb ik hem de belofte herinnerd, welke hij ten mijnen gunste u heeft gedaan. Hij erkende de gegrondheid mijner beweegrede- | |
| |
nen, en schreef onder mijne oogen een testament, dat ik u zal toonen.’
Zij haalde eenen sleutel uit haren zak, opende de lade eener kas en stelde mij een blad papier ter hand, terwijl zij juichend zeide:
‘Ha, het is in regel, kozijn; geheel van Jan-ooms eigene hand geschreven, jaar en dag aanwijzende, en met zijnen naam onderteekend. Ik krijg de beloofde tienduizend kronen, meer nog wrilde hij mij geven, maar ik weigerde. Aan de kerk laat hij duizend kronen, aan het armbestuur tweeduizend en aan elk mijner dertien kozijns en nichten achthonderd vijftig. Al het overige is u toegekend: zeker meer dan twintigduizend kronen.’
Alhoewel het vraagpunt der erfenis mij op dit oogenblik geheel onverschillig liet, meende ik evenwel mijne nicht te moeten bedanken; maar nu hoorden wij de bel klinken. Mijn oom was ontwaakt, en ik had haast om mij voor hem aan te bieden.
‘Geen woord over dit testament,’ zeide Magriet. ‘Ik vrees niet, dat hij nog van inzicht zou kunnen veranderen; maar het is evenwel voorzichtig hem er niet van te spreken.’
Ik was reeds de trap op en ijlde naar boven. Toen ik in de kamer verscheen, staarde Jan-oom mij aan met eenen zonderlingen glimlach, die mij evenwel liet denken, dat mijne terugkomst hem verheugde. Ik beklaagde zijn ongeval en juichte over zijne spoedige herstelling. Het zou dus niets zijn; de hemel zou ons het geluk gunnen, hem nog lang te behouden.
Hij hoorde mij zwijgend aan, nu en dan slechts eens de schouders ophalende; maar toen ik insgelijks mijne verontwaardiging over de onbegrijpelijke boosheid van Nelis Sprinkhaan lucht gaf, zeide hij met denzelfden glimlach op de lippen:
‘Ja, het is ongelukkig zoo: men kan niemand meer vertrouwen. Nelis Sprinkhaan is de ergste niet; ook de
| |
| |
eenvoudigste, de zuiverste zielen in schijn, stroomen over van ondankbaarheid.’
Zijn woord deed mij sidderen; want ik meende te moeten denken, dat hij, in zijne beschuldiging, op mij en op mijn huwelijk doelde. Met ontroerde stem poogde ik hem te overtuigen, dat mijne erkentenis en mijne verkleefdheid voor hem onverminderd waren gebleven. Ik herinnerde hem zijne weldaden en verzekerde hem, dat ik geen oogenblik mijns levens zou vergeten wat hij voor mijne ouders en voor mij had gedaan.
Nu en dan viel hij in mijne rede door eene half schertsende uitroeping of door een kort woord, dat mij door zijnen toon van onverschilligheid of ongeloof diep bedroefde; maar wat ik ook inspande om zijn hart te treffen, hij bleef immer stil glimlachend luisteren en liet mij alleen spreken, totdat ik, niet meer wetende wat te zeggen, mij bij de tafel op eenen stoel liet nederzakken en moedeloos het hoofd in de handen legde, om de tranen te verbergen, die, ondanks mijne moeite om ze te wederhouden, mij uit de oogen braken.
Na eene wijl zeide mijn oom met zekere minzaamheid:
‘Kom, Felix, laat ons aan al deze droeve dingen niet meer denken. De mensch heeft zich zelven niet gemaakt, en hoe zijn lot weze, hij moet het verduldig aanvaarden. Ga naar huis. Waarom uwe vrouw alleen gelaten op den dag uwer terugkomst? Ik bevind mij zeer wel en behoef uwe hulp niet.’
Ik klaagde bitter over zijne wreede koelheid jegens mij en smeekte hem, evenals vroeger, mij toe te laten het grootste gedeelte van den dag met hem te blijven.
Nog gedurende eene lange wijl poogde hij mij naar huis te doen gaan; maar, ziende dat ik hem hierin niet wilde gehoorzamen, gaf hij eindelijk toe.
‘Welaan, neef het zij zoo,’ zeide hij. ‘Ik heb er in den grond niets tegen. Het veel spreken valt mij echter lastig; maar er is misschien een middel, om onzen tijd op eene
| |
| |
andere wijze te gebruiken. Sedert eenige dagen heb ik geene gazetten meer bezien. Lees mij het voornaamste er uit voor.’
Verheugd door de gedachte, dat ik dit bevel als een gunstigen ommekeer in zijne gemoedsstemming ten mijnen opzichte mocht aanzien, haastte ik mij de vier of vijf dagbladen, welke ik op de kas zag liggen, te gaan halen. Ik zette mij op eenen stoel voor mijnen oom en begon de taak te vervullen, welke het hem geliefd had mij op te leggen.
Gelukkig trof ik, tusschen vele bijna onbelangrijke tijdingen, er insgelijks eenige aan, waarvan de lezing mijnen oom een groot belang scheen in te boezemen.
In de wetgevende kamer van Frankrijk hield men zich nu bezig met de slavenomwenteling, welke, op het einde van het voorgaande jaar, het eiland San-Domingo met vuur en bloed had overdekt; en de gloeiende beschrijvingen der redenaars brachten zulke ijselijke tafereelen van der negeren wreedheid voor de oogen, dat de lezing er van alleen deed huiveren.
Mijn oom gebood mij, de bepleitingen dezer zaak in de andere gazetten op te volgen; en toen daarover niets meer was te vinden, vestigde hij zijne aandacht op al de bijzonderheden, die hem konden laten oordeelen over den ontzettenden indruk, welke de nederlaag der Fransche legers op het Parijsche volk had te weeggebracht. Het was eene ware verwoedheid. Men beschuldigde de generaals, de edellieden, maar bovenal den koning, van verraad en van verstandhouding met den vijand..... en van nu af kon men met zekerheid den val van den troon en de uitroeping der republiek voorzien.
Jan-oom had mijne lezing dikwijls onderbroken, om zijn gevoelen over de gebeurtenissen uit te drukken. Nu en dan vroeg hij mij insgelijks, wat ik er over dacht, en soms geraakten wij in eene lange redekaveling. Ik was getroost en blijde. Zeker, ik had mij bedrogen; mijne vrees
| |
| |
was ongegrond geweest: Jan-oom zou mij allengs weder gansch zijne genegenheid terugschenken.
Zoo verliepen de uren, en de avond was niet verre meer, toen ik het laatste dagblad ter zijde legde.
Meer dan eens had Jan-oom gepoogd, mij te doen ophouden, en mij aangeraden naar huis bij mijne vrouw te gaan; maar op mijne bede om te mogen blijven, had hij niet verder aangedrongen.
Nu wilde hij mij dwingen, hem te verlaten. Hij wist, dat mijne vrouw op Blekhout was en ik haar daar moest afhalen, om haar naar het hofken, onze nieuwe woning, te leiden. Dat ik, in de meening hem daardoor te believen, haar zoo lang liet wachten, dit scheen hem onbetamelijk en zelfs wreed. Ik moest dus maar heengaan en te huis blijven, insgelijks morgen..... Wilde ik evenwel eenige uren van den dag met hem doorbrengen, hij kon noch wilde het beletten.
Ik zeide hem, dat ik morgen, reeds voor zeven uren, op zijne ontwaking zou komen wachten; en met gevaar van hem te vergrammen, vatte ik zijne hand en drukte ze vurig. Hij liet mij begaan, zonder het minste ongeduld te betuigen..... en ik liep gelukkig en blijde naar Blekhout, om Helena te gaan halen.
|
|