| |
| |
| |
XXIII
Des anderen daags bleef Jan-oom te bed liggen; zijneknie was min of meer gezwollen, en ik bespeurde, daar hij nu en dan knarsetandde, dat hij er hevige pijn aan moest gevoelen. Ik raadde hem aan, ik smeekte hem, den geneesheer te laten halen; maar hij wilde daarin niet toestemmen. Het was slechts een gevolg der vermoeidheid en het zou wel van zelf overgaan, beweerde hij.
Na eene wijl tegen de Oostenrijkers en de wilde Pandoers getierd te hebben, deed hij mij naast zijn bed op eenen stoel zitten en zeide zeer ernstig:
‘Luister nu, Felix, ik ga u den uitslag mijner overwegingen mededeelen en u mijnen wil uitdrukken. Onderwerp er u aan, zonder mij tegen te spreken; want gedurende hoe korteren tijd gij mij dwingt, aan uw huwelijk te denken, hoe minder ook zult gij mij bedroeven. Gij trouwt zoohaast mogelijk, dat is te zeggen binnen de maand. Ik zal Margriet gelasten, u al het geld ter hand te stellen, dat gij kunt noodig hebben voor uwe huwelijkskleederen en voor de eerste inrichting van uw huishouden; niet kwistig noch dwaas, maar evenwel naar behooren. Mij spreekt gij dus, na heden, daarover niet meer. Margriet is uw kassier en zal mij rekening doen over uwe uitgaven. Het hofken, dat nu sedert vijftien dagen ledig staat, zal Margriet in orde doen brengen. Daar zult gij met uwe vrouw verblijven.....’
| |
| |
Deze laatste beslissing deed mij eenen kreet van onttoovering slaken. Mijn droom was, met Helena bij Jan-oom te wonen, en, door onze gezamenlijke verpleging, zijne oude dagen te verzachten en genoeglijk te maken. Ik twijfelde niet, of Helena zou, door haar zoet woord en hare teedere zorgen, in korten tijd, zijne genegenheid winnen en hem nog het besluit doen toejuichen, dat hij nu zoo zichtbaar betreurde. Maar, hoe ik aandrong en smeekte, hij wilde mij niet aanhooren en verstiet mijne bede met grammoedig ongeduld.
‘Is het nog niet genoeg,’ gromde hij, ‘dat ik in uw huwelijk toestem? Durft gij nog eischen, dat ik voortaan leve met eene vrouw onder de oogen, die mij tot nu toe onbekend bleef? Met eene vrouw, die mij het kind mijns broeders heeft.....? Maar wilt gij mij razend maken? Zie, indien ik kon vermoeden, dat gij of uwe echtgenoote zoudt weigeren, betrekkelijk deze zaak, u geheel en deemoedig aan mijnen wil te onderwerpen, ik trok mijne toestemming in. Ja, ja, ik trok ze in. Wenscht gij zulk besluit van mijnentwege te voorkomen, spreek mij zoo weinig mogelijk van uwe verloofde, en dat zij er geduldig van afzie, mij met de uitdrukking harer dankbaarheid te komen ontstellen. Het is zoo en niet anders: trouw en laat mij met rust!’
Ik boog het hoofd, terwijl ik zuchtend mompelde:
‘Wat gij eischt, is hard en pijnlijk, oom lief; maar het zij zoo, uw wil geschiede.’
‘Nu voor het laatst nog iets, aangaande uwe middelen van bestaan. Ik wil niet, dat de vrouw van mijnen neef voor andere lieden werke. Ik wil het niet, hoort gij? Honderd gulden wisselgeld, per maand, zult gij van mij krijgen. Gij hebt geene huispacht te betalen; dit zal u dus toereikend zijn om met zeker gemak te leven. Margriet zal u deze som, elke maand en op voorhand, betalen. Dit is alles, wat ik u te zeggen heb. Dienvolgens, nu geen woord meer daarover..... Met hier zoo gansche dagen bij eenen
| |
| |
zieke te zitten, kunt gij uwe eigene zaken niet bevorderen. Andere plichten roepen u voortaan. Gij durft het mij misschien niet zeggen; maar uw hart is op Blekhout, niet waar? Natuurlijk! moet gij u niet met uwe verloofde en hare ouders verstaan over de duizend voorbereidsels tot uwe huwelijksplecht en de inrichting van uw huis? Moet gij niet te zamen u verblijden en juichen over mijne onverhoopte toestemming? Er is immers geene rust, geen geluk meer voor u dan op Blekhout? Neen, neen, verberg het niet: zelfs terwijl gij hier naast mij zit, is uwe ziel afwezig.’
‘Ik beken, oom,’ antwoordde ik, ‘dat ik heden wel gaarne naar Blekhout zou gaan; maar ik zal wachten, tot gij, na het noenmaal, ingesluimerd zijt.’
Neen, zoo wil ik het niet. Ik onderwerp mij aan de rede en de noodzakelijkheid; doe gij het insgelijks. Ga onmiddellijk naar Blekhout..... Spreek niet tegen: ik wil het! En blijf daar zoolang als gij er lust toe gevoelt. Het is dit niet, dat mij treuriger zal maken; de groote slag is nu toch ontvangen..... Zeg Margriet, dat zij op het klinken der bel lette, en ga gij maar seffens naar Blekhout..... Sa, wilt gij mij gehoorzamen, rommeledommel!’
Alhoewel ik in schijn met tegenzin hem gehoorzaamde, was ik hem echter zeer dankbaar voor zijn gebod, dat ik als een bewijs van de grondige goedheid zijns harten beschouwde. Ja, ik was blijde dat hij mij toeliet, naar Blekhout te gaan. Hoe kon het anders zijn? Sedert het oogenblik, dat Jan-oom zijne toestemming had gegeven, was het mij niet gegund geworden, een enkel woord met Helena te kunnen wisselen; ik had haar zelfs niet meer gezien. Ook, nadat ik Margriet had verzocht op den roep van Jan-oom acht te slaan, ijlde ik naar de woning van meester Bokstal.
Overbodig ware het, de vreugde van Helena en hare ouders te beschrijven. Ik deelde hun mede, wat mijn oom aangaande mijne inzichten mij had gezegd. Ik zou met
| |
| |
Helena, mijne dierbare echtgenoote, op het hofken wonen. Met weinig moeite kon men het als een kasteeltje inrichten; er was een groote tuin aan, dien ik, tot genoegen van Helena, vol schoone en zeldzame bloemen zou zetten. Wij kregen honderd gulden per maand, en daarmede kon men zich wel iets veroorloven.
Wel betuigde Helena, dat zij had gehoopt met mij ten huize van M. Roobeek te wonen. Niet omdat het leven daar vermakelijker voor haar kon zijn, maar een gevoel van erkentenis had haar doen besluiten, zich geheel aan de verpleging van mijnen ouden, zieken oom toe te wijden.
Dit gaf mij gelegenheid om haar en hare ouders in het breede over de wonderlijke inborst van Jan-oom te spreken. Zij wisten, evenals de andere inwoners van Visseghem, dat hij zonderlinge grillen had en zijn gedrag niet altijd was te verklaren; maar ik had een doel te bereiken en trad daarom in wijdloopige uitleggingen. Het gelukte mij, haar dit geheel te doen begrijpen en zij beloofde, hoe onvriendelijk in schijn M. Roobeek haar ook mocht bejegenen, daarin geen hartzeer te maken.
Wij begonnen dan insgelijks over onze huwelijksplecht en over de inrichting onzer toekomende woning te kouten. Uren lang hield dit laatste punt ons bezig; want, zooals het gewoonlijk bij zulke gelegenheden gaat, wij overwogen niet alleen hoe wij onze kamers zouden versieren, waar wij deze of gene meubels zouden zetten, hoe wij onzen tuin zouden aanleggen; maar tot de plaats toe, waar wij in de keuken de koperen potten en pannen zouden uitstallen, werd bepaald.
Zoo lang duurde onze gelukkige samenspraak en zoo verre vergaten wij al het overige, dat moeder Bokstal er niet aan gedacht had, voor het middagmaal te zorgen. Het was reeds meer dan halfeen, toen de schoolmeester ons herinnerde, hoe snel de tijd verliep.
Ik omhelsde hem en zijne vrouw, drukte nog met vurige blijdschap de hand mijner verloofde, en ijlde heen, onder
| |
| |
het herhalen der belofte, dat ik tegen den avond nog eens zou wederkomen, indien Jan-oom mijne tegenwoordigheid kon ontberen.
Des anderen daags was de knie van mijnen oom ontzwollen; maar hij zeide ons, dat hij eenen ergen aanval van flerecijn zou krijgen. Hij was er zeker van: zijn voorgevoel kon hem daarin niet bedriegen.
Inderdaad, een paar dagen daarna zwollen zijne beide voeten. Ondanks zijne pijnen, wilde Jan-oom niet te bed blijven, maar toen wij met veel moeite hem in zijnen leunstoel hadden gezet, bleef hij roerloos er in liggen. Alhoewel zijn geest vrij en helder was, scheen hij echter zeer treurig en, tegen zijne gewoonte, tot zwijgen genegen. Iets wat mij grootelijks verwonderde, was, dat hij nooit over mijn huwelijk sprak en hem zelfs niet de minste zinspeling daarop ontsnapte.
Gewichtige staatsvoorvallen kwamen eensklaps de gemoederen diep ontstellen. De oorlog tusschen Oostenrijk en Frankrijk was verklaard; op onze grenzen zelven zou waarschijnlijk de bloedige schok der beide legers geschieden. Al de dorpen daaromtrent, en dus ook Visseghem, waren bedreigd met eene geheele verdelging, iedereen beefde voor zijn goed en zijn leven.
Ik was verschrikt en bedroefd. Wie kon zich nog zeker achten, dat de dag van morgen hem geene rampen zou aanbrengen? En mijn huwelijk? Zouden onvoorziene voorvallen het niet komen beletten? De vrees drukte op mijn gemoed als een pletterend gewicht.
Onbegrijpelijk! Jan-oom scheen integendeel te herleven. Niettegenstaande de pijnen van zijn voeteuvel werd hij ongemeen vroolijk, lachte nu en dan, of viel evenals vroeger met grove woorden en zichtbare vergenoegdheid tegen ons uit. Hij verborg niet, dat de zekerheid van eenen bloedigen en vreeselijken oorlog hem gelukkig maakte. Wat hoopte hij dan?
Pas twee dagen waren er verloopen sedert het ontvangen
| |
| |
der erge tijdingen, of de Oostenrijksche krijgsbenden zakten in wolken uit het binnenland naar onze grenzen af, en Visseghem werd er zoodanig mede opgevuld, dat ook de armste lieden gedwongen werden, hun huis voor de soldaten te openen.
Wij kregen nog twee officieren en tien man te herbergen; in de school van meester Bokstal stonden twintig paarden.
Alhoewel wij nog eene werkvrouw in huis namen, was Margriet afgemat en schier uitzinnig van den onophoudelijken arbeid en van het geschreeuw der soldaten. Ik zelf moest den geheelen dag van de keuken naar den kelder en van den kelder naar boven loopen, om op bevel van Jan-oom wijn op te halen en deze veeleischende lieden in alles te voldoen.
Van de toebereidselen tot mijn huwelijk kon nu geen sprake meer zijn. Scheen mijn oom uitermate in zijnen schik met den oorlog en met de tegenwoordigheid dezer woeste krijgslieden, ik haatte hen in den grond van mijn hart en aanschouwde ze somwijlen met verborgene gramschap, als konden zij de oorzaak van mijn ongeluk worden. Eilaas, indien mijn huwelijk eens door schrikkelijke gebeurtenissen beslissend werd verhinderd!
Maar, God dank, er kwam al spoedig een einde aan mijne ernstige bekommerdheid. Op eenen morgen, voor het rijzen der zon, begonnen al de trommen met aanjagende haast te slaan en de hoorns te klinken. Ons dorp hergalmde gedurende een half uur van het noodgeschal, het geschreeuw der oversten, het gebriesch der ongeduldige paarden. De kanonnen rolden door de straten en deden de huizen daveren; de lucht sidderde onder den strijdzang der voorbijtrekkende soldaten..... De vijand was op de grenzen en de veldslag aanstaande!
Inderdaad, dien dag hoorden wij, op meer dan een uur afstand en in verschillende richtingen, het aanhoudend gedonder der kanonnen..... en eer de avond viel, kwam de
| |
| |
tijding, dat het Fransche leger was teruggeslagen en de Oostenrijkers, het vervolgende, naar den kant van Doornik waren afgezakt.
In Visseghem bleef geen enkel soldaat.
Zoo haast iedereen de overtuiging had bekomen, dat de zegepraal der keizerlijke krijgsmacht het gevaar van eene overweldiging der Franschen had afgeweerd en wij voor alsnu geene soldaten meer te verwachten hadden, kwamen de zaken op denzelfden voet als vroeger.
Ik juichte in mij zelven over den onverwachten uitslag, zoo gunstig voor de verwezenlijking van mijnen vurigsten wensch. Jan-oom integendeel werd opnieuw zwijgend; en, na vijf of zes dagen, toonde hij zich zoo afgetrokken en neerslachtig, dat Margriet niet aarzelde buiten zijn weten den geneesheer te doen komen.
Hoe onwillig en bitter Jan-oom hem ook onthaalde, de dokter onderzocht evenwel zijnen pols, zijne tong en zijne borst, en verzekerde ons eindelijk lachend, dat buiten het flerecijn, onzen oom niets deerde dan eene overmaat van bloed en gezondheid.
Ondertusschen werden de voorbereidsels tot mijn huwelijk, op uitdrukkelijk bevel van Jan-oom, met de meeste haast voortgezet. Ik liep meermalen elken dag naar Blekhout. Somwijlen bracht ik twee of drie uren in gezelschap van Helena en hare ouders door, en was zeker veel meer afwezig dan te huis. Nu en dan verweet ik mij zelven, dat ik mij tot plichtverzuim jegens mijnen oom liet verleiden, maar hij wilde het zoo; en daarenboven, goede zorgen en doelmatige verpleging ontbraken hem geenszins; want nicht Margriet vervulde met opoffering mijne plaats. Zij had zelfs, ondanks haar wantrouwen, Nelis Sprinkhaan toegelaten, van tijd tot tijd met Jan-oom alleen te blijven, in de hoop dat hij er vermaak in zou vinden, als vroeger, tegen den knecht te mogen bulderen, en hem deze uitstorting van zijn ongeduld eenige verkwikking zou geven.
| |
| |
Maar niets kon Jan-oom uit zijne neerslachtigheid opwekken, en niettegenstaande al onze gezamenlijke pogingen, bleef hij dikwijls gedurende uren en uren, met het hoofd op de borst gebogen, in stomme overweging ten gronde blikken. Barsch spreken, grove woorden bezigen, dit deed hij niet meer; zijn woord, wanneer hij iets zeide, was zacht en minzaam.
Van welken aard waren dan de treurige gepeinzen, die hem onder hun gewicht hielden nedergedrukt? Mijn huwelijk? Maar hij sprak er nooit van, dan om het mij zooveel mogelijk te doen bespoedigen.
Zoo naderde eindelijk de groote dag. Morgen zou mijn huwelijk met Helena gevierd worden. Na de plechtigheid zou Jan-oom mijne vrouw ontvangen, - voor eenige oogenblikken slechts, en hij deed mij wel begrijpen, dat ik wijselijk zou handelen, zoo weinig tijds mogelijk met Helena in zijne tegenwoordigheid te blijven, wilde ik haar de smart sparen, dit bezoek door hem onmeedoogend te zien afbreken.
Jan-oom had mij bevolen, met mijne bruid eene speelreis van veertien dagen naar Brussel of naar Parijs te doen. Zoo was de gewoonte, zeide hij, en hij wilde niet, dat ik voor hem mijn genoegen of dat van Helena zou opofferen. Na eene lange worsteling tegen zijnen wil en vele gebeden, bekwam ik zijne toestemming om slechts een tiental dagen afwezig te blijven, en ik was zelfs voornemens, nog eerder terug te komen, hoe streng hij het mij ook verbood.
Des anderen daags stapte ik nevens mijne bruid naar het altaar, en de zegen des priesters verbond ons voor eeuwig.
Ik had het toppunt van geluk bereikt. In haar sneeuwig wit tooisel, met de bruidskroon op hare gitzwarte lokken, met den lach der dankbaarheid en der liefde in hare groote glinsterende oogen, scheen Helena mij zoo betooverend schoon, dat ik twijfelend mij afvroeg, of ik niet droomde. Kon het wel waar zijn? Ik, - gebrekkelijk, met eene misvormde hand, ik, die van kindsbeen af geleefd had in de
| |
| |
overtuiging, dat ik alle hoop op liefde moest verzaken, - ik werd bemind, - vurig bemind door dit engelachtig wezen? Zij was mijne bruid en behoorde mij toe voor altijd!
Over uitgespreide tapijten, over bloemen en loover, tusschen twee rijen juichende dorpelingen begaven wij ons naar de woning van mijnen oom, en werden door Margriet naar boven geleid.
Ik had Helena doen begrijpen, dat zij in tegenwoordigheid van Jan-oom zich zeer stil moest houden en noch dankbaarheid, noch blijdschap mocht betuigen. Zij had beloofd mijnen raad te volgen.
Toen wij in de kamer traden, zagen wij Jan-oom in zijnen grooten leunstoel bij de tafel zitten. Voor hem stond een schenkbord met eenige roemers morgenwijn. Wij naderden stil groetende. Hij beschouwde Helena met zonderling vasten blik. Zeker, hare buitengewone schoonheid moest hem diep treffen; want hij scheen van bewondering te verbleeken. Na koortsig het hoofd te hebben geschud, als om dien indruk te verjagen, zeide hij tot Helena:
‘Kom hier, mijn kind, geef mij die zachte hand, dat ik ze in mijnen ruwen klauw drukke. Nu zijt gij Mevrouw Roobeek, niet waar? Ik zou boos op u kunnen zijn; want, hebt gij mij eens het leven gered, gij ontneemt mij nu iets, waaraan ik meer prijs hechtte. Maar niet gij zijt schuldig..... Daar, neem dit glas. Ik wil op uwe gezondheid drinken..... eens en voor de laatste maal misschien; want, ik gevoel het wel, ik zal niet lang meer leven.’
Helena en de andere aanwezige personen wilden in zijne treurige rede vallen; maar ik deed hun door teekens begrijpen, dat zij eene erge onvoorzichtigheid zouden begaan.
‘Dit glas zij dus ter uwer eere en op uwe welvaart geledigd, Mevrouw..... Mevrouw Roobeek,’ ging Jan-oom voort. ‘Mocht gij gelukkig zijn in de maat van het geluk, dat ik heb verloren.....’
| |
| |
Zijne stem was dof geworden; twee tranen rolden hem op de wangen.
Helena kon hare ontsteltenis niet meer bedwingen; zij sprong met opene armen naar mijnen oom, omhelsde hem vurig en murmelde intusschen al de woorden van troost en liefde, welke haar erkentelijk hart haar insprak.
Maar deze uitstorting, wel verre van Jan-oom teeder te ontroeren, scheen hem te vergrammen. Hij stiet Helena langzaam van zich weg, en, met gloeienden blik ons aanziende, gromde hij:
‘Genoeg! Hebt medelijden met eenen zieken grijsaard. Wilt gij mij geene beroerte op het lijf halen, ik smeek u, gaat nu weg, allen! Laat mij alleen. Vaarwel, goede reis!’
Weenend daalden wij de trappen af. Het was een treurig begin, dit zielbrekend onthaal; maar van eene andere zijde was ons geluk zoo groot en ik deed zoo vele redenen gelden, om Helena de zaak in het goede te doen beschouwen, dat hare treurigheid grootendeels was verdwenen, toen wij in de postkoets zouden stijgen, die ons in snelle vaart, over Kortrijk en Gent, naar Brussel zou voeren.
Wij omhelsden onze ouders; Helena stortte nog eenige tranen in de armen harer moeder, en zette zich dan in de koets aan mijne zijde.
De zweepslagen hergalmden tegen de huizen en weg waren wij.
|
|