| |
| |
| |
XXII
Omtrent tien dagen lagen de Pandoers te Visseghem, toen er, gedurende den nacht, boven onze gemeente een onweder losbrak, met sneeuw en hagel, wind en donder, zooals men er naar menschengeheugen geen dergelijk had gezien. Evenwel, buiten het afwerpen van eenige schoorsteenen, had men geene ongelukken te betreuren; maar op een goed kwart uurs van de kerk, voorbij het gehucht Blekhout, had de bliksem eenen eeuwenouden eik getroffen, hem al zijne schors afgerukt, hem gekloven tot den wortel, en in den grond eenen put geslagen, wel eene menschenlengte diep. Al de dorpelingen en zelfs vele soldaten waren er opvolgend naar toe geloopen, om dit ontzaglijk uitwerksel van het hemelvuur te beschouwen.
Jan-oom had ook wel gaarne gaan zien, maar het weder bleef tot het einde der wreek ongunstig. Toen echter rees de morgenzon op eenen blauwen hemel in de hoogte, en Jan-oom gebood mij, hem naar den getroffen eik te volgen.
Ik deed hem aarzelende opmerken, dat hij den weg naar Blekhout insloeg, maar hij antwoordde mij lachende:
‘Kom, kom, wat kinderachtigheid! Er is geen middel om langs eenen anderen weg bij den grooten eik te geraken. Zijt gij vervaard van uwe zwakheid, sluit de oogen of keer het hoofd af, dan ziet gij zeker niets.’
Wij stapten inderdaad nevens de woning van meester Bokstal. Hoe mij het hart ook klopte en hoe ik te worstelen
| |
| |
had, om mijnen blik afgewend te houden, ik volgde den raad van Jan-oom, en geraakte de school voorbij zonder iemand van het huisgezin der Bokstals te hebben gezien.
Wij bereikten den getroffen boom. Na het uitwerksel van het onweder te hebben onderzocht en besproken, bleven wij nog, met de oogen op het ontzaglijke natuurverschijnsel, tegen den kant van den weg eenigen tijd uitrusten; want Jan-oom, hoe moedig ook, kon met zijne kruk slechts moeilijk gaan.
Hij stond eindelijk op, en wij sloegen weder de baan naar Blekhout in.
Toen wij dit gehucht zouden bereiken, hoorden wij eensklaps een groot geraas achter ons, en wij zagen vier of vijf Pandoers, tierend en met bloote sabels, uit een boerenhuis komen. Zij sleurden eenen man voort, met vuistslagen en stampen; maar wat de ongelukkige had misdreven of wat zij met hem voornemens waren, dit konden wij uit hunne ons onbekende taal niet verstaan.
Reeds bij het eerste gezicht dezer barsche handelwijs wilde Jan-oom tegen de soldaten inloopen; maar op mijne smeeking hield hij zich stil en verhaastte zelfs zijnen stap, om zich niet door de gramschap te laten vervoeren.
Toen de soldaten met den armen man ons zouden voorbijgaan, waren wij geen half boogschot meer van de school verwijderd.
Daar poogde de verschrikte boer weerstand te bieden en uit de handen zijner vervolgers te ontsnappen; maar de Pandoers, zichtbaar door den drank verhit, sloegen hem wreedelijk met hunne sabels.
Ik gevoelde, hoe Jan-oom van verontwaardiging sidderde, want ik had mijnen arm in den zijne gestoken om desnoods hem te kunnen wederhouden; maar hij rukte zich los en schreeuwde met gramschap:
‘Hemel, het is Frans De Vilder, de braafste man der gemeente! Schurken, dronkaards, laat los. Donnerwetter, gij domme kerels, meent gij dan, dat gij met slaven te doen
| |
| |
hebt? Was ik niet half lam, ik brak u met mijne kruk den hals, laffe kaarsenvreters! Laat los, potstausend-element!’
De soldaten, door zijnen vermetelen uitval verrast en gekwetst, keerden het hoofd naar ons en dreigden ons bulderend met hunne sabels.
Jan-oom herhaalde zijne uitdagingen; maar toen hij insgelijks het woord Schweinigels uitsprak, kende de woede der Pandoers geene palen meer.
Een hield den boer vast; twee grepen mij bij de armen en rukten mij eenige stappen voort. De vierde, een kerel als een reus, wilde Jan-oom insgelijks aanvatten; maar de moedige grijsaard sloeg den soldaat zoo geweldig met zijne kruk op het hoofd, dat hij scheen te zullen nederstorten. Even ras sprong echter de uitzinnige Pandoer op Jan-oom, wierp hem achterover ten gronde en hief de sabel in de hoogte, om hem door eenen enkelen slag het hoofd te klieven. Ik bemerkte het levensgevaar, waarin mijn oom verkeerde. Geene vijf stappen stond ik van hem; maar, ach, eenen snijdenden angstkreet slaken, was alles wat ik kon doen; mijne geleiders hielden mij de armen zoo vast, dat het mij, ondanks mijne wanhopige pogingen, onmogelijk was, mij te verroeren. Eilaas, mijn arme oom ging den doodslag ontvangen!.....
Eensklaps zag ik eene vrouw vooruitspringen, den soldaat in hare armen sluiten en hem van mijnen oom wegtrekken.
O, mijn God, het was Helena! Zou zij hare vermetelheid niet insgelijks met den dood betalen?
Neen! Zij sprak de soldaten toe in zoo zuiver Duitsch, dat dezen een oogenblik haar verwonderd aanstaarden en met eene soort van eerbied naar hare woorden luisterden. Evenwel poogden zij haar te doen begrijpen, dat de oude man, die nog ten gronde lag, hen bloedig had beleecligd en zij met recht hem wilden dooden.
Deze uitlegging, hoe kort ook, had lang genoeg geduurd om toe te laten, dat vele inwoners van het gehucht kwamen
| |
| |
toegeloopen, en ook eenige soldaten, waartusschen een paar mindere oversten, waren uit de huizen op straat getreden. Toen deze lieden bemerkten, dat hunne kameraden te veel hadden gedronken, grepen zij hen bij de armen en leidden hen met vriendelijke woorden en tevens met geweld van daar weg.
Zoo werd ik vrij en liep tot mijnen oom. Helena poogde hem op te richten; maar hij scheen half bezwijmd en als gevoelloos. Zoo dreigend en van zoo nabij had hij den dood hem zien aangrijnzen! Ook het hart van den moedigsten man krimpt weg in zulk een vervaarlijk oogenblik.
Nog een paar buren en meester Bokstal kwamen ons ter hulp. Wij leidden Jan-oom naar het schoolhuis en lieten hem zachtjes in eenen zetel nederzakken. Hij was zeer bleek, schouwde ons met dwalende oogen aan en sprak geen woord. Allen vreesden wij, dat zijne overmatige ontsteltenis noodlottige gevolgen kon hebben.
Helena toonde voor hem de teederste bezorgdheid; zij drukte zijne handen, murmelde liefdevolle vertroostingen aan zijn oor, en toen zij bemerkte, dat hij de lippen verroerde, als gevoelde hij dorst, liep zij naar de keuken en kwam even ras terug met een glas frisch water, dat zij hem aan de lippen hield.
Niettegenstaande de verschriktheid, die mij deed huiveren, drong er eene blijde hoop in mijnen boezem. Helena had Jan-oom van eenen zekeren dood gered. Indien nu zijn dierbaar leven gespaard bleef, zou hij haar dan niet met vreugde tot zijne dochter aanvaarden? Uit dit schromelijk voorval kon dus ons aller geluk ontstaan.
Jan-oom had met gretigheid gedronken en scheen geheel tot zich zelven te komen.
‘Wilde Schweinhund,’ gromde hij. ‘Ha, donnerwetter, ik zal u.....’
Blijf bedaard, goede heer Roobeek,’ zeide hem Helena, terwijl zij streelend hem haren arm om den hals legde.
| |
| |
‘Uwe ontsteltenis gaat over. God zij geloofd, het zal niets zijn!’
Toen eerst aanschouwde Jan-oom het liefderijke meisje met zonderlinge aandacht. Een glimlach verlichtte zijn gelaat; hij greep hare hand en zeide op zoeten toon:
Eene vrouw vooruitspringen, den soldaat in hare armen sluiten. (Bladz. 271.)
‘Gij hebt mij gered, niet waar? O ja, ik weet het: tusschen de sabel en mijn hoofd zag ik u verschijnen. Aan xi ben ik het leven verschuldigd. Ik ben rijk en wil u beloonen. Vraag mij al wat gij wilt, ik zal het u geven.....’
Niemand sprak; Helena en ik, waarschijnlijk ook hare ouders, verbleekten van angstige verwachting.
‘Wie zijt gij, die mij zoo moedig hebt verdedigd?’ vroeg Jan-oom. ‘Ik ken u niet.’
‘Helena Bokstal,’ antwoordde ik.
| |
| |
‘Helena Bokstal? Gij zijt Helena Bokstal?’ zuchtte hij. ‘Zonder u zou ik nu een lijk zijn? Eilaas, mijn kind, er is evenwel iets, dat ik u niet kan geven. O, ik smeek u, vraag het mij niet!’
Helena, in hare hoop teleurgesteld, zakte voor hem ten gronde, legde haar hoofd op zijne knie en begon in stilte te weenen.
‘Oom lief, heb medelijden met ons,’ bad ik. ‘Zij heeft uw leven gered: maak haar gelukkig door een enkel woord!’
Moeder Bokstal viel nevens hare dochter voor hem op de knieën; de oude schoolmeester voegde de handen biddend te zamen..... Jan-oom scheen in zijn besluit te wankelen.
‘Gij hebt hem lief als uwen zoon; ach, laat mij u insgelijks mijn welbeminden vader noemen!’ riep Helena, eensklaps hare tranende oogen tot hem opheffende.
‘Dit is dus wat gij van mij begeert? Op geene andere wijze kan ik u mijne schuld betalen?’ mompelde hij klagende. ‘Gij dwingt mij tot eene noodlottige opoffering; maar het zij zoo, er is aan mij zoo weinig gelegen. Welaan, ik geef mijne toestemming. Felix worde uw bruidegom!’
Een zegevierende kreet ontsnapte aan onze borst. Helena sprong op, sloeg hare armen om zijnen hals, zoende hem met uitgelatenheid, noemde hem twintigmaal haar goeden vader en bevochtigde zijne wangen met hare blijde tranen. Ik omhelsde hem op mijne beurt; de ouders van Helena, en zelfs hare kleine broeders en zusters, wedijverden om hem hunne vreugde en dankbaarheid te betuigen.
Het gelaat van Jan-oom versomberde al spoedig. Ik begreep het: zijn hart was weerbarstig van zulke uitstortingen. Ook poogde ik, in het verborgen, Helena en hare ouders te doen gevoelen, dat zij de uitdrukking hunner blijdschap moesten matigen; maar zij konden zich zelven moeilijk bedwingen, en daarenboven was het te laat: er was reeds een volledige omkeer in de gemoedsstemming van mijnen oom gekomen.
| |
| |
‘Waar is mijne kruk?’ vroeg hij. ‘Nu, geef mij mijne kruk!’
En onze verwondering bemerkende, voegde hij er bij:
‘Het is zoo en niet anders. Ik wil naar huis gaan, onmiddellijk!’
Wij spraken van het rijtuig uit de Bonte Koe te doen halen; maar hij verzette zich met ongeduld tegen dit voornemen.
Toen ik hem zijne kruk had ter hand gesteld, stond hij niet zonder moeite op en deed een paar stappen om het huis te verlaten. Daar hij evenwel bespeurde, hoe zijne koelheid Helena en hare ouders verschrikte en bedroefde, nam hij haar de hand en zeide, half minzaam en half barsch:
‘Nu, ja, zoo ben ik gemaakt; wilt gij mij zoo niet aanvaarden, ik kan het niet helpen. Wat doet het, donnerwetter! er ook toe? Het is immers niet met mij, dat gij gaat trouwen? In alle geval, mijn kind, een woord is een woord. Ik heb mijne toestemming tot uw huwelijk gegeven. Wat begeert gij meer van mij? Nu, wees gerust: Felix zal u mijne hardheid vergoeden.’
Hij reikte beurtelings de hand aan meester Bokstal en zijne vrouw, en stapte toen op straat onder het mompelen van een kort vaarwel.
Ik ondersteunde hem, zoo goed ik kon; de gang was hem tamelijk lastig, zijn ziek been deed hem zeer, zeide hij; maar toen ik hem daarover beklaagde, kreeg ik eene vlaag van scheldwoorden naar het hoofd, en hij vroeg mij, of ik hem aanzag voor een zwak meisje, dat door een weinig pijn was te ontmoedigen.
Wat verder begon hij echter bedaard en zelfs met bijzondere treurigheid over mijn huwelijk te spreken. Vermits er nu toch niet meer terug te komen was op een besluit, dat hem door eenen noodlottigen samenloop van omstandigheden was ontrukt geworden, moest ik, volgens zijne begeerte, mijn huwelijk verhaasten. Hij zou, van nu af, de zaak eens goed overwegen, en morgen mij zijne inzich- | |
| |
ten te kennen geven aangaande de middelen van bestaan, welke hij mij en mijne echtgenoote wilde verzekeren. Hij verbood mij, tot hem dan nog een enkel woord over mijn huwelijk te zeggen; want hij had er voor dien dag ruimschoots genoeg van en het verveelde hem schrikkelijk.
Ik waagde het echter, hem te doen opmerken, dat, indien ik met Helena ten zijnent bleef wonen, wij dan geene bijzondere middelen behoefden; maar hij sloot mij den mond met gramschap en herhaalde, dat hij voor morgen van de tergende zaak niet meer wilde hooren.
Zoo kwamen wij te huis. Door Margriet geholpen, bracht ik Jan-oom op zijne kamer.
Zoo haast ik er eene gunstige gelegenheid toe vond, vertelde ik mijne nicht, wat er was voorgevallen en hoe Jan-oom zijne toestemming tot mijn huwelijk met Helena had gegeven.
Margriet scheen, bij het vernemen dezer tijding, nog gelukkiger dan ik zelf; den ganschen dag toonde zij zich uitgelaten van blijdschap.
|
|