| |
| |
| |
XXVI
Des anderen daags, een weinig voor tien uren, waren al de bloedverwanten, vrienden en bekenden in het sterfhuis vergaderd, wachtende op de geestelijkheid, die het stoffelijk overblijfsel van mijnen oom zou komen afhalen.
De erfgenamen werden door den notaris verwittigd, dat zij, na de begrafenis te hebben bijgewoond, hier moesten terugkeeren om er het testament van den overledene te hooren lezen.
Eindelijk, de priesters traden in huis en klommen naar boven, met den koster en een viertal in het zwart gekleede mannen.
Na eenige gebeden brachten zij de zware doodkist beneden, legden ze voor de deur op eene draagbaar en bedekten ze met een rijk rouwkleed.
De treurige stoet begaf zich op weg. De priesters, de koster en de koorknapen, met kruis en vanen en boetpsalmen zingende, stapten voor de kist. Kort daarop volgde ik, tusschen mijne vrouw en Margriet; dan onze kozijns en nichten, en dan de buren, bekenden en vrienden, in zeer groot getal.
Ik weende overvloedig en met luide snikken. Helena en Margriet moesten mij ondersteunen, want de krachten wilden mij begeven; ik waggelde op mijne beenen. Ongetwijfeld moest ik het medelijden van iedereen opwekken. Hadde men in mijn hart kunnen lezen en zien, welk gevoel
| |
| |
van berouw, welke beschuldiging tegen mij zelven daarin brandde!
De kerk was zoo vol, dat de talrijke stoet niet gereedelijk tot voor het koor kon doordringen. Wij kregen stoelen in de nabijheid der kist, die op eene verhevenheid, tusschen ontelbare waskaarsen, werd gezet.
Zal ik nu zeggen, hoe akelig de orgeltonen, hoe de klagende lijkzang der priesters, hoe eindelijk het beslissend requiescat in pace in mijne verschrikte ziel hergalmden?
Op het kerkhof, toen de kist in den gapenden grafkuil zonk en ik de aarde met hol geluid er op hoorde nedervallen, ontsnapte mij een kreet der wanhoop en ik viel half bezwijmd in de armen mijner vrouw.
Men bracht mij in een nevenstaand huis en wiesch er mijn voorhoofd met water. Ik bekwam allengs weder en gevoelde mij iets sterker. Wat kon ik tegen het noodlot? Nu was toch alles gedaan.....
Na nog eene wijl hier vertoefd te hebben, ging ik met Helena en Margriet naar het sterfhuis. Daar waren reeds, in de groote voorzaal, de erfgenamen vergaderd, zelfs eenige buren en bekenden, waartusschen ik tot mijne verwondering Nelis Sprinkhaan en meester Verdillen, den grootsten vijand van mijnen oom, bemerkte.
De bleekheid mijns gelaats, de roodheid mijner oogen schenen iedereen te treffen, en men ontdekte zich voor mij met bewijzen van deelneming en eerbied; maar zoo haast men Margriet ontwaarde, kwam een hevig gemompel van de algemeene verbittering tegen haar getuigen.
Zij stoorde er zich niet aan, keek iedereen met helderen, stouten blik in de oogen, en zette zich onbewogen op eenen stoel bij het venster.
De notaris was nog niet daar. Volgens de gewoonte, die alsdan in Vlaanderen heerschte, zou deze ambtenaar ons misschien nog lang op zijne komst laten wachten. Dit bedroefde mij; ik had willen weggaan en eenige rust voor mijn ontsteld hart in de eenzaamheid zoeken. Mijne treu- | |
| |
rige gedachten werden eenigszins afgekeerd door het beschouwen van al deze mij onbekende lieden, welke mij met den naam van kozijn hadden gegroet. Zij konden wel twintig in getal zijn: want eenigen hadden hunne vrouw, eenen zoon of eene dochter medegebracht. Slechts vier of vijf schenen tot den landbouwersstand te behooren; al de anderen moesten werklieden zijn. Velen zelfs waren zoo armelijk en slordig gekleed, dat men ze haast voor bedelaars zou aangezien hebben. Zij hielden zich omtrent de deur, in eene dichte groep, als lieden, die, in zulk eene voor hen uiterst prachtige zaal, zich niet op hunne plaats gevoelden. Dewijl zij door het openbaar gerucht moesten vernomen hebben, dat aan mij en aan Margriet de drie vierden der gansche nalatenschap waren toegekend, vreesden zij ongetwijfeld, zeer weinig of niets van de erfenis te bekomen. Waren er tusschen hen mannen, wier gebalde vuisten en geslotene tanden van gramschap getuigden, twee of drie vrouwen hielden de handen voor de oogen en weenden bitter. Nelis Sprinkhaan stond in hunne nabijheid, doch hij scheen geheel moedeloos en hield bedrukt den blik ten gronde.
Gedurende eenigen tijd bleven onze kozijns en nichten onder elkander morren, intusschen vlammende blikken op Margriet werpende; maar hun gemompel nam allengs toe in kracht en hevigheid, en nu en dan kwam een hoonend scheldwoord tegen Margriet onze ooren treffen.
Eensklaps begon een onzer nichten - eene lange, magere vrouw, die er ziekelijk uitzag en aan geelzucht scheen te lijden, - koortsige gebaren te maken en in klachten en verwijten uit te vallen. De anderen wilden haar wederhouden; maar zij rukte zich los, sprong tot voor Margriet en riep met dreigende vuist en bevend van woede:
‘Ja, ja, gij, die hier de meesteresse speelt, gij hebt ons schandelijk bestolen! Gij hadt niet meer recht dan wij; maar door uwe schijnheilige treken hebt gij den zieken
| |
| |
man bedrogen en misleid. Zijt ge niet beschaamd, leelijke erfdeelroofster, ons, doodarme menschen, het stuk brood uit den mond te rukken? Tienduizend kronen voor de dievegge..... en voor ons, eerlijke lieden, niets misschien! Ha, gij zult rijk zijn en de mevrouw uithangen met ons geld, met ons bloed; maar de God van hierboven zal u wel..... Hoe, valsche slang, gij durft mij nog uitlachen? Wacht, ik haal u de venijnige oogen uit den kop!’
Helena en ik, merkende dat de uitzinnige vrouw hare bedreiging werkelijk wilde uitvoeren, waren opgesprongen, hadden ons voor Margriet gesteld en poogden haar dus tegen mishandeling te behoeden. Eenige onzer kozijns en nichten bulderden allerlei scheldwoorden tegen haar en riepen, dat Anna Doorns gelijk had; maar andere, minder onredelijk, kwamen ons ter hulp en verwijderden de nog immer woedende vrouw met geweld.
Margriet, gansch bedaard, trad vooruit en zeide:
‘Vrienden, gij weet niet wat ge doet. Om uw onrechtvaardig geschreeuw bekommer ik mij weinig. Maar vermits gij niet kunt wachten, totdat de notaris het testament leze, laat mij spreken; ik zal u zeggen wrat het behelst, en gij zult erkennen, dat gij geene de minste reden hebt om te klagen of mij te beschuldigen.’
Iedereen zweeg en luisterde.
‘M. Roobeek,’ ging Margriet voort, ‘was met zijne vrouw zaliger overeengekomen, dat hij aan ons, kinderen van haar broeder en zusters, het vierde deel van zijn fortuin zou nalaten. Dit vierde deel kon beloopen tot elfduizend vijfhonderd kronen. Wij zijn met ons veertienen; dit is voor elk ongeveer zevenhonderd tachtig kronen. Welnu, hij heeft in zijn testament u niet alleen uw deel, maar nog het mijne er bij toegekend. Gij krijgt elk achthonderd vijftig kronen. Dit is meer dan vierduizend zevenhonderd franken. Gij beschuldigt mij? Maar hadde ik het waarlijk gewild, de naam van niemand uwer ware in het testament vermeld geworden.’
| |
| |
‘Ja, maar hoe vele duizenden kronen hebt gij Mijnheer Roobeek reeds op voorhand afgebedeld of ontfutseld?’ riep een dikke boer, die er tamelijk welhebbend uitzag.
Margriet antwoordde hem met eenen glimlach van misprijzen.
De andere kozijns en nichten schenen op verschillende wijzen door hare openbaring getroffen. Eenige der armsten, welke waarschijnlijk reeds alle hoop hadden verloren, toonden zich verheugd; want, waarlijk, eene som van bij de vijfduizend franken was voor hen een aanzienlijk fortuin; maar het grootste getal der erfgenamen, die gedurende vele jaren van millioenen hadden hooren spreken en op het overlijden van Jan-oom overdrevene uitzichten haddon gebouwd, verborgen hunne teleurstelling niet. Evenwel, de overtuiging, dat zij toch iets zouden krijgen, had hunne spijt gematigd en zij spraken nu met minder driftigheid onder elkander over de zaak.
Margriet had zich bij de tafel nedergezet en koutte in stilte met mijne vrouw.
Er was iets, dat mijne aandacht vestigde. Baas Verdillen, onze naaste buurman, die zich immer vijandig jegens mijn oom had getoond, was in de zaal tegenwoordig en zag alles af en luisterde alles na, met eenen linkschen blik in de oogen en eene soort van spotlach op de lippen. Bovenal schenen de scheldwoorden tegen Margriet hem genoegen te hebben gedaan; en toen zij zoo bedaard en redelijk tot onze mede-erfgenamen had gesproken, had hij schertsend het hoofd geschud.
De tergende houding van den man, die mijnen oom zooveel verdriet had aangedaan, verontwaardigde mij diep en ik had lust om hem de zaal te doen verlaten; maar ik was zoo neergedrukt en voelde mij zelven zoo schuldig, dat mij de moed ontbrak om hem eenig verwijt te doen.
De notaris verscheen in de zaal, begaf zich achter de tafel en nam plaats in den leunstoel, welken men voor hem had gereed gezet. Zonder spreken liet hij eenen blik
| |
| |
over de omstanders dwalen, en eerst nadat hij elk hunner van hoofd tot voeten had hekeken, trok hij eene groote lederen brieventasch uit zijnen zak, opende ze, legde ze ter tafel en scheen daarin iets te lezen. Dan schikte hij papier en pennen op de tafel, als wilde hij schrijven.
Onze nichten en kozijns zagen hem met angstige verwachting aan; want zij meenden, dat hij het testament onder de oogen had en den inhoud er van ging afkondigen; maar de notaris, die met inzicht hun ongeduld scheen te tergen, keerde zich tot zijnen klerk en begon met hem in stilte te kouten, zoo rustig en zoo lang als hadde hij vergeten, waarom hij hier gekomen was.
Nadat de erfgenamen gedurende eenigen tijd hunne ontevredenheid door een immer aangroeiend gemor hadden getuigd, stond de notaris op en zeide tot Margriet:
‘Mejuffer Rijdams, gelief ons het testament te behandigen, dat M. Roobeek u heeft toevertrouwd..... En gij lieden daar, wij raden u aan te zwijgen; want bij het minste gerucht staken wij de lezing. Wilt gij dus niet hier blijven tot morgen, houdt u stil!’
Hij nam het testament, dat Margriet hem overreikte, en ontplooide het. Allen luisterden toe met overspannen aandacht en kloppend hart.
‘Nu, hoort den laatsten wil van den overledene. Wij beginnen!’ riep de notaris.
Maar op dit oogenblik kwam de timmerman Verdillen vooruit, en terwijl hij een gesloten papier voor den notaris nederlegde, zeide hij met eenen zegevierenden glimlach:
‘Nutteloos, Mijnheer, dit testament te lezen; het deugt niet: hier is er een, dat beter is.’
‘Een ander testament!’ mompelde de notaris verwonderd. ‘In uwe handen? Hoe kwaamt gij daaraan?’
‘Dit doet niets ter zake,’ antwoordde meester Verdillen. ‘Ik zal het u evenwel zeggen. Ongetwijfeld wilde M. Roobeek aan zekere kuiperijen ontsnappen en heeft hij in het geheim een testament geschreven. Toen de pastoor
| |
| |
met hem was, om zijne biecht te hooren, heeft hij hem dit testament gegeven, met verzoek het mij te behandigen. Wat er in staat is mij onbekend. Wees zoo goed het ons voor te lezen, heer notaris, dan zullen wij allen het weten.’
‘Ja, maar 't blijft te zien, welk testament het beste is,’ zeide de notaris. ‘Wij gaan de zaak onderzoeken.’
En na eene wijl de beide schriften te hebben vergeleken., verklaarde hij met luider stem:
‘Het testament, dat Mejuflfer Rijdams mij ter hand stelde, draagt voor dagteekening den 21sten Mei 1792; het andere is geteekend van den 24sten Mei, dus drie dagen later en slechts eenen dag voor den dood van M. Roobeek. Daar, neem uw stuk terug, Mejuffer; het heeft hoegenaamd geene waarde meer.’
Ik bezag mijne nicht; zij scheen onbewogen; haar gelaat drukte niet de minste uitsteltenis uit.
‘Aandacht en stilte nu!’ riep de notaris. ‘Luistert, gij gaat den laatsten wil van M. Roobeek vernemen!’
En zeer langzaam en op elk woord drukkende, las hij als volgt:
‘Dit is mijn testament:
‘Ik verbreek en vernietig al mijne vorige testamenten. Ik geef aan de kerk van Visseghem (waar ik wil begraven worden) om jaarlijks een getijde voor mijner ziele lafenis te doen, met uitdeeling van brood aan de arme lieden, die den dienst zullen bijwonen, DUIZEND KRONEN.
‘Ik geef aan het armbestuur derzelfde gemeente TWEEDUIZEND KRONEN.
‘Ik geef aan Nelis Sprinkhaan, die als knecht gedurende vele jaren mij tot voldoening heeft gediend, DRIEDUIZEND KRONEN.’
Toen Sprinkhaan dit hoorde, slaakte hij eenen schreeuw
| |
| |
als hadde een pijnlijke slag hem getroffen en hij waggelde een oogenblik op zijne beenen; maar even ras wierp hij zijne muts in de hoogte en liep van den eenen kant naar den anderen, terwijl hij half zinneloos uitriep:
‘Drieduizend kronen! Voor mij! Drieduizend kronen! Bijna tienduizend gulden! Ik koop een kasteel, ik rijd in de koets, ik drink wijn! O, die goede heer Rookeek! Drieduizend kronen? Houdt mij vast, of ik word gek..... Ach, mijne arme zuster, wat zal die zeggen?’
En hij sprong, zonder zijne muts op te rapen, juichend en met de armen zwaaiend op de straat.
‘Stilte!’ gebood de notaris, ‘wij hernemen de lezing van het testament.’
‘Ik geef aan pachter Marten Bekx, wonende te Visseghem, op den Dries, ter herinnering onzer vriendschap, DUIZEND KRONEN.’
Iedereen keek in het ronde naar pachter Bekx; maar hij was niet tegenwoordig.
De notaris had zich niet laten storen en ging voort:
Ik geef aan de volgende personen, kinderen van den broeder en twee zusters mijner echtgenoote Cornelia Dooms, zaliger gedachtenis:
1o | Judocus Doorns. |
2o | Catharina Doorns. |
3o | Anna Dooms. |
4o | Jan Karel Snelvoet. |
5o | Theresia Snelvoet. |
6o | Christina Snelvoet. |
7o | Frans Snelvoet. |
8o | Mathilda Belleman. |
9o | Johanna Belleman. |
10o | Maria Clara Belleman. |
11o | Elisabeth Belleman. |
| |
| |
12o | Theodoor Belleman. |
13o | Ursula Belleman. |
‘Ik geef, zeg ik, aan elk dezer dertien personen, hoofdsgewijs, TWEEDUIZEND VIJFHONDERD KRONEN.’
Gejubel en vreugdekreten braken los en vervulden de zaal. Onze kozijns en nichten, wel te recht verrast en opgetogen over deze onverwachte gift, omshelden elkander met uitgelatenheid. Tranen van geluk borsten hun uit de oogen en zij bleven eene lange wijl doof voor de stem van den notaris, die hen tot zwijgen wilde brengen en aankondigde, dat de lezing van het testament niet ten einde was.
Toen de notaris eenige stilte meende te hebben bekomen, hernam hij:
‘En ik benoem en stel in tot mijnen algemeenen erfgenaam.....
‘Wilt gij wel zwijgen, onbeleefde menschen?’ riep hij met gramschap tot onze kozijns en nichten, die hunne blijdschap niet konden bedwingen. ‘Is het zoo, ondankbaren, dat gij de goedheid van M. Roobeek erkent? Hoort ten minste met eerbied naar zijnen laatsten wil..... Nu, wij hervatten de lezing van het testament.’
‘En ik benoem en stel in tot mijnen algemeenen erfgenaam en uitvoerder van dezen mijnen uitersten wil, Josephus Verdillen, meester-timmerman, wonende te Visseghem op de Markt.
‘Gedaan en met mijne hand geschreven, te Visseghem, den vier en twintigsten Mei van het jaar zeventien honderd twee en negentig.
‘Jan Roobeek.’
Iedereen zweeg gedurende een oogenblik, als twijfelde men of het testament wel ten einde kon zijn. Ik en Margriet, wij waren er niet in benoemd. Jan-oom had ons dus geheel onterfd. Zijne vijanden had hij mild begiftigd. Wij kregen niets!
| |
| |
Ik aanschouwde mijne nicht. Zij was doodsbleek en hare lippen sidderden als had de koorts haar aangegrepen; maar zij zeide niets en antwoordde zelfs niet door den minsten zucht op de pogingen, die mijne vrouw aanwendde om haar te troosten.
Eindelijk vonden wij haar op hare slaapkamer. (Bladz. 314.)
Eensklaps begon een onzer kozijns, een grove, onbeschofte kerel, haar uit te jouwen en te bespotten. Zij stond op en ging de zaal uit.
‘Kom, Felix,’ zeide mij Helena, ‘het is eene droeve wederwaardigheid, zeker; maar zij zal ons toch niet beletten, gelukkig te zijn. Wij zullen werken, en in onze diepe genegenheid voor elkander de kracht zoeken, om die onverdiende miskenning te vergeten.’
Ik was verpletterd en zoo duizelig in het hoofd, dat ik
| |
| |
mij als een gevoelloos mensch door haar liet wegleiden. Mijne viouw meende, dat het verlies van mijn erfdeel de oorzaak mijner eindelooze droefheid was, en zij poogde mij eenigen moed terug te schenken, door mij te overtuigen dat wij, in geleerdheid en in onzen arbeid, wel de middelen zouden vinden om met eenig levensgenot en eerlijk door de wereld te geraken. Maar een andere worm beet mij in het hart. Eilaas, ik was getrouwd tegen den wensch van mijnen oom. Dit had hem ongelukkig gemaakt en zijn leven verkort, en hij had zijne bedreigingen uitgevoerd. Niet alleen op mij had hij zich gewroken; maar mijne nicht had hij onmeedoogend voor de hulp doen boeten, welke zij mij, om zijne toestemming te bekomen, had willen leenen. Hij, de broeder mijns vaders, de weldoener mijner jeugd, hij was dus gestorven, mij hatende, mij met zijnen vloek beladende misschien!
Ik luisterde schier niet op de vertroostingen mijner vrouw. Toen wij ten halve der Markt geraakt waren, hield zij mij eensklaps staande en zeide:
‘Maar, Felix, waar zijn onze zinnen? Wij vergeten die arme Margriet. God weet, is zij niet ergens van zich zelven gevallen. Wij mogen haar niet zonder hulp laten. In het sterfhuis kan zij niet blijven. Zoo alleen? men zou haar hoonen en beleedigen. Kom, laat ons ze halen. Zij heeft ons nooit anders dan goed gedaan.’
Het plichtgevoel, het medelijden verdreven de duisternis uit mijnen geest.
‘Ja, haasten wij ons,’ antwoordde ik. ‘Mijne nicht zal niet weten waar te vernachten. Wij zullen haar medenemen naar onze woning en haar troosten, indien het mogelijk is.’
Wij keerden terug naar het sterfhuis en zochten vruchteloos in de achterkamer en in den tuin naar Margriet. Eindelijk vonden wij haar op hare slaapkamer, bij haar bed gezeten, met het hoofd op de handen.
‘Kom, verlies den moed niet, Margriet,’ zeide mijne
| |
| |
vrouw, haar de hand nemende. ‘M. Roobeek was onrechtvaardig jegens u en jegens ons; maar er is niets aan te doen: wij moeten ons onderwerpen aan ons lot.....’
‘Ach, het is met mij gedaan!’ zuchtte Margriet. ‘Mijn leven is zonder doel. Wat ga ik nu op de wereld geworden, arm en leelijk, de ijselijkste vermaledijding die op het hoofd eener vrouw kan drukken! Waar zal ik blijven? Hier weggejaagd, nergens ontvangen dan met afkeer! O, indien God mijn gebed wilde verhooren en mij liet sterven, hoe zou ik Hem voor mijne verlossing zegenen!’
Wij deden haar begrijpen, dat wij ten minste, als twee dankbare vrienden, nimmer vergeten zouden wat zij voor ons had gedaan en haar altijd zouden achten en liefhebben. Zij mocht in het sterfhuis niet langer verwijlen; want hier had zij niets te verwachten dan hoon en meerder verdriet. Met ons moest zij gaan, naar het hofken, en er blijven totdat zij een ander uitkomen vond; en, wilde zij ons de gunst bewijzen, als eene zuster met ons te blijven wonen, wij zouden er gelukkig om zijn.
Na langen wederstand gaf zij toe en toonde zich bereid om ons te volgen. Morgen reeds, zeide zij, wilde zij het dorp ontvluchten, waar men haar zoo onrechtvaardig miskende, en ergens hare wanhoop gaan verbergen, totdat de dood haar verlossen kwam van een leven, dat zij haatte.
Wij verlieten de slaapkamer. Margriet trad aan den arm mijner vrouw door den gang.
Hier riep iemand spottend tot haar en tot mij:
‘Ja, ja, gebaart u zeer droef; maar gij kunt niemand bedriegen. Gij hebt uw deel op voorhand gekregen of genomen, niet waar? Hoevele duizenden kronen bedraagt het wel?’
Wij gingen voorbij, zonder op de onbeschofte beschuldiging te antwoorden, en stapten op de Markt, dwars door onze kozijns en nichten, die daar stonden te juichen.
| |
| |
‘Awoe! Awoe!’ klonk 't ons achterna.
....................
....................
....................
Hier eindigde het eerste register van den zaakwaarnemer Victor Delsalle. Den inhoud van het tweede register zal ik waarschijnlijk later aan mijne geëerde lezers mededeelen onder den volgenden titel:
de schat van felix roobeek.
EINDE
|
|