| |
| |
| |
XX
Ik luisterde stilzwijgend naar de uitvallen van Jan-oom tegen de émigrés, tegen den koning en tegen de Jacobijnen; want volgens hem had er niemand gelijk en was het woelzieke Parijs niets anders dan een krankzinnigenhuis, vol domme of verwoede gekken.
Nicht Margriet kwam naar boven. Door eenen blik vroeg zij mij, of de gelegenheid gunstig was; en toen ik in het verborgene bevestigend had geknikt, zeide zij luid:
‘Jan-oom, laat gij toe, dat Felix voor een half uur in den kelder ga? Hij zou den knecht moeten helpen, om den afgetrokken wijn in de bakken te schikken. Anders zal daar verwarring ontstaan.’
‘Mijnen wijn in de war brengen?’ gromde Jan-oom. ‘Potstausend, dit zou ik willen zien. Ga, Felix, en zorg dat de knecht geen slecht werk doe.’
Ik begreep, dat dit niets anders was dan uitvindsel van mijne nicht, om met Jan-oom alleen te kunnen blijven. Zij ging dus de worsteling ten mijnen voordeele beginnen!
Ik daalde naar beneden. De kelder was gesloten en Nelis Sprinkhaan nergens te zien.
Bij de tafel gezeten, luisterde ik op het gerucht, dat ik boven zou vernemen. In den eerste hoorde ik niets. Margriet en Jan-oom spraken dus zonder driftigheid of gramschap over mijn huwelijk met Helena? Die geruststellende gedachte deed mij glimlachen van blijde hoop: misschien
| |
| |
had Jan-oom onmiddellijk toegestemd;..... maar niet lang bleef deze zoete begoocheling mij streelen. Eensklaps brak Jan-oom in gramschap los; zijne woorden, welke ik niet kon verstaan, rolden als een verdoofde donder op het eerste verdiep, en daar tusschen rees nu en dan met evenveel grimmigheid de scherpe stem van Margriet.
Een harde strijd werd er boven mijn hoofd geleverd; ik beefde. Over mijn lot, over de redding of het ongeluk van Helena werd daar getwist. Hemel, wat zou het einde dier opperste worsteling zijn?
Wel gedurende een half uur duurde het gerucht boven mijn hoofd, en het groeide immer aan in kracht en vurigheid; ja, ik hoorde eindelijk hoe Jan-oom zoo geweldig op de tafel sloeg, dat het gansche huis er van daverde.
Alhoewel het hart mij onstuimig in den benauwden boezem klopte, had ik alle hoop niet verloren; ik wist bij ondervinding, dat men van Jan-oom niets gewichtigs kon bekomen, vooraleer hij zijne ware of geveinsde ontevredenheid geheel had uitgestort. Hoe woedend hij nu ook scheen, het einde kon evenwel nog gunstig zijn; des te meer geloofde ik zulks, dewijl ik sedert een oogenblik eene merkelijke verzwakking in de galmen der worsteling meende te bespeuren..... Ongetwijfeld had mijn oom nu toegestemd! Deze verblijdende overtuiging deed mij opspringen.....
Maar daar zag ik eensklaps nicht Margriet de trappen afkomen. Zij was bleek en tranen rolden haar over de wangen. Met teekens der diepste wanhoop liet zij zich op eenen stoel vallen en scheen te hijgen, als geheel buiten adem. Ik aanschouwde haar bevend van angst en vroeg:
‘Nicht, wat is er gebeurd?’
‘Ach, Felix,’ zuchtte zij, ‘geloof het, ik heb al gedaan wat ik kon, maar er is geene hoop meer! De gedachte, dat gij hem voor eene vrouw zoudt kunnen verlaten, maakt Jan-oom niet alleen woedend, maar pijnigt hem onzeglijk. Zoo heb ik hem nog nooit gezien. Hij, die
| |
| |
een hart schijnt te hebben als een steen, hij heeft geweend! Ik ben weggevlucht, met de vrees dat, zoo ik nog langer aanhield, hij eene beroerte zou krijgen. Verzaak uwen wensch, Felix, denk aan dit huwelijk niet meer, ten minste gedurende eenigen tijd; want indien wij nu bleven aandringen, zouden wij misschien den dood van Jan-oom verhaasten, en dit mag niet zijn, dit wil ik niet, dit wilt gij evenmin..... Daar! hoor hoe hij klinkt en op u roept! Laat hem niet wachten, wees toegevend, heb medelijden met den armen grijsaard! Later, allengs, zou ik pogen hem beter te stemmen.....’
Zonder een woord te spreken, beklom ik de trappen. Mijne beenen wankelden onder mij en ik voelde mij beven. Toen ik de deur der kamer had geopend, deed ik eenige stappen voorwaarts en bleef toen met gebogen hoofd voor Jan-oom staan als een beschuldigde, die zijn vonnis afwacht.
‘Treed nader, Mijnheer,’ zeide hij op bitteren, doch bedaarden toon, alhoewel zijne oogen van verbolgenheid schenen te gloeien. ‘Zoo, zoo, dat is dus mijne belooning? Van in uwe wieg heb ik u bemind, u beschermd, over u gewaakt; en zoozeer had ik u lief, dat ik, om u verdriet te sparen, u van mij heb verwijderd gehouden, ofschoon ik snakte naar uwe tegenwoordigheid. Ik beschouwde mij als uw vader, en niets lag mij nog aan het hart, niets boezemde mij op aarde nog eenig belang in dan uw geluk.....’
‘Oom, ach, goede oom, vergiffenis!’ kreet ik met opgehevene handen.
‘Zwijg!’ riep hij. ‘Nutteloos dat gij spreekt: ik geloof u toch niet meer. Aan welke menschelijke betuigingen zal men nog geloof mogen hechten, wanneer gij, het kind mijns broeders, tot zulke valschheid uwe toevlucht neemt om mij te bedriegen? Gij veinst eene grenzenlooze verkleefdheid, gij zegt dat gij, vrij en ongehouden, met mij wilt blijven tot mijnen laatsten levenszucht; en terwijl gij
| |
| |
dus mij streelt en vleit, smeedt gij met Margriet eene samenspanning om mij de toestemming tot eene huwelijk te ontrukken. Gij wilt mij verlaten voor eene vrouw! Ha, ik voorzie wel, wat gij zult zeggen om uwe ondankbaarheid te verbloemen. Helena Bokstal is een goed meisje; zij zal mij ook liefhebben en u helpen tot mijne verpleging? Domheden altemaal! Gij weet niet wat het huwelijk is. Niemand kan twee heeren dienen, en de oude afgesloofde zageman zou welhaast geheel vergeten worden voor de zoete of beheerschende echtgenoote. In alle geval, ik wil geene vrouw tusschen u en mij. Gij kunt trouwen, ik heb het recht niet, u dit te beletten.’
Ik poogde weder te spreken; maar hij onderbrak mij onmiddellijk.
‘Integendeel, ik zal u een duizendtal kronen als laatste bewijs mijner liefde geven,’ ging hij voort, ‘maar er blijve, van heden af, niets gemeens meer tusschen ons. Aarzel niet, Felix, vermits uw hart zijne keus heeft gedaan. Lever onbekommerd mij over aan de handen van baatzuchtige lieden; ik zal toch niet lang meer leven, ik gevoel het wel. Die dolksteek was er niet noodig. Ik heb veel gezondigd: ik zal sterven, zonder dat eene vriendenhand, zonder dat het kind mijns broeders daar weze, om mij de oogen te sluiten. Eilaas, dit zal mijne straf zijn!’
En de tranen sprongen hem uit de oogen.
Ik kon mijnen angst en mijne ontsteltenis niet meer bedwingen. Op de knieën mij voor hem nederwerpende, riep ik uit:
‘Oom, oom lief, hoor mij aan! Ik zal niet trouwen, ik wil niet trouwen! Veeleer dan uw leven te verkorten, wil ik ongelukkig zijn.....’
Maar die laatste, onvoorzichtige woorden troffen hem pijnlijk: want hij stiet mij terug en bulderde, dat hij mij wel begreep, dat hij niets meer wilde hooren, en ik moest weggaan, indien ik hem niet eenen bloedslag op het lijf wilde halen.
| |
| |
Ik deed eenige stappen om mij te verwijderen, doch liet mij, wat verder, in eenen zetel nedervallen, legde de handen voor de oogen en begon overvloedig te weenen en luide te snikken.
Eenigen tijd lang bleef ik dus in de diepste bedruktheid bedolven, zonder dat Jan-oom een woord sprak of zijne tegenwoordigheid door het minste gerucht verried. Eensklaps verschrikte mij deze akelige stilte en ik meende op te staan, om mij te verzekeren, dat er niets ergs met hem was gebeurd; maar daar zeide hij op zoeten toon tot mij:
‘Felix, mijn jongen, laat ons eens redelijk samen spreken. Voor alle zonden is er vergiffenis. Kom hier; zet u daar bij de tafel. Gij zijt geen kind meer, en ik nog minder. Waarom zou de bekentenis der waarheid ons afschrikken? Wij blijven daarna toch immer vrij, te doen wat wij willen, niet waar? Welaan, wees oprecht met mij. Bemint gij Helena Bokstal zeer?’
‘Ik durf niet liegen, oom,’ antwoordde ik aarzelende.
‘En wenscht gij inderdaad zoo vurig met haar te trouwen?’
‘Ik wrenschte het zeer vurig, oom, niet alleen uit liefde, maar veel meer nog uit medelijden met Helena en hare ouders; en, ik bid u, oom, laat mij u deze beweegreden uitleggen.’
Ik begon hem van den laster en de vervolgingen der dorpelingen tegen Helena te spreken, en meende hem te bewijzen, dat die ongelukkige omstandigheden mij geen ander middel dan het huwelijk hadden gelaten, om de eer en de welvaart der Bokstals te redden; maar hij onderbrak mij na mijne eerste woorden.
‘Dat alles weet ik,’ zeide hij. ‘Uw doortrapte advocaat Margriet heeft mij daarover meer gezegd dan gij mij nu zoudt kunnen zeggen; ik ken die gansche geschiedenis met al hare bijzonderheden. Wat ik van u onbewimpeld en stellig wil vernemen, is, of gij nu nog wenscht te trouwen, nu gij
| |
| |
weet, dat dit huwelijk mijn leven kan verkorten en het in alle geval zou vergiftigen.’
‘Oom lief,’ antwoordde ik, ‘indien ik had kunnen vermoeden, dat mijne vraag u zoo diep moest bedroeven, nooit had ik aan dit huwelijk durven noch willen denken. Geloof mij, ik ben bereid aan uwe rust, aan den vrede uwer oude dagen alles, alles op te offeren. Ja, ik bemin Helena Bokstal, en het akelig lot, dat haar bedreigt, boezemt mij de diepste deernis is; maar vergeten wat ik den broeder mijns vaders, wat ik den weldoener mijner kindsheid en mijner jeugd verschuldigd ben, dat nimmer!’
‘Alzoo, gij verzaakt dit huwelijk?’
‘Ja, oom.’
‘Zonder verdriet?’
‘Neen, oom, niet zonder smart.’
‘En zult gij het gevoel, dat mij vijandig is, die liefde, in uwen boezem versmachten?’
‘Ach, oom,’ riep ik met nieuwe tranen in de oogen, ‘waarom mij te dwingen, u te bedriegen? Is een mensch dan tot zooverre meester over zijn hart, dat hij een ingeworteld gevoel er uit kan rukken volgens zijnen wensch?’
‘Wat wilt gij zeggen?’ gromde Jan-oom met mistrouwen.
‘Ik zal met u blijven, oom, ongebonden en vrij, zoolang dit tot uw geluk kan bijdragen; maar u beloven, dat ik Helena zal vergeten? Het ware niet oprecht.’
‘Het zij zoo; maar stemt gij toe, voortaan Helena Bokstal niet meer te spreken, noch te zien? Gij aarzelt?..... Wat gij na mijnen dood kunt doen, daar bemoei ik mij niet mede en bekreun mij er niet om; maar totdat ik het hoofd beslissend nederleg, wil ik geene vrouw tusschen u en mij. Gij moet het weten; ik dwing u niet. Kies in volle vrijheid: haar of mij! Dit is mijn laatste woord.’
Ik deed een groot geweld op mij zelven en antwoordde met verkropte stem:
‘Oom, mijne keus kan niet twijfelachtig zijn; ik zal
| |
| |
mijnen plicht jegens u vervullen; maar die opoffering is mij wel pijnlijk. - Ach, mijn hart scheurt bijna!..... Helena nimmermeer zien, noch spreken? Haar ontvluchten? Haar zonder hulp overleveren aan haar bitter lot? Zie, oom lief, hoe dit wreede vonnis mij tranen ontrukt..... en
Op de knieen mij voor hem nederwerpende. (Bladz. 254)
evenwel, ik zal het deemoedig aanvaarden en het met vasten wil eerbiedigen. Eene genade smeek ik slechts van uwe goedheid af: laat mij toe eenen enkelen brief aan Helena te schrijven, om haar mijn besluit te melden en mijn onbegrijpelijk gedrag ten haren opzichte te rechtvaardigen.’
‘Het is wel, doe dat, Felix,’ antwoordde hij, ‘maar geene zwakheid, geene omwegen, hoort gij?..... Vermits gij nu toch zoo oprecht met mij zijt, is het waar, dat Mar- | |
| |
griet u tot dit huwelijk heeft aangedreven en gij er anders niet zoudt aan gedacht hebben?..... Gij schudt het hoofd? Zij heeft zelve het mij bekend.’
‘Uit edelmoedigheid, oom, om mij bij u te verontschuldigen,’ murmelde ik.
‘En gij hebt u in dien strik laten vangen! Blind of onnoozel moest gij zijn, om niet te zien, dat zij het slechts deed om recht op uwe krachtdadige voorspraak bij mij te bekomen. Natuurlijk, de eene dienst is de andere waard. Ha, het is een groot geluk voor haar en voor u, dat gij met goeden wil dit huwelijk verzaakt; want had het zich moeten verwezenlijken, ik zou mij onmeedoogend op u beiden hebben gewroken.’
Ik had het hoofd op de borst laten vallen. Eene plotselinge overweging hield mij verslonden en deed mij beven.
‘Betreurt gij nu reeds uwe belofte? Waaraan denkt gij zoo eensklaps?’ morde Jan-oom.
‘Wat ik doe, is onmenschelijk!’ klaagde ik. ‘Over mijn eigen geluk mag ik vrij beschikken; maar mijn besluit veroordeelt meester Bokstal en zijn huisgezin tot ellende en vernedering. Ik ben de oorzaak van hun lijden, en ik zou geene wroeging gevoelen, terwijl ik hen zonder hulp overlever aan hun lot? Daaraan denk ik met afgrijzen, oom.’
‘Bah, is het anders niet, Felix? Ik heb er meer en dieper aan gedacht dan gij. Nog eens, voor het laatste, antwoord mij: gij zult alles doen om Helena niet meer te zien? Na uwen eenigen brief haar niet meer schrijven? Mij nimmer van haar spreken? Is dit verbond tusschen ons gesloten? Geef mij dan daarop de hand.’
Alhoewel aarzelende, legde ik mijne hand in de zijne.
‘Welaan,’ zeide hij, ‘ik zelf zal meester Bokstal en zijn huisgezin ter hulp komen, om u voor uwe goedwilligheid te beloonen.’
‘Gij kunt het niet,’ mompelde ik treurig. ‘Geld zullen
| |
| |
zij van niemand, en veel minder nog van mijnen oom dan van anderen, aanvaarden.’
‘Ik begrijp het, Felix; maar wie spreekt u van geld?’
‘Het is gelijk, oom, zij zullen alle hulp van ons weigeren. Het zijn, wat de eer en de betamelijkheid betreft, teergevoelige lieden; en nu de dorpelingen hen lasteren, zullen zij niet toelaten.....’
‘Kom, kom, ik heb hunne toestemming niet noodig. Gij, Felix, gaat straks naar M. Neefs, den voorzitter van het armbestuur, en verzoekt hem, mij zoo haast mogelijk te komen bezoeken.’
‘Het armbestuur?’ kreet ik met verontwaardiging. ‘Oom, is het mogelijk? Gij wilt meester Bokstal doen helpen door het armbestuur!’
‘Daar rijst gij in de hoogte als kokende melk,’ schertste hij. Wacht totdat gij weet, wat mijn inzicht is, dwaaskop! Ik wilde het voor iedereen verborgen houden; maar aan u alleen zal ik het zeggen, op voorwaarde dat gij er over zwijgt, zelfs met Margriet. Hoeveel leerlingen heeft meester Bokstal nog op zijne school?’
‘Misschien vijf en twintig,’ was mijn antwoord.
‘En hoeveel waren er, toen gij, na de genezing zijner oogen, de school verliet?’
‘Iets meer den veertig.’
‘Welnu, M. Neefs, toen hij mij laatst om onderstand voor de noodlijdenden kwam vragen, heeft zelf mij geklaagd, dat in het dorp en in de gehuchten meer dan vijftig arme kinderen zonder onderwijs loopen. Wel wenschen hunne ouders, dat zij mogen leeren; maar de armenkas is zonder middelen om het schoolgeld te betalen. Indien ik nu ruimschoots geld geef tot dit einde, op de eenige en geheime voorwaarde dat men deze kinderen bij meester Bokstal ter school zende? Dan zou hij zeventig leerlingen hebben, zonder te weten, wie hem die bron van welstand heeft bezorgd. Begrijpt gij, Felix?’
Ik vatte zijne hand, en zoodanig was ik door zijnen edel- | |
| |
moedigen vond ontroerd, dat ik ze aan mijne lippen wilde brengen, terwijl ik woorden van dank murmelde; maar hij gebaarde zich, alsof mijne uitstorting hem verstoorde.
‘Schei uit met die kinderachtigheid!’ riep hij. ‘Gij gelooft misschien dat ik mij een oogenblik door uw zinneloos gedrag liet ontroeren, voortaan fleemerij en gejank zal aanhooren? Neen, rommeledommel, ik zal mij stijf houden, niet minder noch meer dan te voren..... Ik heb niet gedaan. Deze veertig of vijftig nieuwe leerlingen zullen meester Bokstal nogal een fraai inkomen opbrengen; maar ik zal het daarbij niet laten. Margriet heeft mij gezegd, dat Helena, die kleermaakster is, meest al hare klanten heeft verloren. Ik zal haar werk bezorgen. Gij kijkt mij zoo verwonderd aan? Niet waar, het schijnt u onbegrijpelijk, dat ik, die een man ben, - en welk een man! - werk zou kunnen verschaffen aan eene vrouwenkleermaakster; maar mijn jongen, oordeel daarbij, hoe verre mijne genegenheid tot u gaat; zij maakt mij spitsvindig. Binnen eenige maanden doen de kinderen hunne eerste communie; ik heb in het hoofd gekregen, al de arme meisjes op mijne kosten te kleeden, en ik wil dat ze, op den plechtigen dag, er ditmaal uitzien als een kleine hoop juffertjes. Kunt gij raden, Felix, wie al die kleederen zal maken, tegen een goed en onbetwist loon?’
‘Oom lief, uwe goedhartigheid is eindeloos!’ riep ik. ‘Helena noch haar vader zullen misschien hunnen geheimen weldoener kennen; maar ik toch zal hem zegenen en God bidden, dat Hij hem loone.....’
‘Gaat gij weder beginnen? Indien gij wat veel zaagt, doe ik niets..... Morgen, Felix, zult gij tot den pastoor gaan en hem in mijnen naam verzoeken, bij gelegenheid eens ten mijnent te willen komen. Met hem zal ik mij aangaande deze zaak verstaan. Zijt gij nu over mij tevreden?’
Ik begon alweder zijne edelmoedigheid te prijzen en mijne erkentenis uit te drukken.
| |
| |
‘Genoeg! Gij zingt altijd hetzelfde vervelend liedje,’ viel hij in. ‘Ik wil er geen woord meer van hooren. Één ding zal ik u herhalen: blijft gij niet getrouw aan het verbond, dat wij te zamen hebben gesloten, dan trek ik mijne hulp in en ik laat meester Bokstal en zijne dochter zich redden, zooals zij kunnen. Dit is eens en voor immer wel begrepeu, niet waar? Ga nu naar beneden en zeg Margriet, dat zij hier kome. Ik meende mijn inzicht voor haar verborgen te houden; maar ik overweeg, dat de arglistige kwezel het geheim welhaast zou verrassen. Het is nog beter, dat ik zelf er haar van spreke.’
Ik gehoorzaamde hem en verliet de kamer.
|
|