| |
| |
| |
XIX
Reeds in den vroegen morgen spoorde Margriet mij aan, dien dag nog mijne belofte te vervullen. Hare moeite was echter overbodig, want mijn besluit was genomen: ik zou met vastberadenheid de poging beproeven en voor niets terugwijken, totdat ik het voorgestelde doel had bereikt.
Op een oogenblik, dat Jan-oom in goede luim scheen, ging ik voor hem staan en zeide met bijzonderen ernst:
‘Oom, ik heb u iets te vragen, iets waaraan ik het grootste belang hecht. Ik bid u, heb de goedheid mij zonder voorbarige gramschap aan te hooren.’
‘Ha, ha, wat beteekent dat grafmakersgelaat?’ riep hij. ‘Is er een ongeluk gebeurd? Zwijg, ik wil uw doodsbericht niet hooren!’
‘Wachten zal ik, oom, totdat gij mij toelaat te spreken,’ zeide ik, ‘maar zwijgen ditmaal niet.’
‘En indien ik u beveel den mond gesloten te houden?’
‘Ik zou u niet gehoorzamen, oom.’
De koelheid van mijn antwoord scheen Jan-oom pijnlijk te verrassen. Hij keek mij in de oogen met bittere scherts en viel uit:
‘Gij zoudt mij niet gehoorzamen? Wel rommeledommel, dat is wat sterk! Gij leest te veel in de gazetten, jongen. De onbekookte praat der woelzieke Parijzenaars brengt u het hoofd op hol. Ha, gij wilt insgelijks revolutie tegen uwen koning maken? Pas op, gij zoudt die dwaas- | |
| |
heid betreuren. Zijn de tanden van den ouden leeuw versleten, hij kan nog goed bijten..... Ga, zit ginder in den hoek bij de kleine tafel, en laat mij met rust!’
Ik bleef roerloos staan.
‘Hebt gij gezworen, mij eene beroerte te doen krijgen? Leef ik te lang naar uwen wensch? Achteruit, ondankbare muiter, en doe wat ik u gebied..... Gij tergt mij?’
‘Oom, wees toch een weinig goedhartig voor mij!’ smeekte ik. ‘Het doet mij waarlijk leed, u te moeten mishagen; maar ik heb uwe rechtvaardigheid in te roepen voor iemand, die u belangloos en met ongewone zelfopoffering de grootste diensten bewijst.....’
‘Gij bedoelt uwe nicht Margriet?’
‘Ja, oom.’
‘Belangeloos? Zij? Ha, gij doet mij lachen, ondanks mijne gramschap. Dit leelijk slangevel belangeloos? Wel, zij droomt van niets dan van belooning en van erfenis. Nu komt gij de kastanjes uit het vuur halen voor haar? Onnoozele sukkelaar, die gij zijt, men kan u al wijsmaken wat men wil. Zoo, zoo? Gij gelooft, dat Margriet mij dient uit enkel opoffering? Geloof dan insgelijks, dat de slachter het zwijn te vreten geeft alleen uit liefde tot het beest.’
Ik gevoelde, dat ik eene dwaasheid had gezegd en mijne rede slecht had begonnen; evenwel, de koele hardheid der laatste woorden van Jan-oom leenden mij gemoedskracht genoeg om mijne aarzeling te onderdrukken.
‘Indien gij een weinig geduld wildet hebben en mij aanhooren, oom,’ zeide ik zonder ontsteltenis, ‘zou ik u bewijzen, dat gij gevaar loopt van wreed en onrechtvaardig jegens mijne nicht te worden. Misschien bedrieg ik mij echter; want aan uwe groote edelmoedigheid twijfel ik geenszins. Hoe het zij, nicht Margriet heeft mij vele diensten bewezen, en de dankbaarheid maakt het mij ten plicht, haar tegen eene onverdiende, doch mogelijke miskenning te verdedigen. Dien plicht zal ik bij u vervullen, oom: nu, straks, of morgen; gij kunt mij zoo dikwijls
| |
| |
doen zwijgen als gij wilt, spreken zal ik toch eens.’
De toon van vast besluit, waarop ik dit zeide, trof mijnen oom met verwondering.
‘Ik wil een uur lang aan de galg hangen, indien ik begrijp, welke wesp u gestoken heeft,’ gromde hij. ‘Het is goed, dat ik nieuwsgierig ben te vernemen, wat gij ten voordeele der schijnheilige feeks weet te zeggen.’
‘Zult gij met geduld mij aanhooren, oom?’
Hij liet zich met het hoofd tegen den rug van den leunstoel vallen en antwoordde half spottende:
‘Nu, ik zal het beproeven. Begin maar en zorg, dat ik door uw onnoozel gezanik niet in slaap geraak.’
Met klimmenden nadruk, en eindelijk met begeesterde welsprekendheid, schetste ik de zelfopoffering mijner nicht. Ik toonde, hoe zij hare schoonste jaren aan de verpleging van haren ziekelijken oom had toegewijd en wilde blijven toewijden, om zijn leven zoo aangenaam en zoo lang mogelijk te maken, en deed daarbij gevoelen, wat zij al doorstond en leed met engelachtig geduld en onverstoorbare liefde, alleen in de overtuiging dat zij daardoor haren oom eenige genoeglijke oogenblikken kon verschaffen. Zoo bereidde ik Jan-oom tot het begrijpen der gedachte, dat zulk eene edelmoedige zelfverloochening eene bijzondere belooning verdiende, en eindelijk zeide ik, dat hij rechtvaardig zou handelen, indien hij in zijn testament aan nicht Margriet een goed gedeelte zijner nalatenschap toekende.
Hij had nu en dan mij onderbroken, om eenen uitval tegen Margriet te doen en den spot met hare belangloosheid te drijven: evenwel had hij mij niet belet, in mijne lofspraak voort te gaan; maar het woord testament scheen hem als een smartelijke slag te treffen. Hij richtte zich op in zijnen zetel en riep:
‘Testament! testament! Gelooft gij dan, donnerwetter! dat ik reeds op sterven lig? Ik zie u daar staan met uwe lekkere nicht! Gij wachtte zamen op den dood van den
| |
| |
ouden ezel en berekent wat zijne huid wel waard kan zijn, en met welk stuk er van elk uwer zou kunnen gaan loopen. Maar ik zal mij goed houden, rommeledommel! en leven, tot negentig jaar, al was het slechts om mij op haar en op u te wreken!’
Ik gevoelde, dat de moed mij ging ontzinken; met geweld bedwong ik de tranen, die in mijne oogen opwelden.
‘Ach, oom, hoe doet gij mijn hart bloeden!’ zuchtte ik. ‘Waarom spreekt gij zulke ijdele woorden tot mij? Ik bevestig u opnieuw, dat, ware het mogelijk, ik met blijdschap twintig jaren van mijn leven zou geven om het uwe te verlengen. Gelooft gij niet aan de oprechtheid mijner liefde tot u, zeg het mij in vollen ernst. Ik zal heengaan, verre van hier, uwe erfenis verzaken en treuren tot mijnen dood over de onrechtvaardigheid van den man, dien ik in mijne wieg reeds leerde beminnen en zegenen.’
En ik deed waarlijk een paar stappen achteruit, als wilde ik van alle verdere poging afzien.
Mijne diepgevoelde woorden hadden Jan-oom ontroerd of verschrikt.
‘Blijf!’ gebood hij. ‘Schuif dien stoel nader en zet u daar voor mij. Gij zijt een dwaashoofd; maar ik wil eens bedaard met u spreken. Felix, jongen, tegen u heb ik niets; ik weet, ik geloof ten minste, dat gij mij eene ware genegenheid toedraagt. Dit zou er, om den drommel, nog aan ontbreken, dat de zoon mijns broeders met ongeduld naar mijnen dood zou wenschen!..... Maar, zeg mij eens, heeft de slimme kwezel u niet opgestookt of zelfs gedwongen, hier in haar voordeel te komen spreken?’
‘Ja, oom, Margriet heeft het mij verzocht; maar wat doet dit tot de zaak, indien hetgeen ik u zeide, waarheid is? In uw gevoel van rechtvaardigheid moet gij erkennen, oom, dat mijne nicht wel anders dient beloond te worden dan lieden, die u geheel vreemd zijn of u misschien niets dan ondienst hebben bewezen.’
| |
| |
‘Daarin hebt ge niet geheel ongelijk, Felix,’ zeide hij met opmerkelijke zachtheid, ‘en mijn inzicht is sedert lang, het in mijn testament niet te vergeten. Ik zal iets doen ten voordeele van Margriet; maar tevreden zal zij evenwel niet zijn. Weet gij wat zij begeert?’
‘Ik weet het, oom,’ was mijn antwoord, ‘en ik smeek u, als eene hooge gunst voor mij, verwezenlijk edelmoedig hare hoop!’
‘Maar het is onmogelijk!’ riep hij. ‘Ik heb mijne vrouw op haar sterfbed beloofd, dat ik ten allerminste een vierde deel van mijn fortuin aan hare bloedverwanten zal nalaten. Zal ik dan deze bloedverwanten gaan onterven ten voordeele van Margriet?’
‘Neen, oom, gij behoeft daartoe niemand te onterven of uwe inzichten te veranderen,’ zeide ik. ‘Gij hebt mij meer dan eens te kennen gegeven, dat gij voornemens zijt, de eene helft uwer nalatenschap voor mij te bestemmen. Zooveel verlang ik niet; ik ben jong en kan desnoods door den arbeid - als onderwijzer of leeraar - mijne middelen van bestaan vermeerderen. Schenk Margriet de helft van het erfdeel, dat gij, in uwe goedheid, mij bestemt..... Kom, oom lief, verstoot mijne bede niet!’
Jan-oom aanschouwde mij met verbaasdheid.
‘Zijt gij gek of betooverd?’ mompelde hij, het hoofd schuddende. ‘Hoe? Gij zoudt ten voordeele van Margriet de helft van uw fortuin afstaan? Weet gij hoeveel uw deel zal beloopen?’
‘Ik weet het niet met zekerheid, oom; maar ik acht het billijk, dat mijne nicht ten minste tienduizend kronen krijge.’
‘Is het wel ernstig, wat gij zegt? Hebt gij het rijpelijk overwogen?’
‘Zeer ernstig is het, oom, en ik ben vastberaden, bij u aan te dringen, totdat gij mijne bede inwilligt.’
Hij boog het hoofd en scheen in diep gepeins weg tezinken.
| |
| |
Na eene wijl stilte zeide hij:
‘Tienduizend kronen! Het is eene ontzaglijke som; en nochtans dacht ik, dat Margriet veel meer begeerde. Meent gij, Felix, dat zij daarmede tevreden zou zijn?’
‘Ik ben overtuigd, oom, dat zij uwen naam zou zegenen tot haren laatsten dag.’
‘Ja, dit gaat mij bitter weinig aan; maar zij heeft mij inderdaad goede diensten bewezen en mijn inzicht was, na mijn overlijden haar niet onbeloond te laten. Tienduizend kronen? Hoe ik over zulk eenesom zal kunnen beschikken, zonder andere lieden te benadeelen, daar ligt de knoop.’
‘Maar, oom,’ merkte ik op, ‘indien gij ze gelieft te nemen op mijn erfdeel?.....’
‘Kom, kom, houd op met die gekkemanspraat! Ik zou den zoon mijns broeders gaan onterven, om eene verre bloedverwante ten zijnen koste te verrijken? Dat niet, Felix. Ik zal wel een ander middel vinden..... en, moest ik al iets van het uwe nemen, het zou zeer weinig zijn.’
‘Zoodat ik mag hoopen, oom, dat mijne nicht tienduizend kronen zal krijgen?’
‘Nu, ja, om u te voldoen, zij zal ze krijgen.’
‘Zeker, oom?’
‘Wanneer breek ik eene gedane belofte?’
Ik greep met ontroering zijne hand en riep:
‘O, oom lief, gij veinst soms ongevoelig te zijn, maar hoe mild en hoe goed is uw hart! Dank, dank! Geloof het, mijne nicht en ik zullen den Heer des hemels met vurigheid bidden, dat Hij uw dierbaar leven tot de uiterste grenzen van den ouderdom verlenge; wij zullen pogen te raden wat.....’
Maar hij rukte zijne hand terug en viel bulderend uit:
‘Houd op, gij verveelt mij! Heeft die belachelijke comedie lang genoeg geduurd? Ik wil zoo niet doorgezaagd worden. Neem de gazet en lees ze mij voor. Laat hooren of de Parijzenaars nog altijd voortgaan met elkan- | |
| |
der op te vreten..... Van Margriet, van testament en erfdeel geen woord meer, of ik trek mijne belofte in!’
Ik gehoorzaamde hem en begon de gazet te lezen, welke de bode dien morgen had gebracht. Mij ontstelde de vrees, dat hij zijn woord nog zou kunnen intrekken, en ik las met zekere haast om den tijd tot andere overwegingen niet te laten. Gelukkig bevatte de gazet een nieuws, dat mij het middel verschafte, om de aandacht mijns ooms geheel op de politiek gevestigd te houden.
De wetgevende vergadering van Frankrijk had tegen de zoogenaamde émigrés of gevluchte edellieden een decreet afgekondigd, waarbij de doodstraf en de verbeurdverklaring hunner goederen werd uitgesproken tegen al degenen, die niet voor den 1sten Januari 1792 in Frankrijk zouden teruggekeerd zijn.
Ik wist, dat Jan-oom zeer hevig tegen de edellieden in het algemeen was gebeten. Ofschoon ik integendeel een diep medelijden met het lot der Fransche vluchtelingen gevoelde, had ik vroeger gezwegen, wanneer mijn oom hun gedrag in bitsige woorden gispte en hunne vervolging door de wreede Jacobijnen goedkeurde. Nu echter bestreed ik met berekende voorzichtigheid en klimmende kracht zijne beschuldigingen tegen de émigrés. Ik beriep mij op de uitstekende diensten, door de leden der adellijke huizen aan Frankrijk bewezen, en herinnerde hoe zij, gedurende eeuwen, op de slagvelden van gansch Europa voor de grootheid en den roem huns vaderlands waren gevallen. En hoe ijselijk was nu hun lot! Bleven zij uitlandig, dan waren zij tot den dood veroordeeld; keerden zij terug in Frankrijk, dan leverden zij zich over aan de razernij van een misleid volk, dat hongerde naar hun bloed.
Jan-oom beschuldigde hen van hoovaardigheid, aanmatiging en volksverdrukking, en hield staande dat zij, door hunne losbandigheid en dwingelandij, de eenige oorzaak waren van de verschrikkelijke omwenteling, die Frankrijk tot een vulkaan had gemaakt en dreigde den armen
| |
| |
koning Lodewijk XVI en zelfs den troon te verslinden.
Met zekere behendigheid in mijne tegenwerpingen, gaf ik dezen woordenstrijd immer nieuw voedsel. Ik doorstond wel een onweder van spot- en scheldwoorden; maar het gelukte mij tevens, mijnen oom bezig te houden, totdat Margriet naar boven kwam om de tafel voor het middagmaal te dekken.
Zij zag mij met vragende oogen aan, maar ik durfde haar geen teeken geven; want mij dacht, dat Jan-oom mijne bewegingen afspiedde; en het kon gevaarlijk zijn, hem gelegenheid te verschaffen om op die besliste zaak terug te komen.
Het middagmaal liep rustiger af dan naar gewoonte; want, buiten eenige schertsende woorden tegen Margriet, toonde Jan-oom zich opgeruimd van gemoed, en ik meende te mogen denken, dat hij zelf blijde was, mij de goede belofte te hebben gedaan.
Zoodra hij met het hoofd tegen den rug van zijnen leunstoel was ingesluimerd, liep ik naar beneden.
‘Welnu, welnu, kozijn,’ vroeg mijne nicht, ‘hebt gij de poging gewaagd?’
‘Ja, nicht,’ antwoordde ik, ‘Jan-oom heeft toegestemd: gij krijgt tienduizend kronen.’
‘Met volle zekerheid? Ik kan het niet gelooven? Kom, kozijn, vertel mij wat hij u heeft gezegd. Indien gij u maar niet met eenige twijfelachtige woorden hebt laten paaien.’
‘Neen, nicht. Jan-oom betuigde mij dadelijk zijn inzicht, u in zijn testament op eene bijzondere wijze te beloonen. Ik deed hem begrijpen, dat hij u ten minste tienduizend kronen moest toekennen, en hij zeide met eigene woorden: “Welnu, zij zal ze krijgen, de tienduizend kronen.” Daar ik nog scheen te twijfelen, of zijn besluit wel onveranderlijk zou blijven, bevestigde hij het nogmaals, door mij te vragen, of hij wel ooit eene gedane belofte heeft verbroken.’
| |
| |
‘Neen, neen, dit heeft hij nooit!’ riep Margriet. ‘Ha, ik zal rijk zijn! Gij, Felix, zult mij erkentelijk blijven, niet waar, wanneer ik uw huwelijk met Helena zal mogelijk gemaakt hebben? Maar, hoe edel en gevoelig ook, is uw hart toch niet tot dezelfde dankbaarheid als het mijne bekwaam. Gij hebt mij nu het doel mijns levens helpen bereiken. Dit is mij genoeg. Zoolang de goede God mij op aarde laat, moogt gij mij alles vragen; en al moest ik voor uw welzijn lang en bitter lijden, ik zou het gaarne doen.’
Zij drukte koortsig mijne hand en scheen uitgelaten van blijdschap.
Uren lang juichten wij te zamen: zij over de zekerheid, dat zij tienduizend kronen zou erven, ik over de zalige toekomst, die mij aanlachte; want nu verzekerde Margriet, dat zij onfeilbaar de toestemming van Jan-oom tot mijn huwelijk zou bekomen. Nooit had hij haar iets geweigerd; hoe zou hij nu eene gunstige uitspraak kunnen ontwijken, nu zij besloten was, ook het uiterste in te spannen om zijnen waarschijnlijken wederstand te overwinnen?
Jan-oom leed weinig van zijnen zieken voet en scheen niet bijzonder ongeduldig. Heden zou zij hem van de zaak niet spreken; maar bleef hij zoo blijkbaar in eene goede luim, dan zou zij morgen, voor den middag, hare eerste poging beginnen.
Tot den laten avond omringden wij Jan-oom met berekende zorgen, en wij bespiedden in stilte de bewegingen zijns gemoeds. Alles bleef gunstig..... en toen Margriet Jan-oom goeden nacht had gewenscht en de kamer zou verlaten, om te bed te gaan, fluisterde zij nog aan mijn oor:
‘Morgen, Felix, morgen zult gij gelukkig zijn!’
|
|