| |
| |
| |
XVIII
Mijne nicht zat in de benedenkamer bij de tafel en wachtte op mij. Zij wees mij eenen stoel tegenover haar en zeide:
‘Ga nu zitten, kozijn. Het is eene gansche geschiedenis, die ik te vertellen heb. Ik wil openhartig met u zijn en u zelfs de geheimste begeerten van mijn hart laten doorgronden. Veinzerij en achterhoudendheid passen slechts boozen of zwakken menschen, en ik ben noch boos noch zwak. Hoor mij met eenig geduld aan.’
Zoo haast ik mij had nedergezet, begon zij dus:
‘Gij weet het, kozijn, ik ben geboren te Loochristy, bij Gent. Mijne ouders - arme werklieden - zijn gestorven, toen ik nog in de wieg lag. Ik was een mooi en blozend kind en werd uit medelijden opgenomen door eenen rijken notaris en zijne vrouw, die toen nog geene kinderen hadden, maar evenwel een jaar later een dochtertje kregen, dat zij Clara noemden. Wij werden te zamen opgevoed en ik zou mij gelukkig geacht hebben, ware het niet geweest, dat ik reeds vroeg - misschien wel nog voor ik den ouderdom van zes jaar had bereikt - met nijd en verdriet had opgemerkt, dat Clara veel schoonere kleederen en veel meer lekkers bekwam dan ik. Toen Clara haar tiende jaar zou intreden, ging zij eens met hare moeder naar een nabijgelegen kasteel, waar een kind aan de pokken lag. Zij bracht de besmettelijke ziekte naar huis; wij werden
| |
| |
er beiden door aangetast en beiden stonden wij er uit op met een geschonden aangezicht. Clara was er nog erger door gehavend dan ik, zoo dacht ik ten minste, alhoewel iedereen rondom ons mijne leelijkheid alleen scheen te bemerken. Van toen af werd mijn toestand onophoudelijk slechter. Had de notaris vroeger toegestemd om een schoon en aanvallig kind in zijn huis te nemen, nu speet het hem waarschijnlijk, immer een misvormd gelaat onder zijne oogen te hebben. Zijne vrouw alleen bleef goed voor mij. Dit belette echter niet, dat ik allengs meer en meer voor het huiswerk werd gebezigd en eindelijk de keuken schier niet meer verliet. Clara nam de gewoonte aan, mij te gebieden, tot zooverre dat zij, eenige jaren later, wanneer ik des avonds in de zaal mocht zitten, haren neusdoek niet kon laten vallen zonder mij te verzoeken hem op te rapen. Dat er nu een hemelsbreed verschil bestond tusschen haren prachtigen tooi en mijne nederige kleeding, laat zich begrijpen..... Zoo werden wij allengs groote meisjes, en ik hoorde nu en dan den notaris tot zijne vrouw zeggen, dat het tijd was om eenen goeden man voor Clara te zoeken. In mijne eenvoudigheid achtte ik zoo iets eene onzinnige hoop: ik had de overtuiging, dat wij - leelijk als wij waren, en zij nog meer dan ik, - dat wij, zeg ik, nimmer eenige genegenheid in het hart van eenen man konden opwekken. Eilaas, voor mij was dit waar, en ik bemerkte het dagelijks; maar voor Clara scheen het geheel anders. De notaris gaf nu gastmalen en avondfeestjes. Twintig jongelingen, schoon en geestig, zwierden rondom Clara en spraken om strijd van hare bevalligheid; zij loofden haar verstand, hare bekoorlijke houding, hare zachte blauwe oogen, en getuigden dat zij zich gelukkig zouden achten, eenen minzamen blik van haar te bekomen. Ha, ik begreep het wel: zij was rijk, zij zou eenen aanzienlijken bruidsschat medekrijgen, en daarom was men blind voor de leelijkheid van haar aangezicht..... en mij, arm verworpen wezen, mij gunde niemand eenen glim- | |
| |
lach van genegenheid, zelfs niet een knecht!..... In schijn verdroeg ik mijn droevig lot met geduld; maar in mijn binnenste brandde de nijd. Niet tegen Clara: om haar gelukkig te zien, hadde ik mij vrijwillig opgeofferd; want, hoe lichtzinnig ook, zij betoonde mij vriendschap; maar de overtuiging dat ik, omdat ik arm was, tot aan mijnen dood vernederd en verstooten zou leven, maakte mij ongelukkig en verknaagde mijn hart. Van tijd tot tijd nochtans drong er een lichtstraal inden nacht mijner sombere gepeinzen: misschien zon ik eens rijk zijn, rijker nog dan Clara!..... In Loochristy en te Gent had ik wel een twaalftal kozijns en nichten. Van een hunner had ik vernomen, dat wij te Visseghem, naar den kant van Kortrijk, eenen ouden, ziekelijken oom hadden, wiens fortuin, volgens haar beweren, boven een millioen beliep. Van hem moesten wij erven. Wel waren wij in groot getal: maar een millioen, onder veertien gedeeld, laat voor elk nog eenen aanzienlijken schat..... Ik zou dus eens rijk zijn! Het werd in mij eene vaste gedachte, een ziekelijke droom, en ik putte uit deze hoop de noodige geestkracht om mijne vernedering zonder veel verdriet te dragen..... Mejuffer Clara werd door den zoon van onzen Baljuw ten autaar geleid. Hare moeder, die reeds lang ziek was, overleed zes maanden na haar huwelijk; en, een goed jaar later, hertrouwde haar vader met eene oude, rijke dame van Gent. Deze nieuwe vrouw scheen eenen afkeer van mij te hebben. Zij verweet mij alle oogenblikken mijne leelijkheid.....’
‘Maar, nicht,’ merkte ik met ongeduld op, ‘gij zijt te streng voor u zelven. Gij spreekt alsof.....’
‘Ja, ja, twisten wij daar niet over, kozijn,’ antwoordde zij lachende. ‘Het zal toch aan iemand, die mij haatte, niet moeilijk geweest zijn, mij ijselijk te vinden..... maar onderbreek mij niet, het zou te lang duren. Deze nieuwe meesteresse, zeg ik, behandelde mij met zooveel barschheid, dat ik het niet meer kon uitstaan. Ik voer op eenen zekeren dag tegen haar uit en spaarde haar de bitterste
| |
| |
woorden niet; ja, ik durfde haar zelfs toeroepen: ‘Omdat gij rijk zijt, mevrouw, acht gij u van eene edelere natuur dan mij, en gij meent mij als eene slavin te mogen behandelen; maar mijn bloed is zoo deftig als het uwe; ik zal, als het God belieft, eens rijker zijn dan gij en het recht hebben, op u met dezelfde minachting neer te zien!.....’ Het gevolg daarvan was, dat de notaris mij de deur wees en in het geheele dorp mij als een ondankbaar schepsel uitkreet. Wat zou ik nu beginnen? Dienstmeid worden? Daarvan had ik genoeg. Het was ook geen leven voor iemand, die bestemd was om eens rijk te worden. Onafhankelijk wilde ik blijven en desnoods mijn brood door handenwerk winnen. De notaris en zijne vrouw hadden, door hunne klachten en kwaadspreken, mij deze laatste taak bijna onmogelijk gemaakt. Mijne weinige gespaarde penningen waren spoedig ten einde, en dan at ik dikwijls droog brood en bevroor ik schier van koude op het kleine kamertje, dat ik had gehuurd. In mijne ellende kwam ik op de gedachte, aan mijnen rijken oom te schrijven. Twee volle dagen arbeidde ik aan dien brief, welke niet alleen de beschrijving van mijnen ongelukkigen toestand bevatte, maar tevens eene twintigmaal herhaalde betuiging van liefde en verkleefdheid, alles zoo treurig en zoo kermend, dat ik niet twijfelde, of de goede man zou er tot tranen toe door ontroerd worden. Ik vroeg hem geenen onderstand; maar smeekte hem, mij toe te laten hem eens te bezoeken, om in persoon hem mijnen nood te klagen..... Acht dagen daarna bracht de bode mij honderd gulden en eenen brief van mijnen oom. Honderd gulden! Het was een schat voor mij. Die rijke oom bestond dus wel werkelijk! Maar de brief boezemde mij nog meer belang in. Zeker, mijn oom zou mij toelaten bij hem te komen, en, wie weet, zou ik dan niet voor goed uit mijnen nederigen toestand worden opgeheven! Ik liep naar boven, scheurde met bevende hand den brief open en las met schrik de volgende woorden er in: ‘Nicht, ik zend u honderd gulden. Schrijf mij
| |
| |
niet meer; want ik smijt uwe domme lamentatien in het vuur, zonder ze te lezen. Indien gij naar Visseghem durft komen, onterf ik u.’ Anders stond er niet in. Ik weende van spijt en verdriet; maar mij troostte welhaast de gelukkige overtuiging, dat ik mij door geene ijdele droomen had laten bedriegen. Rijk zou ik toch eens worden! Meer eischte ik van het lot niet..... Zoo bleef ik eenige maanden sukkelend voortleven. Toen kwam er in Loochristy eene vrouw terug, die hier, bij Jan-oom, gedurende drie jaren dienstmeid was geweest en eindelijk van ongeduld en gramschap was gaan loopen. Ik maakte mij hare vriendin en hoorde haar uit, zonder dat ik een enkel woord van al, wat zij van Visseghem en Jan-oom vertelde, liet verloren gaan. In minder dan eene week tijds kende ik onzen oom, zijne inborst en zijne zwakheden zoo goed, als had ik van kindsbeen af aan zijne zijde geleefd. Wat mij 't meest bekommerd maakte, was te hebben vernomen, dat mijn oom zoo kwistig met zijn fortuin omsprong, dat er waarschijnlijk, indien hij nog lang leefde, zeer weinig zou overschieten. Hij gaf aanzienlijke sommen aan de kerk, aan het armbestuur, had eenen steenweg op zijne kosten laten leggen en schonk rijke prijzen en vaandels aan maatschappijen van schutters en bolders. Ja, hij betuigde het voornemen, door zijn testament vrienden en vijanden aan zijne erfenis deelachtig te maken. Er was bij mijnen oom een zekere knecht, die insgelijks veel kans scheen te hebben om een groot deel van zijn goed te krijgen. Zoo zou ik dan door verren en vreemden bestolen worden, en mijne vurige, mijne wettige hoop zou op een ijdelen droom uitloopen? Neen, neen, dit mocht niet zijn! Moed en spitsvondigheid ontbraken mij niet; de angst, die mij gedurende eene gansche week folterde, scherpte nog meer mijn verstand. Welhaast was mijn ontwerp gevormd en ik zou het uitvoeren zonder aarzelen; niet juist met valschheid of boosheid, maar met onplooibaren wil. Ik had een doel: rijk worden, en ik zou het missen..... Eenige dagen
| |
| |
later bood ik mij hier, in dit huis, aan; de knecht liet zich misleiden en bracht mij bij Jan-oom. Ik wist hoe men mij zou onthalen; maar ik wist tevens, hoe men den zonderlingen man aan te pakken had om hem te behagen. Van dit oogenblik af was ik hem meester..... Ha, verdient iemand beloond te worden voor de volledigste zelfopoffering, dan ben ik het zonder eenigen twijfel. Ik heb, om Jan-oom te believen, mijne inborst en mijn wezen verloochend; mij boos en grof geveinsd, scheldwoorden aangeleerd, mij zijne slavin gemaakt, en nu reeds meer dan vier jaar van mijn leven doorgebracht in eenen toestand, waarvan een verlaten straathond zou gaan loopen; maar dit alles is niets, indien ik slechts rijk word..... en ik zal het worden, wat het ook koste!’
Margriet stond op en vervolgde:
‘Het lang spreken geeft mij dorst. Wacht, kozijn, ik loop naar den kelder en haal eene kanne bier. Seffens ga ik van u spreken. Gij ziet het, ik draai er geene doekjes om, en toon mij voor u zooals ik ben. Het is, omdat gij een goede jongen zijt en ik u eene wrare vriendschap toedraag. U bedriegen, daartoe ben ik onbekwraam. Daarenboven, wij hebben dezelfde belangen en mijne pogingen zijn misschien meer in uw voordeel dan in het mijne.’
Zij verliet de kamer.
Ik wist niet, wat ik van hare openbaringen moest denken. Wel scheen hare vurige zucht naar rijkdom mij eene weinig loffelijke drift; maar hoe bewonderde en benijdde ik hare geestkracht! Wat kwaad deed zij? Indien het waar was, dat, zonder hare tusschenkomst, Jan-oom zijn geheele vermogen had kunnen wegschenken ten nadeele zijner bloedverwanten, was de strijd, welken zij had aangevangen, dan geene wettige verdediging, en moesten al degenen, die met recht een deel der erfenis verwachtten, haar niet dankbaar zijn, vermits zij edelmoedig zich opofferde, niet voor haar afzonderlijk nut, maar voor het algemeen belang der erfgenamen?
| |
| |
Toen Margriet met de bierkan terugkwam, zeide ik haar:
‘Nicht, ik bewonder uwen moed. Zonder u, ik beken het, had ik het hier geen half jaar kunnen volhouden. Of ik ware gevlucht, of mijn oom had mij weggejaagd, en in alle geval zou ik dan mijne erfenis verloren hebben. Ik ben u veel verschuldigd en zal u eeuwig erkentelijk blijven.’
Zij nam weder plaats bij de tafel en zette hare uitleggingen voort:
‘Dat zullen wij gaan zien. Luister nu maar verder. Gij meent, kozijn, dat Jan-oom mij eene ware genegenheid toedraagt? Indien hij mij haatte, het zou mij niet verwonderen; maar ik geloof niet, dat het zoover gaat. Iets, waarvan ik echter zeker ben, is, dat hij op aarde slechts één mensch liefheeft, en dat zijt gij, kozijn.’
‘Meent gij dat waarlijk, nicht?’ vroeg ik. ‘Wat gij zegt, verheugt mij grootelijks; maar zijt gij niet te nederig, niet onrechtvaardig voor u zelve?’
‘Val mij niet in de rede; laat mij spreken,’ hervatte zij. ‘Dat Jan-oom niemand bemint dan u, die de zoon van zijnen eenigen broeder zijt, is dit niet natuurlijk? Al de andere erfgenamen zijn, evenals ik, afstammelingen van zusters en broeders zijner overledene vrouw. Zij zijn niet werkelijk van zijn bloed. Jan-oom sprak mij dikwijls van u, als van eenen goeden, eenvoudigen jongen, dien hij niet bij zich wilde roepen, omdat hij niet hoopte, dat gij zijne barsche handelwijze zoudt kunnen verduren. Op het einde van het jaar kreeg ik het eensklaps in mijn hoofd, hem te dwingen, u naar Visseghem te doen komen.’
‘Daarvoor bedank ik u nog dagelijks in mijn hart, nicht.’
‘Neen, bedank mij niet, kozijn. Wat ik deed, was niet uit vriendschap voor u; want ik kende u niet, en, volgens de gewoonte tusschen mede-erfgenamen, moest ik u veeleer als eenen vijand aanzien. Maar ik had uwe inborst berekend; en tot nu toe kan ik nog niet zeggen, dat ik mij
| |
| |
in mijn gunstig voorgevoelen over u heb bedrogen. Ziehier mijne beweegredenen. Volgens de inzichten, welke Jan-oom meer dan eens heeft uitgedrukt, zoudt gij de eene helft van al zijn goed erven. Over de andere zou hij willekeurig beschikken. Het is op dit laatste gedeelte, dat hij voornemens is, tot het beloop der eene helft, een tal legaten te doen, om, ik weet niet welke, vreemde personen of gestichten te bevoordeelen. Versta ik zijne onduidelijke woorden wel, dan zou hij zelfs voornemens zijn, zekere lieden, die zijne vijanden zijn en hem niets dan kwaad gedaan hebben, in zijn testament te gedenken. Wat er dan overschiet, zouden wij, bloedverwanten zijner vrouw zaliger, onder ons deelen, Maak nu de rekening, zooals ik ze sedert lang, naar vaste bescheiden, heb gemaakt. Het fortuin van Jan-oom kan hoogstens tot vier en veertig duizend keizerlijke kronen beloopen, of ongeveer tot tweehonderd vijf en veertig duizend franken. De eene helft voor u, blijft twee en twintig duizend kronen. Dewijl Jan-oom de helft daarvan nog in legaten wil vermaken, blijft elfduizend, welke tusschen veertien erfgenamen zouden moeten verdeeld worden. Ik zou aldus de belachelijke som van zevenhonderd kronen krijgen, minder noch meer dan de nichten en kozijns, die Jan-oom nooit gezien hebben. Zoudt gij dat niet schandelijk onrechtvaardig vinden, Felix, dat ik, die hier sedert meer dan vier jaren in eene gevangenis leef, - die mij laat uitschelden en mishandelen van den morgen tot den avond, - die mij afbeul om Jan-oom in zijne oude dagen nog wat goed bloed te laten maken, en die voorgenomen heb, zijne geduldige slavin te blijven, al werd hij honderd jaar, - dat ik, voor alle belooning, niets meer kreeg dan onbekende lieden, die nooit in hun leven ten dienste van Jan-oom eenen vinger uitgestoken hebben?’
‘Zeker, nicht, dit ware eene schandelijke onrechtvaardigheid,’ bevestigde ik. ‘Maar uwe vrees is ongegrond. Onze oom heeft, met al zijne barschheid, een edelmoedig
| |
| |
hart en is onbekwaam om u, die hem dient en verpleegt met eene wonderlijke zelfopoffering, tot loon niets na te laten dan eene aalmoes.’
‘Welnu, gij vergist u. Menigmaal heb ik gepoogd, hem daarover rede te doen verstaan; maar het is de eenige zaak, voor welke hij onverbiddelijk weigert zijne ooren te openen. Het is mij moeilijk, voor mij zelven te spreken; ik gevoel wel, dat dit mij zwak maakt. Wanneer Jan-oom mij beschuldigt van zelfzucht en geldgierigheid, weet ik bijna niet wat te antwoorden. Iemand anders moet voor mij pleiten. En wie zou dit met meer kans van slagen kunnen, dan de zoon zijns broeders, dan de eenige mensch, dien hij op de wereld liefheeft? Daarom dwong ik Jan-oom u naar Visseghem te roepen, Felix. Wat heb ik niet gedaan om uwe welwillendheid en uwe vriendschap te verdienen! Ik heb u getroost, aangemoedigd, beschermd; bij mijne eigene zware keten nog de uwe op mijne schouders genomen en alle vrijheid mij ontzegd, om u wat vrijheid te schenken. Uwe minste wenschen, de geheimste verzuchtingen uws harten poogde ik te raden, om aan hunne voldoening te kunnen helpen. Ik zag, dat gij van droefheid en verveling ziek zoudt worden: gezellige kout over dingen, waarvan uw geest vol was, vriendschap - en liefde misschien - waren de eenige middelen om u tegen verkwijning te behoeden. Zoo bracht ik u in betrekking met meester Bokstal, en ik beschermde uw verkeer met hem ten koste mijner eigene rust. Zal ik het u zeggen, Felix? Van toen af zag ik in het verschiet het beeld van Helena, als zijnde zij misschien bestemd om in uw hart eene bron van levensmoed en geestversterking te openen. Heeft die toeneiging bittere vruchten voor u en voor haar opgeleverd, het is de schuld uwer vreesachtigheid. Ik ben echter nog overtuigd, dat er voor u en voor Helena geene andere hoop op redding en geluk bestaat, dan spoedig te trouwen. Dit huwelijk ga ik nu mogelijk maken. Het is eene poging, die mij de genegenheid van Jan-oom geheel
| |
| |
kan doen verliezen; maar ik roep op mijne beurt uwe bescherming in en wil ze verdienen door dit hoogst bewijs mijner verkleefdheid voor u. Het oogenblik is gekomen, dat ik u de belooning moet vragen van al wat ik voor u heb gedaan. Ik hoop, dat gij ze mij niet zult weigeren.’
‘Alles wat gij kunt verlangen, nicht,’ riep ik. ‘Stel mij op de proef, bid ik u. Het zal mij gelukkig maken, u mijne diepe erkentenis te bewijzen.’
‘Zie hier dus den dienst, welken ik van u verwacht,’ zeide zij. ‘Ik wil en zal, na den dood van Jan-oom, rijk zijn. Om mij dit doel van al mijn streven te laten bereiken, is er slechts één middel. Gij krijgt de helft der erfenis, de andere bloedverwanten krijgen een vierde deel;..... het overige vierde deel moet ik hebben! Het zou elfduizend kronen zijn; maar ik ware tevreden met tienduizend. Zoo bleven Jan-oom nog ongeveer tweeduizend kronen over om de kerk en de armen te begunstigen, indien hij waarlijk zulke inzichten heeft...... Tot nu toe ben ik er slechts in geslaagd, den wil van Jan-oom min of meer aan het wankelen te brengen. Gij, Felix, moet hem geheel ten mijnen voordeele overwinnen. Zult gij het doen?’
‘Ik zal het beproeven, nicht,’ antwoordde ik.
‘Beproeven?’ herhaalde zij met eenen bitteren glimlach. ‘Aarzelt gij nu reeds, kozijn? Gij moet met vasten wil en onplooibare aanhoudenheid onzen oom overtuigen, dat hij wreed, onrechtvaardig en ondankbaar zou zijn, indien hij mij minder dan tienduizend kronen naliet. Gij moet hem in dien zin zijn testament doen schrijven of hem althans de belofte ontrukken, dat hij het zoo zal schrijven. Jan-oom breekt nooit eene gedane belofte. Het overige zal ik dan zelve wel voltooien. Kom, Felix, geef mij de verzekering, dat gij, oprecht en met vastberadenheid, gaat pogen, mij die belooning mijner vriendschap en verkteefdheid voor u en Jan-oom te verschaffen.
Ik antwoordde aarzelende, dat ik daartoe eene gunstige omstandigheid zou afwachten. Inderdaad, het enkele denk- | |
| |
beeld, dat ik Jan-oom van zijn testament moest spreken, deed mij ijzen.
‘Wachten?’ schertste zij. ‘Neen, zoo niet, kozijn. Voordat ik Jan-oom tot het toestemmen in uw huwelijk met Helena Bokstal dwing, moet hij ten minste door eene stellige belofte jegens u en mij verbonden zijn. Anders ware hij in staat mij geheel te onterven. De noodzakelijkheid eischt, dat ik op dit punt onverbiddelijk blijve. Ik wil u geen geweld aandoen, Felix; gij moogt vrij beslissen, maar weigert of wankelt gij, dan geen huwelijk meer. Helena en hare ouders zullen Visseghem verlaten om als bannelingen in andere streken tegen de ellende te gaan worstelen..... en gij, kozijn, zult ongelukkig zijn en blijven, in de overtuiging dat de noodige wil en de noodige moed, om hen en u zelven te redden, u hebben ontbroken.’
Ontsteld door de bedreiging van een zoo treurig lot voor Helena en voor mij, beloofde ik mijne nicht, dat ik al mijne geestkracht zou inspannen om haren wensch te verwezenlijken.
Zij deed mij nog eens goed begrijpen, dat ik mij vooral tegen de schijnbare gramschap van Jan-oom had te wapenen en niet mocht terugdeinzen voor zijn gebulder en geschreeuw. Ik moest een gunstig oogenblik bespieden en dan maar den strijd beginnen met het onplooibaar voornemen, niet af te houden alvorens mijn doel te hebben bereikt. Zij zou dan, denzelfden dag of den dag daarna, haren strijd aanvangen en Jan-oom in mijn huwelijk doen toestemmen. Het hing dus geheel van mij af, het oogenblik te verhaasten, waarop ik Helena en haren ouders de gelukkige tijding zou mogen aankondigen.
‘Ik meen, kozijn,’ zeide zij, opstaande, ‘dat gij mij geheel hebt begrepen. Nu is het reeds zeer laat; wij moeten gaan slapen. Indien gij uwe belofte met moed vervult, zullen wij, vóór het einde der week, ons beider; gelukkig mogen noemen..... Tot morgen, kozijn.’
| |
| |
Zij nam de lamp en verwijderde zich langs eene zijdeur, want zij sliep beneden. Ik beklom de trap met zachten tred en opende mijne kamer zonder gerucht te maken.
Op eenen stoel bij mijn bed gezeten, overwoog ik de woorden van Margriet en de belofte, welke ik haar had gedaan. In het eerst schrikte mij enkel het denkbeeld af, dat ik Jan-oom van dingen moest gaan spreken, die hem zouden bewijzen, dat wij onze berekeningen op zijn min of meer aanstaanden dood vestigden. Hoezeer zulke pogingen mij vooraf beschaamden en deden vreezen, er was niet aan te ontsnappen: het levensgeluk van Helena en het mijne hing er van af. Welhaast echter, naarmate ik de zaak dieper doordacht, vermeerderde mijn angst, en mijn geweten begon mij te verwijten, dat ik misschien eene zware onrechtvaardigheid, eene misdaad ging plegen. Inderdaad, dat Margriet voor hare opoffering diende beloond te worden, dit was onbetwistbaar; maar indien ik mijnen oom kon overhalen om haarten minste tienduizend kronen na te laten, en hij evenwel aangaande de bijzondere legaten bij zijn eerste inzicht bleef, dan zou hij, om Margriet te begunstigen, de andere bloedverwanten moeten onterven. Zoo in het geheim afwezige lieden helpen benadeelen..... bestelen? Deze overweging deed mij verbleeken, en zoodanig schrikte mijn gemoed van deze mogelijke erfdeelrooverij terug, dat ik gedurende eenigen tijd vast besloten bleef, aan mijne nicht te zeggen, dat ik volstrekt weigerde mijne belofte te vervullen. Maar dan kwam het beeld van Helena smeekend voor mijne oogen staan; de vrees bovenal, haar voor altoos te verliezen indien zij Visseghem moest verlaten, ontrukte mij bange zuchten en bracht mij eindelijk tot een plan, dat volgens mijne meening mij zou toelaten, den wensch van Margriet te voldoen zonder mijn geweten te bezwaren. Jan-oom wilde mij meer dan twintigduizend kronen nalaten. Zooveel behoefde ik niet om gelukkig te zijn. Ik zou, indien het noodig werd, hem aanraden, hem smeeken, de helft
| |
| |
daarvan te nemen, om in zijn testament het erfdeel van Margriet aan het mijne gelijk te maken. Zoo zou mijne nicht haren levenswensch verwezenlijkt zien, want zij zou rijk zijn.
Met deze goede gedachte legde ik mij te bed en viel na lange onrust in slaap.
|
|