| |
| |
| |
XVII
Des anderen daags, terwijl ik, even na den noen, in het priëel van onzen tuin zat en, met de hand aan het hoofd, het schrikkelijk lot van Helena overdacht, hoorde ik mijnen naam roepen. Ik herkende de stem van Margriet, die uit het dorp moest teruggekomen zijn en waarschijnlijk iets bijzonders mij te melden had. Zoo haast ik hij haar in de benedenkamer was, hief zij de handen op en zeide:
‘Felix, jongen, indien gij wist wat er dezen nacht is geschied, gij zoudt zoo gerust niet zijn!’
‘Welnu, wat is er geschied?’ morde ik, mijne ontsteltenis met geweld verbergende.
‘Is het waar, kozijn, dat gij gisteren eene geheime samenkomst hebt gehad met Helena Bokstal, onder de Linde van Heilig Kerst?’
‘Eene samenkomst?’ antwoordde ik spijtig. ‘Alweder nieuwe lastertaal. Ik ging daar voorbij zonder van iets te weten.’
‘Hoe komt het dan, Felix, dat wel een dozijn getuigen u verrast hebben, terwijl gij Helena in de armen hieldt?’
‘Het moet onverklaarbaar schijnen, inderdaad. Bij mijne onverwachte verschijning slaakte Helena eenen angstkreet; zij werd doodsbleek en zou zeker ten gronde gevallen zijn, ware ik niet toegeloopen om haar te onder- | |
| |
steunen. Zij was bezwijmd; ik heb om hulp geroepen, en de lieden zijn gekomen.’
‘Hebt gij waarlijk niets gezegd, dat haar zoo uitermate kon verschrikken?’
‘Niets.’
‘En Helena?’
‘Insgelijks geen woord, nicht.’
‘Maar dit is onbegrijpelijk,’ gromde zij, het hoofd schuddende. ‘Alzoo, gij wist niet, dat Helena onder de Linde zou komen?’
‘Hoe kon ik het weten, nicht? Sedert meer dan twee maanden heb ik van Helena niets meer vernomen, dan door u of door onzen knecht..... en dan nog slechts straatgeruchten.’
‘Wat daarvan ook zij, kozijn, nu is Helena een verloren meisje!’ zeide Margriet met eenen zucht. ‘Geene grootere ramp kon haar overkomen, en gij, schuldig of onwetend, zijt de oorzaak van haar ongeluk..... Het wil mij moeilijk over de lippen, zoo wreed en zoo schromelijk is het. Felix, gisteren in den laten avond hebben de jongens van het dorp Helena eene oorverdoovende ketelmuziek gebracht. Uren lang, tot diep in den nacht, hebben zij voor des schoolmeesters huis een helsch lawaai gemaakt, allerlei scheldwoorden tegen Helena geroepen, haar het schandaal der gemeente genoemd en haar gezworen, dat men haar geene rust zal laten, voordat zij Visseghem - het dorp, dat zij, zooals zij zeggen, door haar gedrag onteert - voor altijd zal hebben verlaten.’
De verontwaardiging deed wij verbleeken. Eene ketelmuziek aan haar? Zij het schandaal der gemeente? Gebannen, onteerd? O, het was zoo snood, zoo gruwelijk, dat ik van afschrik en medelijden schier bezweek. Een pijnlijke kreet ontsnapte mij; het hoofd zonk mij op de borst en ik bleef morrend en als verpletterd ten gronde staren.
‘Dit is alles wat gij weet te zeggen?’ mompelde
| |
| |
Margriet spottende. ‘Gij ziet, dat men de arme Helena - haar, het zuiverste, het edelste hart, uwe vriendin - wil doodplagen..... en, om haar te helpen, om haar te redden, hebt gij niets dan zuchten, en in het geheim tranen misschien?’
‘Nutteloos!’ antwoordde ik op spijtigen toon. ‘Helena zal zelve den laster dempen en een einde aan de vervolging maken. Zij gaat trouwen met Geeraard Vlierings.’
‘Ha, ha, zijt gij dwaas?’ riep Margriet spottend. ‘Het zijn de vrienden van Geeraard, door hem aangevoerd, die Helena de eerroovende ketel-serenade brachten, en zij zou trouwen met haren snooden vervolger?’
‘Geloof het, Margriet: ik spreek de waarheid.’
‘Maar hoe kunt gij het weten?’
‘Ik vernam het op eene zonderlinge wijs. Terwijl Helena voor den boom van Heilig Kerst zat te bidden, hoorde ik, hoe zij den hemel moed en sterkte afsmeekte om de hand van Geeraard te kunnen aanvaarden. Zij getuigde, dat zij hem niet bemint en evenwel, om zich zelve en hare ouders van schande en ellende te redden, zijne bruid wil worden.’
‘Zulke zelfverloochening!’ riep Margriet. ‘Ja, zij is er toe in staat, het edelmoedige meisje, niet voor haar, maar voor hare ouders. Welk schrikkelijk lot wacht haar! Arm slachtoffer!’
Ik liet mij op eenen stoel zakken; stille tranen ontsprongen in mijne oogen.
Margriet keek mij eene wijl zwijgend aan: dan legde zij hare hand op mijnen schouder en zeide:
‘Kom, Felix, wees niet zoo neerslachtig; alle hoop is niet verloren. Toon wat moed. Gij zijt een man, en gij weent als een zwak meisje.....’
‘Ja,’ riep ik uit, ‘ik ben een man en ik schaam mij die tranen; maar wist gij, nicht, hoe diep ongelukkig ik ben!’
‘En zijn het de laster, het verdriet van Helena alleen, die u zoo wanhopig maken?’
| |
| |
‘Eilaas, neen, Margriet, dit niet alleen!’ zuchtte ik pijnlijk.
‘Ha, gij wordt eindelijk oprecht met mij! Gij behoeft mij geene klaardere bekentenis te doen. Sedert lang, kozijn, heb ik in uw hart gelezen; maar omdat ik bemerkte, dat gij mij de oorzaak van uw lijden wildet verbergen, heb ik uw stilzwijgen geëerbiedigd. Nu is evenwel de tijd van aarzelen en veinzen voorbij. Deinst gij nog terug voor het nemen van een kloekmoedig en vast besluit, dan wordt gij zelf de beul van Helena. Zeg mij, kozijn, wilt gij Helena en hare ouders uit de ellende redden? Wilt gij de geschondene eer uwer onschuldige vriendin herstellen?’
‘O, goede nicht, ware dit mogelijk, ik deed het ten koste van mijn bloed, van mijn leven!’ riep ik uit.
‘Welaan, antwoord mij openhartig. Ik heb mij dus niet vergist: gij bemint Helena?’
Ik knikte bevestigend.
‘Diep, kozijn?’
‘Onuitsprekelijk, nicht.’
‘Weet Helena, welke vurige genegenheid gij haar toedraagt?’
‘Zij kan het niet weten. Wij hebben nooit tot elkander gesproken dan met eerbied en met de grootste ingetogenheid.’
‘Bemint zij u?’
‘Dat weet ik evenmin, Margriet.’
‘En ik, kozijn, ik twijfel er niet aan. Alles in haar gedrag schijnt te getuigen, dat haar hart en het uwe aan eene zelfde wonde bloeden.’
‘Ach, nicht, het is eene bloote veronderstelling van uwentwege.’
‘Inderdaad, ik ben er niet geheel zeker van; maar hoe het zij, het is uw plicht, het arme meisje ter hulp te komen: gij moet tot elken prijs beletten, dat zij het slachtoffer worde der domme boosheid, der snoode zelzucht van Geeraard.’
| |
| |
‘Ware mij dit mogelijk, hoe zou ik God er om zegenen!’
‘Ja, er is moed toe noodig,’ ging zij onbewogen en met nadruk voort. ‘Indien gij aarzelt, is Helena verloren, veroordeeld tot het ijselijkste leven..... en u, Felix, zou als een venijnige worm de overtuiging aan het hart blijven knagen, dat gij haar kondet redden en het niet hebt gewild?’
‘Maar de middelen daartoe, nicht?’
‘Er is slechts één middel, een almachtig middel,’ antwoordde zij, ‘maar of gij daartoe uwe toevlucht zult durven nemen, ziedaar de vraag.’
‘O, spreek,’ riep ik met de handen opgeheven, ‘alles, alles wil ik doen. Spreek, dit middel is.....?’
‘Trouwen, trouwen met Helena.’
Ik voelde mij beven en verbleeken. Trouwen? Dit denkbeeld, zoo onverwachts in mijnen geest geworpen, vervulde mij met schrik. Zwijgend boog ik het hoofd en blikte ten gronde.
‘Gij aarzelt? Uw moed faalt?’ mompelde Margriet op eenen toon van misprijzen. ‘Alzoo, gij levert Helena over aan haar rampzalig lot?’
‘Maar, nicht,’ stamelde ik, ‘gij weet het wel: ik mag, ik kan niet trouwen.’
‘Waarom niet?’
‘Jan-oom heeft mij immers verboden, aan het huwelijk te denken zoolang hij leeft!’
‘Bah, is het anders niet, kozijn? Ik maak mij sterk tot het bekomen zijner toestemming.’
‘O, hij zal weigeren, onverbiddelijk weigeren!’
‘Daarin bedriegt gij u, kozijn. Wel stel ik mij bloot aan zijne gramschap; maar dat hij mij daarin onverwinlijk zou kunnen wederstaan, geloof dit niet: ik vermag alles op hem.’
Eensklaps door een gevoel van bovenmatige blijdschap vervoerd, greep ik de hand mijner nicht, en, haar met glanzende oogen aanstarende, riep ik uit:
| |
| |
‘O, Margriet, wat zijt gij edelmoedig en goed! Gij zoudt Jan-oom in mijn huwelijk met Helena doen toestemmen? Aan u zouden wij deze opperste weldaad verschuldigd zijn? Hoe zullen wij u zegenen tot onzen laatsten dag!’
Ik ging dus voort met mijne eindelooze dankbaarheid uit te storten, totdat eene onrustwekkende overweging mijne geestdrift kwam matigen.
‘Maar, nicht,’ morde ik, ‘indien Helena mij niet beminde?’
‘Aan hare diepe genegenheid voor u twijfel ik niet,’ was haar antwoord; ‘maar voordat ik eene beslissende poging bij Jan-oom wage, moeten wij daarover eenige zekerheid bekomen.’
‘Hoe toch, nicht?’
‘Niets is gemakkelijker: gij gaat bij meester Bokstal en vraagt hem de hand zijner dochter. Helena zal dan niet kunnen verborgen houden, wat zij voor u gevoelt: òf liefde òf onverschilligheid..... De gedachte van zulk eene aanvraag doet u sidderen? Waarom? Moet het u, integendeel, niet trotséh en stout maken, te weten dat gij hun eene hooge weldaad komt aanbieden? Inderdaad, het is eene weldaad; want door dit huwelijk zoudt gij Helena en hare ouders redden van een lot, dat anders onfeilbaar zeer ongelukkig moet zijn. Overweeg wel, Felix. Treedt gij eens in het openbaar en voor iedereen op als haar verloofde, dan zal men zoo licht haar niet meer durven lasteren: want het zal uw recht en uw plicht zijn, haar te verdedigen. Geld kan u niet ontbreken, om desnoods Geeraard en de andere kwaadsprekers voor de rechtbank te vervolgen. De heer Baljuw is over de woeste rustverstoring van dezen nacht zeer verbolgen, en hij zou, op uwe aanklacht, niet verzuimen een einde te maken aan de moedwilligheid der misleide dorpelingen. Dit aangaande Helena's eer. Wat het lot van haren vader en zijn huisgezin betreft, als gij getrouwd zijt, kunt gij dit naar wensch
| |
| |
verbeteren. Jan-oom zal u een toereikend inkomen schenken; daarvoor zal ik zorgen..... Nu, kozijn, hangt het van u alleen af, Helena te redden en te gelijker tijd den diersten wensch uws harten verwezenlijkt te zien. Gij zult morgen naar Blekhout gaan, niet waar, en Helena's hand afvragen?’
Mij schrikte zulk eene stoute poging af; ik schudde nog twijfelende het hoofd.
‘Zoudt gij daartoe den moed niet hebhen?’ morde zij op grimmigen toon. ‘Ja, ik zeg het echte woord, Felix: zoudt gij lafhartig genoeg zijn, om terug te deinzen voor het plegen eener goede, eener edele daad, welker belooning het geluk van uw geheele leven moet zijn?..... Wenscht gij misschien, dat ik de boodschap voor u doe? Maar het ware belachelijk. Gij zijt vier en twintig jaar oud on ik ben uwe moeder niet.’
‘Welaan, het is besloten!’ riep ik. ‘Gij hebt gelijkt, Margriet. Ik zal mijnen moed samenroepen en morgen, morgen naar Blekhout gaan. Maar, ik bid u, nicht, indien Jan-oom.....’
Er werd zachtjes op de buitendeur geklopt.
‘Daar is iemand,’ zeide Margriet. ‘Waarschijnlijk brengt men mij alweder erg nieuws van Helena. Blijf nog wat beneden, kozijn; ik zal gaan zien wie het is.’
Margriet keerde terug met eene oude vrouw, in welke ik, tot mijne groote verrassing, de moeder van Helena herkende.
‘Zie hier vrouw Bokstal, die u wenscht te spreken,’ kondigde mijne nicht aan. ‘Neem eenen stoel, vrouw..... Felix, ik hoor Jan-oom roepen, ik ga tot hem. Kout niet te luide; ik zal daarenboven de deuren gesloten houden.’
Terwijl zij zich verwijderde, gaf zij met handen en oogen teekens, om mij te beduiden, dat ik niet mocht verzuimen van de gunstige gelegenheid, die zich zoo onverwachts aanbood, gebruik te maken.
Dit was mijn vast voornemen; evenwel naderde ik
| |
| |
Helena's moeder zoo ontsteld en zoo aarzelende, dat ik ongetwijfeld er uitzag als een beschuldigde voor zijnen rechter.
‘Vrouw Bokstal, gij zijt ongelukkig, niet waar?’ stamelde ik. ‘O, de lieden zijn zoo boos, zoo wreed! Het is evenwel troostend te mogen hopen, dat die vervolging niet lang meer zal duren.’
Zij begon met tranen mij het nachtelijk tooneel te beschrijven, dat hen allen bijna van angst en schrik had doen bezwijken. Nu lag Helena ziek te bed, en de dokter vreesde voor eene erge koorts. Zoodra zij genezen was, zou zij de gemeente verlaten en in de eene of andere stad naar eene plaats van onderwijzeres uitzien. Hare ouders zouden haar moeten volgen; want in Visseghem konden zij hun brood niet meer verdienen.
Terwijl de bedrukte vrouw dit alles verhaalde, weende zij bitter! ik zelf moest al mijne zielskracht inspannen om mijne tranen te wederhouden.
‘Maar vermits Helena toestemt om met Geeraard te trouwen?’ zeide ik.
‘Hoe, gij weet, Mijnheer?’ riep zij met angstige verbaasdheid. ‘Heeft Helena dan met u daarover gesproken?’
‘Neen, Helena niet,’ mompelde ik verlegen, ‘maar ik weet het evenwel.’
‘Ach, ja, Mijnheer, het arme kind is bereid om zich op te offeren, uit liefde voor ons; maar wij willen het niet. God zou ons straffen, indien wij onmenschelijk genoeg waren om Helena aan den boozen man over te leveren, die uit wraakzucht, omdat zij hem niet kan beminnen, hare eer, haar eenig goed op aarde, zoo wreedelijk en zoo laf heeft vernietigd..... Maar mijne zinnen zijn ontsteld. Wat zeg ik toch altemaal? Ik vergeet waarom ik hier ben gekomen.’
En op smeekenden toon hernam zij:
‘O, Mijnheer Roobeek, vergeef eene ongelukkige moeder de bede, welke zij u toericht. Heb medelijden met
| |
| |
ons en met Helena! Doe geenen stap meer om haar te zien; het zou den laster nieuwe wapens tegen ons geven. Gij hebt, enkel uit vriendschap en uit scherts, niet waar, mijne dochter willen verrassen, terwijl zij onder den boom van Heilig Kerst zat geknield? De overtuiging van het gevaar, waaraan gij, zonder het te weten, haar blootsteldet, deed haar bijna sterven van schrik. Eilaas, haar voorgevoel bedroog haar niet: hoe ijselijk heeft zij, hebben wij allen, tot mijne onnoozele kinderen toe, voor uwe onvoorzichtigheid geboet!..... Wij zullen niet lang meer in Visseghem blijven; maar, ik smeek u, Mijnheer, wees edelmoedig voor ons; poog tot den dag van ons vertrek te vergeten, dat gij ons hebt gekend.’
Zij zweeg. Het plechtig oogenblik was daar; ik gevoelde het en worstelde zoo hevig in mijn binnenste, om den noodigen moed te verzamelen, dat ik niet op hare beschuldiging antwoordde. Zij insgelijks geloofde dus, dat ik, willens en wetens, hare dochter onder de Linde had verrast; maar ik achtte het overbodig haar nu van het tegendeel te overtuigen. Mijn besluit was genomen: ik ging spreken, stout spreken.
‘Zit nog een oogenblik, vrouw Bokstal,’ zeide ik, ‘en hoor mij aan. Wat ik u te openbaren heb, zal u wellicht verwonderen. Het is een geheim, dat ik sedert maanden voor iedereen, ook voor Helena, met godsdienstige zorg in mijn hart heb opgesloten gehouden; maar haar geluk, het uwe en het mijne kan afhangen van mijnen moed: ik aarzel niet meer..... Vrouw, ik bemin uwe dochter..... mijne liefde voor haar is eindeloos.....’
Moeder Bokstal verbleekte en deinsde eenen stap achteruit.
‘O, mijn God, gij bemint..... gij bemint mijne dochter?’ kreet zij. ‘Wat ongeluk! Nu zal ze weg uit Visseghem, zoodra ze op de been is! Gij moogt haar niet meer zien: uw blik zou haar onteeren!’
‘Haar onteeren? Ik begrijp u niet.’
| |
| |
‘Neen, neen, zulke liefde zonder wettig doel is misdadig in de oogen van God en van de menschen.....’
‘Bedaar, bid ik u,’ zeide ik. ‘Mijne vurige genegenheid voor Helena is niet zonder doel; en om u daarvan te overtuigen, zeg ik u, dat ik voornemens was, op klaarlichten dag en ten aanzien van gansch het dorp, naar uw huis te gaan, om.....’
‘O, doe het niet, Mijnheer.’
‘Om meester Bokstal de hand zijner dochter te vragen.’
De verraste vrouw staarde mij aan met wijdgeopende oogen; zij scheen te twijfelen, of zij mijne woorden had begrepen; en evenwel straalde er een lach van geluk op haar gelaat.
‘Gij wildet meester Bokstal de hand van Helena vragen?’ herhaalde zij langzaam. ‘Gij zoudt van mijn kind uwe echtgenoote maken?’
‘Mijn innigste wensch is. haar mijne bruid te mogen noemen en aan haar geluk en aan het geluk van allen, die haar dierbaar zijn, mijn leven te kunnen toewijden.’
Moeder Bokstal greep bevend mijne hand en, terwijl zij deze als met uitzinnige teederheid drukte, zeide zij:
‘Mijnheer Felix, wees gezegend om de grootsche goedheid uws harten!..... Neen, neen, ga nog niet naar Blekhout; Helena mag die tijding niet onvoorbereid ontvangen.’
‘Heb ik redenen om te hopen, dat zij mijne aanvraag zal aanvaarden?’
Moeder Bokstal trok de schouders op.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde zij. ‘Misschien zal zij terugdeinzen voor de vrees, dat zij, in schijn ten minste, de lastertaal der lieden zou rechtvaardigen.’
‘Eilaas, dan heeft zij weinig genegenheid voor mij,’ gromde ik, onttooverd en treurig.
‘O, spreek zoo niet, Mijnheer Felix. Heeft zij u niet altoos de diepste achting en de grootste vriendschap betuigd?’
| |
| |
‘Ja, vriendschap, achting; maar dit is niet genoeg. Misschien zou ik beter doen, mijne ijdele hoop te verzaken. Trouwen zonder liefde!’
‘Zwijg, zwijg, Mijnheer,’ zeide zij met eene soort van verontwaardiging. ‘Hadt gij geleden als onze arme Helena, waart gij van geheime zielesmart ziek geworden, gij zoudt niet twijfelen. Ach, gij haalt de schouders op en wilt mij niet begrijpen? Gij eischt eene opperste bekentenis uit den mond eener moeder? Het geheim van Heiena's hart verraden! Ik durf niet.....’
‘O, spreek, ik smeek 't u!’ stamelde ik bijna buiten adem van ontsteltenis.
‘Felix, ik doe misschien niet wel, het u te zeggen,’ antwoordde zij nog aarzelende: ‘geen mensch op aarde wordt meer bemind dan gij.’
En als hadde deze openbaring hare zielskracht gansch gebroken, zij zonk ineen op haren stoel en stortte stille tranen.
Ik sprong tot haar en omhelsde haar teeder. Haar bij de hand houdende, zeide ik met blijde geestdrift:
‘Neen, wees niet droef, moeder lief. Wij zullen allen zoo gelukkig zijn! Helena kan niet weigeren. Ik word uw zoon. Mijn oom gunt mij vrijgevig de middelen om eer te doen aan mijnen naam. Helena moet niet meer werken. Vooraleer te vermoeden, dat de heilige banden des bloeds mij aan u en de uwen zouden hechten, heb ik meester Bokstal beloofd, voor hem en voor zijne kinderen te zorgen. Ik houd mijn woord..... Gij hebt niets meer te vreezen, moeder lief: noch gebrek, noch laster; want Helena zal in mij en in mijnen oom wettige verdedigers hebben, en, geloof mij, ik zal mijnen plicht jegens haar en jegens u vervullen met al de liefde en al de opoffering, waartoe een dankbaar hart als het mijne bekwaam is..... Meester Bokstal zal mijne vraag inwilligen?’
‘Niet onmiddellijk, Mijnheer; hij insgelijks zal aarzelen; maar ik ben moeder en het geluk van mijn kind
| |
| |
gaat boven alles. De vrees, dat de laster, tegen baar uitgebracht, waarheid zou schijnen, kan mij niet wederhouden. Ik zal mijnen man overtuigen, dat hij uw edelmoedig voorstel moet aannemen. Twijfel dus niet langer, Mijnheer.’
‘Dan zal ik mijn bezoek op Blekhout uitstellen en eerst mijnen oom over de zaak spreken.....’
‘Hemel, wat hoor ik?’ gilde moeder Bokstal met plotselingen angst. ‘Is het mogelijk? Uw oom weet nog niets van uw plan? Eilaas, Mijnheer, gij hebt mij wreedelijk bedrogen!’
‘Maar, neen, moeder, gij bekommert u ten onrechte,’ zeide ik, ‘mijn oom zal zijne toestemming geven, wees daarvan zeker. Het kan wat moeite kosten misschien; maar ik zal niet achteruitgaan en hem doen begrijpen, dat zijne weigering mij tot een leven van droefheid en wanhoop zou veroordeelen. Margriet zal mij helpen; mijn oom weigert haar nooit iets: zij is alvermogend op hem. Gij begrijpt, moeder, ik kon toch mijnen oom van dit huwelijk niet spreken, vooraleer ik wist, of Helena mij genoeg genegen was om mijn voorstel te aanvaarden..... Het is reeds drie uren; mij oom wacht mij. Ga nu naar buis, moeder, en deel meester Bokstal en Helena mijn plan mede. Morgen of overmorgen zal ik u komen zeggen, dat mijn oom heeft toegestemd. Laat de lasteraars dan maar venijn spuwen; zij zullen gansch machteloos tegen ons zijn. Het gezicht van ons aller geluk zij hunne eenige straf.’
Moeder Bokstal was opgestaan en stapte naar de deur. Zij scheen niet gansch overtuigd te zijn, dat de zaken zoo gemakkelijk en zoo gunstig zouden afloopen.
Haar mijnen arm over den schouder leggende, zeide ik nog:
‘Nu, moeder lief, wees gerust en heb goede hoop. Wij hebben allen veel en bitter geleden; maar nu lacht ons eene zalige toekomst tegen. Morgen reeds misschien
| |
| |
zal ik meester Bokstal insgelijks in de armen mogen drukken en hem mijn welbeminden vader noemen.’
Ik leidde haar tot aan de deur en bleef, bij het terugkeeren, eene wijl in den gang staan. Hoe zongen nog de gelukbrengende woorden van vrouw Bokstal mij in de ooren! ‘Geen mensch op aarde wordt meer bemind dan gij.’ Ja, dit had zij gezegd; en eene moeder, die het zielsgeheim harer dochter openbaart, kan liegen, noch overdrijven. Er bestond geen hinderpaal meer: Helena zou, van blijdschap zinneloos, mijne hand aanvaarden. Nu zou Margriet zonder aarzelen onzen oom tot de toestemming overhalen; hij kon haar niets weigeren. Mijn geluk was dus zeker..... Ik de echtgenoot van Helena? Zij mijne levensgezellin voor altijd? Ha, de hemel ging zich openen voor mij!
Met lichte stappen liep ik naar boven om Margriet te gaan verlossen. Zij kwam mij op de trap te gemoet en vroeg mij met teruggehoudene stem:
‘Welnu, kozijn, hebt gij Helena ten huwelijk gevraagd?’
‘O, nicht,’ antwoordde ik, ‘ik zou u de handen kunnen kussen van dankbaarheid! Helena bemint mij!’
‘Ik wist het, Felix. En uw huwelijk?’
‘Zij stemmen toe..... Nu berust al mijne hoop op uwe goede hulp, nicht. Ik zelf durf Jan-oom er niet van spreken: hij zou zeker weigeren.’
‘Dit behoeft gij niet, kozijn. Laat mij er mede begaan. Ik zal het geschikte oogenblik bespieden; want, onder ons gezegd, het is eene moeilijke poging, eene reuzentaak. Uit ware vriendschap tot u, zal ik ze echter ten einde voeren, twijfel daar niet aan. Ga nu bij Jan-oom en gebaar van niets. Poog hem in alles te bedagen en hem gunstig te stemmen. Kom dezen avond, zoodra hij te bed is en gij verlof krijgt om naar uwe kamer te gaan, beneden; ik zal op u wachten; want vooraleer ik den gevaarlijken stap waag, moet ik u mijne voorwaarden doen kennen en u
| |
| |
insgelijks eenen gewichtigen dienst vragen. Tot dan geen woord meer over deze zaak.’
Zij daalde de trappen af en liet mij verwonderd en bekommerd staan. Zij zou mij voorwaarden stellen en eenen gewichtigen dienst vragen! Wat mocht het zijn? En indien ik haar verlangen niet kon voldoen? Eilaas, ik gevoelde het, een nieuw gevaar bedreigde mij.
Lang kon ik echter niet nadenken, want Jan-oom riep mij; en nu vooral mocht ik hem niet laten wachten.....
Hoe traag schenen de wijzers van het hangend uurwerk voort te kruipen! Hoe ongeduldig zag ik het oogenblik te gemoet, dat Jan-oom zou te bed gaan!
Eindelijk werd ik vrij en spoedde mij naar beneden.
|
|