| |
| |
| |
XVI
Mij verheugde het, dat ik nu geene redenen meer te moeken had om van Helena verwijderd te blijven en ik twijfelde niet, of de wonde mijns harten zou al spoedig genezen. Maar, eilaas, hoe had ik mij over mijne krachten misrekend! Helena zweefde zoo bestendig voor mijne oogen en ik werd weldra zoo geheel door de vervolging van haar beeld in bezit genomen, dat het was, alsof er voor mij niemand meer op aarde bestond dan zij alleen.
Volgens inlichtingen, welke ik nu en dan door Margriet of Nelis Sprinkhaan bekwam, wras de verbittering der dorpelingen tegen Helena niet verminderd. Zij had bijna geene klanten meer; haar vader had de helft zijner leerlingen..... wat zou er nu van deze arme lieden worden? Zouden zij in ellende vervallen en met broodsgebrek te worstelen hebben? Zij, zoo waardig, zoo goed, zoo zuiver van hart?..... En ik, die hun het weinige geluk mijns levens was verschuldigd, ik mocht hen troosten noch helpen!
Zelfs al dreigde ook de schrikkelijke armoede mijne edele vrienden met honger en schaamte, nog zou het mij niet gegund worden, hen door mijnen bijstand te redden; want dit kon ik alleenlijk door geld..... en hoe, in tegenwoordigheid van den laster, die ons beschuldigde en afspiedde, nu gehoopt, dat meester Bokstal of zijne dochter geld uit mijne handen zouden aannemen? En zou ik wel zelf hun geld durven aanbieden?..... Ach, de enkele
| |
| |
gedachte aan het wagen van die poging deed mij als van iets gruwelijks terughuiveren!
Het gevoel mijner onmacht en het wee der hopelooze liefde verknaagden mijn hart zoo onophoudelijk en zoo wreedelijk, dat ik allengs neerslachtiger werd en aan het
Mijn noodgeschreeuw had de aandacht opgewekt. (Bladz. 212.)
einde der zesde week allen moed had verloren. Ik ging niet meer uit en poogde zelfs, zooveel mogelijk, het gezelschap van Margriet te ontwijken, om in eenzaamheid op mijne kamer te kunnen mijmeren; want mijne nicht, die zeker niet vermoedde wat kwaad zij mij deed, was als verrukt om mij gedurig van Helena te spreken, haar verstand en hare schoonheid te roemen of haren ongelukkigen toestand te beklagen, en dus mijn liefdesgevoel en mijn medelijden voor des schoolmeesters dochter aan te vuren.
| |
| |
Op zekeren namiddag, terwijl Jan-oom was ingesluimerd, ging ik langs het aehterpoortje van onzen tuin in het veld. Den avond te voren was onwillekeurig in mij de lust ontstaan om de Linde van Heilige Kerst te bezoeken. Waaruit die lust voortkwam, wist ik niet, en ik had, om zoo te zeggen, haar geheel vergeten; maar nu stuurde eene geheime aandrijving mij naar het pad, dat mij langs eenen omweg bij de oude Linde zou brengen.
Droomend en met den blik ten gronde, stapte ik voort; mijne voeten, als waren zij met verstand begaafd, brachten mij tusschen de dennen der kleine laan, zonder dat ik eene enkele maal op mijnen weg had vooruitgeblikt.
Onverwachts dacht het mij, dat ik in mijne nabijheid hoorde zuchten. Ik hief het hoofd op en keek naar het kruisbeeld..... Hoe begon ik te beven! Een angstkreet wilde mijnen benauwden boezem ontsnappen; maar mijne verrassing was zoo geweldig, dat de stem in mijnen gorgel stikte en ik als aan den grond bleef genageld.
Daar, aan den voet van de Linde en op tien stappen van mij, zat een meisje geknield, zoo diep gebogen en zoo verslonden in een vurig gebed, dat zij mijne nadering niet had ontwaard.
O, hemel, het was Helena Bokstal!
Ik poogde mijnen adem in te houden en het onstuimig kloppen mijns harten te bedwingen..... Dewijl Helena het hoofd een weinig ter zijde hield, kon ik de helft van haar gelaat zien: zij weende bitter, tranen rolden als dikke parelen glinsterend van hare wang..... Ik meende mij niet te hebben verroerd, en nochtans mijne voeten hadden, tegen mijnen wil, mij zoo nader bij Helena gebracht, dat ik door het uitsteken mijner hand misschien haren schouder had kunnen raken.
Eensklaps maakte Helena eene beweging; zij hief de armen tot het kruis op en zeide tusschen bitter snikken:
‘Barmhartige God, verhoor mijne bede! Om den laster van mij af te koeren en mijne ouders voor ellende te behoe- | |
| |
den, moet ik de hand aanvaarden van eenen man, dien ik niet bemin. Ik ben bereid...,. maar, o. Heer, leen mijne arme, verschrikte ziel den moed en de kracht tot het volbrengen der pijnlijke opoffering!.....’
Hoorde ik het wel? Was het geen droom? Helena beminde Geeraard niet: zij beleed het voor God zelven. Er was dus plaats in haar hart voor eene andere genegenheid?
Welke onstuimige hoop deed mij trillen! Maar hoe werd zij even spoedig door de diepste wanhoop vervangen! Helena zou zich opofferen; zij ging trouwen met haren wreeden vervolger, - zonder liefde en met de overtuiging, dat een bitter en troosteloos leven het loon harer opoffering zou zijn!
Bliksemsnel vlogen die overwegingen mij door den geest. De ontroering maakte mij dwaalzinnig; ik wist niet meer wat ik deed. Met kracht riep ik uit:
‘Helena, dierbare Helena.....!’
Maar zij, bij den klank mijner stem als door eenen plotselingen slag getroffen, sprong op, slaakte eenen angstkreet en staarde mij aan met eene uitdrukking van eindelooze vervaardheid. Sidderend en achteruit deinzend, gilde zij:
‘Gij hier, Mijnheer? O, haastig, verwijder u van deze plaats! Indien iemand u zag, ik ware verloren voor altijd..... Neen, neen, ik smeek u, ga weg!’
In stede van haar onmiddellijk te gehoorzamen, naderde ik haar nog meer, met het enkel doel, mijne tegenwoordigheid op deze plaats uit te leggen en te verontschuldigen: maar zij, mijn inzicht merkende, wilde vluchten. Ik opende de armen, om haar te smeeken, mij een oogenblik aan te hooren. Zij geloofde ongetwijfeld, dat ik met geweld haar wilde wederhouden, want zij werd bleek als eene doode en begon op hare beenen te wrankelen. Een scheurende gil ontsnapte haar; zij zou ongetwijfeld ten gronde gestort zijn, hadde ik niet door eene snelle beweging haar op mijnen arm laten vallen.
| |
| |
Hoe hachelijk was mijn toestand! Helena lag roerloos en zonder gevoel op mijnen arm met gesloten oogen en paarse lippen, als hadde zij opgehouden te leven. Ik kon mij nauwelijks rechthouden; de krachten wilden mij begeven..... Wat kon ik doen? En geene hulp, o God!
Ik keek met wilde angstigheid in het ronde en begon uit al mijne macht te roepen en te schreeuwen. Mijne noodkreten galmden tot over de Linde..... Onderwijl riep ik Helena bij haren naam en murmelde in volle verdwaaldheid des geestes afgebrokene troostwoorden aan haar oor..... maar zij bleef gansch gevoelloos en loodzwaar mij op den arm wegen..... IJselijke gedachte! Indien het leven haar werkelijk had verlaten? Ware het eens haar lijk, dat ik sidderend en wankelend ondersteunde!
In mijne wanhoop, in mijne doodelijke benauwdheid zag ik op naar het Kruisbeeld, en smeekte met tranende oogen den bijstand des Hemels af.....
Ha, er kwam hulp opdagen! Mijn noodgeschreeuw had de aandacht opgewekt van een tiental dorpelingen - mannen en vrouwen - die bezig waren aan den veldarbeid. Nu naderden zij loopend, met de vrees dat hier een ongeluk was gebeurd.
Toen zij mij herkenden en tevens bespeurden, wie het was die ik op den arm hield, bleven zij verwonderd staan en aanschouwden mij met oogen, welke van haat of verontwaardiging schenen te fonkelen. Twee der mannen lachten zelfs spottend.
Ik begreep hunne verdenking, die mij als een mes door het hart boorde, niet voor mij, maar voor die arme, onschuldige Helena.
‘Vrienden, hoe verblijdt mij uwe komst!’ zeide ik. ‘Bij toeval ging ik hier voorbij. Mejuffer Bokstal is eensklaps in bezwijming gevallen. Weest goedhartig; blijft daar niet zoo werkeloos staan. Ach, ik smeek u, helpt het arme meisje; haalt water!’
Eene der vrouwen, minder hardvochtig dan de anderen,
| |
| |
trad nader en nam Helena in hare armen. Op haren roep reikte een der mannen haar eene blikken flesch met water; en zij meende het gelaat der bezwijmde te bevochtigen, toen deze eene beweging maakte en tot bewustzijn terugkwam.
Helena keek met angstige verbaasdheid de lieden aan, die haar omringden, keerde diep vervaard den blik van mij af, en dan nog eenen scherpen gil slakende, stapte zij wankelende vooruit, terwijl zij tot de behulpzame vrouw zeide:
‘Heb medelijden, ondersteun mij, leid mij naar huis. Eilaas, eilaas, God heeft mij verlaten!’
En de schrik leende haar zooveel kracht, dat zij weldra eerder scheen te loopen dan te gaan en bijna onmiddellijk achter den hoek van den weg verdween.
Ik bleef eene wijl als verpletterd staan; maar het hoonend lachen der boeren, hun grammoedig gemor, waartusschen ik wreede beschuldigingen tegen Helena meende te onderscheiden, brachten mij terug tot het gevoel van mijnen toestand, en ik verwijderde mij met haastige stappen.
Te huis gekomen, zeide ik niets aan Margriet. Mij bleef waarschijnlijk nog een half uur over, voordat Jan-oom zou ontwaken. Ik sloot mij op in mijne kamer, om over het gebeurde te mijmeren en na te denken.
Ik was verschrikt en diep bedroefd..... en nochtans lachte ik bijwijlen onwillekeurig, en klopte mij het hart zoo blijde, alsof mij een onverwacht geluk was geschied. Helena beminde Geeraard Vlierings niet! En indien zij eene andere genegenheid in het harte droeg, voor wie kon het zijn? Voor mij? Maar waarom was zij dan van mij zoo vervaard? Waarom boezemde mijne enkele verschijning haar afschrik in? Omdat zij den laster der lieden vreesde? Waarschijnlijk. Hoe? zij zou mij kunnen beminnen?..... Ach, ik streelde mij zelven met eene ijdele hoop. Dit was onmogelijk: anders hadde ik toch wel vroeger iets daarvan bespeurd. Nooit had Helena, door hare woorden of de uit- | |
| |
drukking haars gelaats, mij het recht gegeven om te gelooven, dat zij voor mij iets anders gevoelde dan eerbied en vriendschap.....
In alle geval, waartoe konden deze afmattende overwegingen mij leiden? Helena ging de hand van Geeraard aanvaarden. Droeg zij mij eene meer dan gewone genegenheid toe, het was een ongeluk voor haar; want dit gevoel, indien zij het niet onmiddellijk kon versmachten, zou haar leven vergiftigen. Arme Helena, het onmeedoogend lot dwong haar de vrouw te worden van eenen man, die als een onmenschelijke beul jegens haar had gehandeld, die hare goede faam had vernietigd, dien zij haatte misschien!..... En indien zij soms mij beminde? Och, wat kon ik doen? Ik was niet vrij; anders, wat zou mij belet hebben, zelf haar ten huwelijk te vragen en haar dus aan haar dreigend lot te ontrukken? Maar dit was een zinneloos gepeins; het was mij verboden, aan trouwen te denken. Niets vermocht ik om de opoffering van het arme, onschuldige wezen te verhinderen. De overtuiging dezer wreede onmogelijkheid ontrukte mij wel pijnlijke zuchten en bittere tranen, maar zij was noch door droefheid, noch door wanhoop te overwinnen.
En zoo - verslonden in angstige droomen, gebukt onder de overtuiging, dat Helena welhaast de bruid van Geeraard zou worden, en worstelende tegen eene ijdele hoop, die soms nog uit den diepsten grond mijns harten opwelde, - bracht ik den ganschen dag door, zelfs terwijl ik mij met Jan-oom bevond en elk oogenblik, om mijne verstrooidheid, door hem met harde berispingen en grove scheldwoorden werd overladen.
|
|