| |
| |
| |
XV
Ten gevolge van mijn genomen besluit veinsde ik mij onpasselijk, zoowel voor Jan-oom en Margriet als voor alle anderen. Den tweeden dag zond ik zelfs Nelis Sprinkhaan, onzen knecht, naar meester Bokstal, om hem te zeggen dat ik mij niet wel gevoelde en het hem niet verwonderen moest, indien ik eenigen tijd naliet hem te bezoeken.
Ik was diep bedroefd en kon onmogelijk Heiena's beeld van voor mijne oogen verdrijven; het kwelde en vervolgde mij dag en nacht, maar ondanks de herhaalde aanvechtingen van mijn gekwetst hart, leende het plichtgevoel - meer nog misschien het gevoel der onmogelijkheid - mij sterkte genoeg om niet in mijn besluit te wankelen.
Eene gansche week bleef ik te huis, zonder eenen voet op straat te zetten.
Den achtsten dag, terwijl Jan-oom zijnen noenslaap genoot, zeide ik aan Margriet, dat ik lucht noodig had en een weinig achter onzen tuin in het veld ging wandelen.
Ik had mij misschien tien minuten verre van onze woning verwijderd, en stond in eene breede, zandige baan, roerloos en met het hoofd gebogen in een karrespoor blikkende, als vroeg ik de aarde het raadselwoord van mijn lijden.
Daar hoorde ik op eens de stem van iemand, die mij met gramschap scheen te roepen. Ik sidderde in de meening,
| |
| |
dat Jan-oom mij hier kwam verrassen; maar ik had mij misgrepen. Het was Geeraard Vlierings, die met gebalde vuisten en woedende gebaren tot mij naderde. Hij scheen voornemens mij aan te vallen; maar toen hij bemerkte, met wat koele bewondering ik hem aanschouwde, bleef hij op een paar stappen van mij staan en riep:
‘Hemel, wat houdt mij tegen, dat ik u den hals niet breek, valsche veinsaard! Maanden lang hebt gij, als eene venijnige slang, mij beloerd, u stil gehouden en het gunstig oogenblik afgewacht om mij doodelijk te bijten, schijnheilige, die gij zijt!’
‘Sa, Geeraard,’ viel ik verstoord tegen hem uit, ‘weet gij wel, dat gij de onbeschoftheid te ver drijft, of zijt gij krankzinnig geworden?’
‘Krankzinnig, dol, razend! Dank het God, dat gij maar ééne hand hebt en u niet verdedigen kunt; want anders zou een van ons beiden uit dezen weg niet meer opstaan.’
‘Maar wat wilt gij zeggen?’ vroeg ik. ‘Wat heb ik u toch misdaan, dat u zoo boos kan maken?’
‘Gij hebt mij misleid en bedrogen; gij hebt voor eeuwig mijn geluk vernietigd..... en, versmoor ik mij in den eenen of anderen vijver, wijt het u zelven: gij zult de oorzaak van mijnen dood zijn.’
De tranen sprongen hem uit de oogen, en hij scheen ten prooi aan de diepste wanhoop.
‘Maar, Geeraard,’ zeide ik hem met waar medelijden, ‘ik begrijp u niet. Laat mij de oorzaak uwer droefheid kennen; ik zal pogen u te troosten naar mijn vermogen.’
Snikkende en met verkropte keel antwoordde hij:
‘Och, er is geene hoop meer voor mij: ik ben een verloren man!..... Ik had de toestemming mijns vaders bekomen; hij was naar meester Bokstal gegaan, en deze had gezegd, dat hij Helena geheel vrij liet in hare beslissing. Dus was er niets meer noodig dan het jawoord van Helena, om mij tot den gelukkigsten mensch der wereld te maken..... Eilaas, Helena heeft geweigerd! Mijn vader en
| |
| |
mijne zuster hebben haar gesmeekt, mij dien doodelijken slag te sparen; ik zelf heb weenend voor haar geknield..... Niets, niets: zij zal nimmer mijne bruid worden, zegt zij. Waarom, dit wil zij niet verklaren; zij blijft onverwinnelijk stom; tranen en zuchten zijn haar eenig antwoord.’
De ontroering mijns gemoeds met geweld bedwingende, zeide ik, in schijn zeer kalm:
‘Ik beklaag u, Geeraard. Ja, uw verdriet moet groot zijn; maar welke reden meent gij te hebben om mij te bedreigen, alsof ik schuld aan uw ongeluk kon hebben?’
‘Gij veinst nog, ik ben er van overtuigd!’ riep hij. ‘Waart gij op de wereld niet, Helena zou met blijdschap mijne hand aanvaarden.’
‘Hoe kunt gij toch zulken onzin in het hoofd steken, Geeraard? Vermits Helena u bemint, zou mijn gevoelen over dit huwelijk, indien ik het had uitgedrukt, haar geheel onverschillig moeten zijn.’
‘Ja, mij bemint Helena, mij alleen..... en evenwel zijt gij de oorzaak, dat ik van wanhoop zal sterven.’
‘Kom, Geeraard,’ zeide ik, ‘het verdriet doet u dolen; gij misgrijpt u. Ik ben zoo weinig in deze zaak gemengd, dat ik sedert onze laatste ontmoeting nog niet ten huize van meester Bokstal ben geweest, en ik vast had besloten, Helena niet meer voor den dag van uw huwelijk te bezoeken.’
Hij scheen geneigd om aan mijne oprechtheid te gelooven. Na eene wijl het hoofd in twijfel te hebben geschud, viel hij echter met nieuwe gramschap uit:
‘Zijt gij bij geval onschuldig, het doet niets ter zake; des te schuldiger is Helena! Ho, ik weet wel wat haar aandrijft, om mij zoo onmeedoogend te verstooten, alhoewel zij mij bemint: het is de baatzucht, de begeerte naar uw erfdeel. Zij moet Mevr. Roobeek heeten, op een kasteel wonen, in de koets rijden. Een boerenjongen, als ik, is veel te gemeen voor haar; en of die boerenjongen van smart verkwijnt en sterft, zij zal er nog niet eens eenen traan
| |
| |
voor laten, zoo diep bederft de geldzucht het hart der menschen. De kronen, de landerijen, de hofsteden van uwen oom, steken Helena de oogen uit, en mijn geluk en hare liefde alles offert zij op aan deze hoop op rijkdom..... maar, zoo waar als ik leef, ik zal mij wreken, ombarmhartig en wreedelijk wreken! Zij kent Geeraard Vlierings nog niet. Ha, zij durft mij ten spot der wereld geven? Welaan, zij zal weten waarom, ja, zij zal weten waarom!’
En onder het uitspreken dezer woorden liep hij grommend weg.
Eerst verlichtte een blijde glimlach mijn gelaat. Helena had zijne hand geweigerd; zij zou dus vrij blijven; geen echtgenoot zou tusschen haar en mij treden, om mij voor eeuwig van haar te verwijderen.
Maar niet lang duurde deze begoocheling mijns geestes. Indien Helena, alhoewel zij Geeraard oprecht beminde, niet had toegestemd, dan was het ongetwijfeld, omdat zij hare ouders zoo spoedig niet wilde of mocht verlaten. Het was slechts eene zaak van tijd, en, in alle geval, welken invloed kon dit op mijn lot of op mijn gedrag uitoefenen? Nu meer nog dan te voren moest ik pogen, van Helena verwijderd te blijven; want bij al de redenen, welke ik reeds daartoe had, voegde zich nog deze, dat ik alles wilde ontwijken, wat het verdenken van den wraakzuchtigen Geeraard eenigen schijn van gegrondheid kon geven.
Ik keerde terug naar huis, zeide geen woord aan Margriet over mijne ontmoeting met den zoon van den molenaar, en hield mij, alsof mijne onpasselijkheid nog was verergerd.
Toen ik op deze wijze weder vier dagen in eenzaamheid en treurnis had doorgebracht, ging Margriet, even na het middagmaal, het dorp in om verschillende boodschappen te doen. Zij bleef lang weg, zelfs nadat Jan-oom zijnen noenslaap had geëindigd.
Eindelijk keerde zij terug en riep mij van beneden de trap.
| |
| |
Toen ik in de achterkamer bij haar kwam, staarde zij mij aan met eenen zonderlingen lach, waarin terzelfder tijd verwondering en scherts te lezen waren.
‘Wel, kozijn, gij onnoozele jongen toch!’ riep zij. ‘Het is nu twaalf dagen, dat gij hier in huis zit, zonder te vermoeden wat daarbuiten geschiedt. Het geheele dorp is in opstand tegen u!’
‘Tegen mij, nicht?’ stamelde ik verbaasd.
‘Ja, gij rijdt schrikkelijk op de tong der lieden: iedereen is met u bemoeid. Het schijnt, dat gij niet alleen Helena, maar tevens Beatrix Bakkerzeel, Johanna Vlierings en nog andere meisjes hebt betooverd. Gij kunt er evenwel slechts eene enkele uw hart geschonken hebben, en dit zal wel zeker Helena Bokstal zijn. Schijnheilige! Ik ben boos op u: mij, uwe vriendin, uwe belangelooze beschermster, hebt gij dit verborgen! Het is niet wel; neen, Felix, het is niet wel.’
‘Maar, nicht,’ morde ik verlegen, ‘dit zijn altemaal dwaze veronderstellingen. Helena bemint den molenaarszoon. Nooit is er tusschen haar en mij een woord gewisseld, dat de minste reden tot zulk verdenken kon geven. Het is Geeraard Vlierings, die in zijne spijt de gekke beschuldiging tegen mij uitstrooit. De wanhoop maakt hem zinneloos.’
‘Inderdaad, ik heb Geeraard gesproken. Hij beweert, dat Helena hem vurig bemint en zij desniettemin op een huwelijk met u uit is. De arme jongen weet niet meer wat hij zegt, en is waarlijk half dol. Dit belet niet, dat de lieden naar hem luisteren en hij het gansche dorp tegen u doet opstaan.’
‘Zegt men kwaad van mij, nicht?’ vroeg ik.
‘Van u zooveel niet als van Helena Bokstal. Er zijn er, die zoo hevig tegen haar zijn verbitterd, dat zij van niet minder spreken, dan van haar uit de gemeente te jagen.’
‘Hemel, is het mogelijk?’ zuchtte ik. ‘Waarom die onrechtvaardige gramschap tegen het onschuldige meisje?’
| |
| |
‘Men noemt haar verleidster, bedriegster..... en wien zij zou verleid hebben, is niemand anders dan gij zelf, Felix. - Hoe verbaasd kijkt gij mij aan! Het is nochtans zoo. Kom, ik heb niet veel tijd en wil u de zaak uitleggen. Geeraard Vlierings, ten minste zooals hij zegt, geheel zeker van Helena's liefde tot hem, deed door zijnen vader haar ten huwelijk voor hem vragen. Zij heeft geweigerd, stellig geweigerd, zonder den jongen eenige hoop te laten.....’
‘Het is niet wonderlijk,’ viel ik haar in de rede. ‘Helena wil voor hare ouders blijven werken, gij weet het wel, Margriet. Zij kan niet trouwen.’
‘Geeraard beschuldigt haar van baatzucht en geldgierigheid. Volgens hem weigert zij zijne hand om met u te kunnen trouwen. Ik geloof daar niets van; maar de anderen toch laten zich door hem tegen Helena ophitsen. Geeraard heeft vele vrienden, die meenen voor hem in het harnas te moeten springen. Het geheele dorp is ten hoogste tegen Helena verbolgen. Men spreekt van haar met zulke minachting, met zulken haat, dat de honden er geen brood van zouden eten; en wel zeker is hare goede faam voor altijd in Visseghem verloren of ten minste erg gekrenkt. Reeds hebben eenige klanten het werk bij haar weggehaald.’
‘Arme Helena!’ klaagde ik. ‘Men kan dus met de grootste goedhartigheid, met de edelste ziel nog niet aan de lastertaal ontsnappen? Wie had kunnen voorzien, dat die Geeraard Vlierings een zoo boos mensch was?’
‘Hij is het niet alleen, die het dorp tegen Helena opjaagt. De olieslager en zijne dochters helpen er een goed handje aan, en zij worden daarin bijgestaan door Johanna Vlierings, Theresia Moors, Catharina Vedels en nog vele anderen, die allen samenspannen en schreeuwen en klagen, als had men hunnen wettigen eigendom hun ontstolen. Het schijnt, dat gij mirakelen doet, zonder het te weten, Felix: al de meisjes van Visseghem zijn op u of op uw erfdeel verliefd..... En wist gij waarlijk daar niets van?’
| |
| |
‘Buiten de laatste samenspraak van Jan-oom met den olieslager niets, hoegenaamd niets, Margriet. Het hoofd draait er mij van. Ik kan uit de onbegrijpelijke dingen niet wijs worden, Dat mij dit alles evenwel diep bedroeft, behoef ik u niet te zeggen. Meester Bokstal zal er ongelukkig om zijn, hij, die zijne dochter liefheeft als het licht zijner oogen! Haren goeden naam zien krenken, hare broodwinning, die zooveel voor de toekomst beloofde, misschien geheel zien te niet gaan; o, het is eene wreede ramp voor deze brave, onschuldige lieden!..... En nu zal ik mijnen armen vriend nimmer meer durven bezoeken.....’
‘Waarom niet, kozijn?’
‘Het zou het kwaadspreken nieuw voedsel geven.’
‘En zoo zoudt gij dan den schoolmeester zonder troost laten, juist nu gij meent, dat hij zich diep ongelukkig moet gevoelen? Ik, in uwe plaats, zou lachen met den ijdel en praat der menschen en naar al dit boerengebabbel niet luisteren. Zijt gij geen onafhankelijk man? En wie heeft het recht om u rekenschap van uwe daden te vragen? Dezen namiddag reeds moet gij M. Bokstal bezoeken. Het is uw plicht hem te troosten en hem raad te geven, indien gij kunt. Zoo zult gij ten minste weten, wat er ten zijnen huize omgaat en met kennis van zaken oordeelen, hoe gij u voortaan hebt te gedragen. Binnen een uur ben ik met mijnen arbeid klaar. Ik zal uwe plaats bij Jan-oom komen innemen en u, onder een of ander voorwendsel, uitzenden. Ga dan rechtstreeks naar Blekhout en poog uwen vriend wat moed te geven. Misschien zal inderdaad de aangehitste kwaadwilligheid der lieden spoediger bedaren dan wij meenen. Wilt gij wrerkelijk met den schoolmeester en zijne dochter beslissend afbreken, zeg hun ten minste de reden en neem afscheid van hen..... Neen, neen, spreek niet tegen: gij hebt ongelijk. Zijt gij dan geen man? En indien niets uw geweten belast, wat zoudt gij dan vreezen?...,. Keer nu maar terug naar boven, totdat ik u kom verlossen.’
| |
| |
Ik moest eene hevige vlaag scheldwoorden van mijnen oom doorstaan. Hij beschuldigde ons, - ditmaal niet zonder grond - dat wij op zijne noodkreten geene acht gaven, om op ons gemak beneden te kunnen babbelen: maar zijne verwijten ontroerden mij niet: mijn geest was elders.
Margriet hield haar woord. Zij kwam mij weldra verlossen en zond mij weg onder voorwendsel, dat ik naar het Hofken moest, om daar te gaan zien naar de werklieden, die er een nieuwe waterput aan het metselen waren.
Alhoewel ik het slechts deed om het aandringen van Margriet te gehoorzamen, verblijdde en verschrikte mij te gelijker tijd de gedachte, dat ik mij in de tegenwoordigheid van Helena ging bevinden. Ik moest mijne krachten verzamelen, mijn hart gesloten houden en zelfs de uitdrukking van mijn gelaat zoo bedwingen, dat niemand iets van mijn geheim kon vermoeden.
Ik stapte langs het achterpoortje van onzen tuin in het veld en koos eene nog meer afgezonderde en verwijderde baan om niemand te ontmoeten.
Terwijl ik droomend in een voetpad ging en niet verre meer van des schoolmeesters woning mij bevond, voelde ik eensklaps met verrassing, dat iemand mij de hand aangreep..... Het was Marietje, de kleine zuster van Helena, die juichend uitriep:
‘Dag, Mijnheer Felix! Wat ben ik blijde, dat gij naar ons huis gaat! Wij hebben u in zoolang niet meer gezien. Mijn vader zal tevreden zijn en Helena ook..... Helena is zoo ziek, Mijnheer!’
‘Ziek? Is uwe zuster ziek?’ herhaalde ik met bekommerdheid.
‘Ja, Mijnheer, zij krijscht altijd,’ antwoordde het kind. ‘Zij heeft zooveel verdriet!’
‘Waarom toch, Marietje? Kom, zeg het mij.’
‘Ik weet het niet, Mijnheer.....’
En alsof het onnoozele meisje eene verklaring wilde
| |
| |
zoeken, keek zij een oogenblik ten gronde en vroeg mij dan, tot mijne groote verwondering:
‘Is het waar, Mijnheer Felix, dat gij met Beatrix Bakkerzeel gaat trouwen?’
‘Wie heeft u zulks gezegd?’ morde ik.
Zij durft mij ten spot der wereld geven? (Bladz. 196)
‘Helena heeft het gezegd, Mijnheer.’
‘En is het daarom, dat zij zoo treurig is?’
‘Neen, daarom niet, Mijnheer. Het is Geeraard, die haar verdriet aandoet. Hij komt altijd in ons huis om haar leelijke woorden te zeggen; maar nu werkt Helena niet meer beneden.....’
Wij stonden voor des schoolmeesters deur, en ik volgde het kind tot in de woonkamer, waar ik inderdaad niemand aantrof.
| |
| |
‘Kom maar naar boven, Mijnheer,’ zeide het kind, mij bij de hand nemende. ‘mijne zuster zal zoo blijde zijn.’
Ik aarzelde om zonder aanmelding in Helena's tegenwoordigheid te verschijnen en vroeg Marietje, waar haar vader was; maar op dit oogenblik daalde meester Bokstal zelf van de trap.
Hij groette mij zeer koel en met eene soort van treurige plechtigheid op het gelaat.
‘Mijnheer Roobeek,’ zeide hij, ‘wij zijn, sedert uw laatste bezoek, zeer ongelukkig geworden. Ik moet eenige woorden alleen met u spreken. Heb de goedheid met mij in de voorkamer te gaan.’
Ik volgde hem lijdzaam; mijn hart beklemde van angst. Waarom die ongewone plechtigheid? Kende hij mijn geheim en ging hij mij beschuldigen?
Hij sloot de deur der kamer achter ons en wees mij eenen stoel.
‘Gelief te zitten, Mijnheer Roobeek,’ zeide hij. ‘Wat ik u te verzoeken heb, is mij diep pijnlijk; maar gij zijt goed en edelmoedig, en gij zult de bezorgdheid en den schrik van eenen armen vader begrijpen. Hoor mij aan, bid ik u, met welwillendheid.’
Hierop begon hij mij te vertellen en uit te leggen wat ik reeds wist: de aanvraag van den molenaar, Helena's weigering en de verbittering, welke sedert dan in het dorp tegen haar en tegen hare ouders was ontstaan.
‘Ik vermoedde wel, dat Helena niet zou toestemmen om nu reeds te trouwen,’ zeide hij. ‘Evenwel liet ik haar daarover geheel vrij. Hare weigering verwonderde mij dus niet, en ik poogde, om Geeraard te troosten, hem te doen hopen, dat Helena later misschien eene gunstiger beslissing zou nemen; maar de oploopende jongen wilde naar niets luisteren en dreigde zich te zullen wreken. Hij heeft het gedaan op eene wreede, hatelijke wijze en al zijne bekenden en vrienden tegen ons opgehitst. Helena heeft meer dan de helft harer klanten verloren; reeds vijf leerlingen
| |
| |
hebben mijne school verlaten. Wij waren den goeden God zoo dankbaar voor het geluk, dat ons werd beloofd, en nu, eilaas, wacht ons misschien de ellende!’
‘Laat ons hopen,’ stamelde ik in de grootste verlegenheid, ‘dat die pijnlijke toestand niet lang zal duren. De dorpelingen zijn door Geeraard misleid en zullen welhaast inzien, dat hunne verbittering ongegrond is.’
‘Weet gij, Mijnheer,’ vroeg hij, ‘waarvan men Helena durft beschuldigen?’
Ik antwoordde bevestigend.
‘Hoe is het mogelijk,’ zuchtte hij, ‘dat men zulk iets van mijne goede Helena kan gelooven! Is zij, sedert gij ons huis met uwe bezoeken vereert, wel ooit, door woord of teeken te kort gebleven aan den eerbied, welken zij u is verschuldigd?’
‘Nooit, meester: hare ingetogenheid bleef altijd onverzwakt.’
‘En nu loopt in het dorp de beschuldiging, dat zij met arglistigheid zou gepoogd hebben, u, Mijnheer, te bekoren en te verleiden, niet uit liefde, maar met het oog op het rijke erfdeel, dat uw oom u zal nalaten! Het verlies onzer broodwinning is zeker een groot ongeluk; maar dat mijne zuivere, edelmoedige Helena in hare goede faam gekrenkt wordt, o, dit pijnigt mijn vaderhart zoo schrikkelijk, dat ik niet meer weet, waar mij het hoofd staat, en ik begin te vreezen dat ik er krankzinnig van zal worden. En wat gedaan, o hemel, om mijn onschuldig kind tegen den laster te verdedigen?’
Ik brabbelde eenige onduidelijke vertroostingen; want, waarlijk, hoe ik mij den geest ook overspande, ik vond niets redelijks hem te zeggen. In alle geval, de schoolmeester scheen op mijne woorden niet te luisteren en geheel in zijne eigene gepeinzen te zijn verslonden.
‘Ja,’ mompelde hij, ‘ik zal er de zinnen bij verliezen..... Ik had bijna vergeten, wat ik u wilde zeggen. Uw gezelschap, Mijnheer Felix, was mij wel kostbaar: het
| |
| |
heeft mij getroost, verjongd en gelukkig gemaakt. Ik twijfel niet, of gij hebt evenveel genot in onze samenspraken gevonden. Dit zoet genoegen te verzaken, is eene beslissing, die mij doet lijden, al moest ik een stuk van mijn hart scheuren; maar de eer mijner dochter is voor mij het opperste goed, en geen offer kan mij te duur zijn, om haren goeden naam te vrijwaren of te verdedigen. Wat ik u ga vragen, Mijnheer, verwondere u dus niet. Vergeef het mij en wees niet spijtig: mijne dankbaarheid voor u is niet verminderd; maar mijn vaderlijke plicht, het geluk van mijn arm kind.....’
De tranen kwamen hem in de oogen. Ik had medelijden met zijne diepe ontsteltenis en zeide, om hem uit de verlegenheid te redden:
‘Het is betamelijk, meent gij, meester, dat ik voortaan, om den laster alle voedsel te ontnemen, mijne bezoeken stake en met Helena niet meer spreke?’
‘Inderdaad, Mijnheer Felix, het is smartelijk voor ons beiden; maar die edelmoedige opoffering van uwentwege kan alleen de lieden overtuigen, dat Geeraard hen heeft bedrogen, en misschien zal dan de storm allengs bedaren.’
‘Gij hebt gelijk, meester; hoe het mij ook bedroeve, ik zal voortaan u niet meer bezoeken.’
‘En gij zult daarom op mij en mijne kinderen niet verstoord zijn?’
‘In het geheel niet; ik zal altijd dezelfde hoogachting, dezelfde genegenheid voor u allen in mijn hart blijven dragen.’
‘Nu, wees gedankt, Mijnheer Felix. Gij begrijpt, nu allen tegen ons met haat zich opwerpen, zullen wij de lieden des dorps als vijanden moeten mistrouwen. Gij zijt de eenige ware vriend, die ons overblijft, en moest ik dien insgelijks verliezen.....’
‘Neen, neen, vrees daar niet voor, meester,’ riep ik, opstaande om hem de hand te drukken. ‘Nimmer zal ik uwe goedheid voor mij vergeten, en, geloof mij, gedurende
| |
| |
mijn geheele leven zal ik mij jegens u als een zoon jegens zijnen vader verplicht achten. De tijden kunnen veranderen; ik zal misschien eens de middelen bezitten, om anders dan met woorden u mijne dankbaarheid te bewijzen. Vrees dienvolgens de armoede niet te veel: ik heb eene groote schuld jegens u, en ik zal het niet vergeten, al moest ik ze aan uwe kinderen betalen!’
‘Edelmoedig hart!’ zuchtte de schoolmeester met diep ontroerde stem. ‘Ik geloof u, maar van zulke dingen kan tusschen ons geen sprake zijn. Gij zegt, dat de omstandigheden kunnen veranderen? Ja, en spoediger dan wij meenen. Helena zal misschien het kleermaken niet meer kunnen voortzetten. Dan zou zij uitzien naar eene plaats van leermeesteres, en, slaagt zij daarin, ons dorp moeten verlaten. Is zij eens vertrokken, dan zullen wij weder te zamen kunnen kouten, als te voren.’
De gedachte, dat Helena, als eene bannelinge, kon gedwongen worden verre van haar geboortedorp te gaan wonen, bedroefde mij diep.
De schoolmeester bemerkte het en zeide:
‘Het is slechts eene vrees, die zich misschien niet verwezenlijken zal. Indien Helena klanten genoeg behoudt, zal zij te Visseghem blijven.’
Hij stond op en greep mijne hand.
‘Dus, Mijnheer Felix, zonder vaarwel! Wij blijven elkander liefhebben, ondanks de gedwongene scheiding?’
‘Mijne vriendschap voor u en de uwen is onvergankelijk, meester.’
Wij waren beiden ontroerd tot tranen toe. Hij leidde mij in den gang en herhaalde zijn vaarwel. Ik bleef staan en hield den blik op de deur der woonkamer gericht.
‘Helena?’ vroeg hij. ‘Zoudt gij Helena nog eens willen zien?’
‘Het is zoo vreemd,’ antwoordde ik, ‘dat ik hier gekomen ben en heenga zonder haar te hebben gegroet!’
‘Inderdaad, gij kondet haar zeggen, waarom gij
| |
| |
voortaan ons niet meer zult bezoeken. Zij zou het dus minder verdrietig vinden; want zij insgelijks heeft noodig, van tijd tot tijd met edelhartige en verstandige lieden te kunnen kouten..... Volg mij, Mijnheer; maar wees zoo goed en blijf slechts een oogenblik met Helena.’
Hij ging mij op de trap voor en opende de deur der kamer, waar zijne dochter zat te werken.
Het bedrukte meisje was bleek en hare oogen waren nog rood van weenen. Bij mijne onverwachte verschijning sprong zij op, en mij dacht dat ik hare handen zag beven; maar ik had mij ongetwijfeld misgrepen, of had zij wellicht hare ontsteltenis onmiddellijk bedwongen? Althans, ik kon op haar gelaat en in hare houding niets meer bespeuren dan eene groote neerslachtigheid, iets wat zich genoeg liet verklaren door het ijselijk verdriet, dat de laster, waarvan zij het onschuldige slachtoffer was, haar moest veroorzaken.
Zij deed eenen stap mij toe en murmelde eenen stillen groet.
‘Gij zijt ziek, Mejuffer?’ vroeg ik.
‘Neen, Mijnheer, ik ben niet ziek,’ antwoordde zij schier onhoorbaar.
‘M. Roobeek komt u voor eenigen tijd vaarwel wenschen, Helena,’ zeide de schoolmeester. ‘Ik heb hem verzocht, zijne bezoeken ten onzen huize te staken. Hij neemt het ons niet kwalijk en erkent, evenals wij, de noodzakelijkheid daarvan, om de lieden te overtuigen, dat Geeraard een lasteraar is. M. Roobeek zal desniettemin ons een goede en trouwe vriend blijven.’
‘Altijd, Mejuffer,’ bevestigde ik. ‘Wat er ook gebeure, mijne achting voor uwen vader en voor u zal nimmer verzwakken.’
Er rees een scherpe glimlach, als eene bittere scherts, over Helena's lippen.
‘Het zij mij gegund, M. Roobeek geluk te wenschen,’ zeide zij. ‘Ik zal God bidden, dat het Hem gelieve, zijn huwelijk met Beatrix Bakkerzeel te zegenen.’
| |
| |
‘Maar gij bedriegt u, mejufler!’ riep ik. ‘Daar is niets van aan.’
‘Zou uw oom zijne toestemming geweigerd hebben?’ murmelde zij.
‘Dit was niet noodig, mejuffer: ik heb geweigerd.’
‘Beatrix is nochtans een zoo welopgevoed en lief meisje!’
‘Maar wat baat dat? Ik gevoel niet de minste genegenheid voor haar.’
‘Ach, wat moet men..... wat mag men dan gelooven..... van alles wat de menschen zeggen?’ stamelde zij, terwijl zij met de band naar den rug van eenen stoel zocht, om er eenen steun op te vinden.
Zij keerde zich snel weder tot ons en zeide met eenen glimlach, waarvan de helderheid mij verwonderde:
‘Het verdriet maakt mij min of meer ziekelijk. Ik voel nu bijwijlen eene plotselijke zwakheid aan het hart; maar het gaat spoedig voorbij..... Vaarwel, Mijnheer Roobeek. Vergeef het mij: ik kan zoo lang niet blijven staan en moet zitten. Vaarwel.....’
De schoolmeester nam mij bij de hand en trok mij buiten de kamer.
‘Arme Helena,’ zuchtte hij, ‘het doet haar niet minder pijn dan mij zelven, zoo door den laster der lieden gedwongen te zijn, uw vermakelijk en leerend gezelschap te moeten verzaken, maar er is aan dit ongeluk niet te ontsnappen. Wij moeten ons allen er in getroosten.’
Ik liet mij, zonder iets te antwoorden, tot aan de deur leiden, en stapte uit des schoolmeesters woning onder het murmelen van eenige onduidelijke woorden, waarvan de treurige toon hem moest doen denken, dat dit afscheid mij niet minder dan hem zelven bedroefde.
|
|