| |
| |
| |
XIV
Des anderen daags ontwaakte ik eensklaps veel vroeger dan naar gewoonte. Ik voelde, dat koud angstzweet mijn voorhoofd bevochtigde. Nog te slapen was mij onmogelijk. Ik stond zeer stil op, kleedde mij en ging hij het venster zitten mijmeren.
Waarom was ik zoo diep ontsteld en beefde ik nog voortdurend? Wat was mij geschied?..... Ik had, dacht mij, den ganschen nacht van Beatrix en Helena gedroomd; maar in het eerst kon ik mij niets duidelijks van de gedroomde dingen herinneren. Dat ze vervaarlijk moesten geweest zijn, dit gevoelde ik.
Allengs toch kwam daarover meer en meer licht in mijn geheugen; ja, nu ontstond voor mijne oogen ten minste een der ijselijkste tooneelen, welke ik in mijnen slaap moest gezien hebben. Wat vreemde en onbegrijpelijke begoochelingen kan onze ziel niet scheppen, terwijl ons lichaam, van alle gevoel beroofd, in den nachtelijken schijndood ligt bedolven!..... Ik zag mij zelven in de kerk voor het autaar; nevens mij zat Beatrix geknield, met eene bruidskroon op het hoofd. Het orgel vervulde de kerk met zware of zachte tonen, terwijl de priester in stilte de genade des hemels afsmeekte over het jonge paar, dat hij welhaast door zijnen zegen voor eeuwig zou vereenigen. De geheele kerk was met de godvruchtige dorpelingen, onze bekenden en vrienden, dicht bezet..... De priester daalde van het
| |
| |
autaar en begon de huwelijksplechtigheid; maar toen hij mij vroeg, of ik Beatrix Bakkerzeel voor mijne wettige vrouw aanvaardde en het jawoord van mijne lippen zou komen, galmde tot tegen de gewelven der kerk een akelige noodkreet, een angstige schreeuw, als van een hart dat scheurt, en hoorde ik eene bekende vrouwenstem mij toeroepen: ‘Felix, Felix, heb medelijden met mij; ach, dood mij niet!’ Ik liep naar degene, die met zulke schrikwekkende wanhoop mij had geroepen. Het was Helena Bokstal; zij lag uitgestrekt op den vloer, roerloos en bleek als een lijk!..... Op dit oogenblik moest ik ontwaakt zijn, want hier brak mijne herinnering geheel af; en, hoe ik mij ook den geest pijnigde om dien leelijken droom verder te volgen, ik vond niets meer dan de volledigste duisternis.
Een gansch uur bleef ik, diep ontsteld en met den blik ten gronde, aan mijnen onbegrijpelijken droom denken. Wat domme begoocheling, wat zinnelooze spot mijner verbeelding! Waaruit kan die onverklaarbare gril mijner ziel ontstaan zijn? Uit het voorstel, dat M. Bakkerzeel aan Jan- oom had gedaan? Inderdaad; maar hoe kwam Helena Bokstal daartusschen? En hoe kon in mij het denkbeeld zich vormen, dat mijn huwelijk met Beatrix des schoolmeesters dochter van wanhoop zou doen sterven? Zij beminde Geeraard Vlierings; het was zichtbaar genoeg aan al haar doen en laten; en reeds sedert maanden was ik er van overtuigd.
Dat in mijn hart iets als een beginnend liefdegevoel voor Helena was ontstaan, dit kon ik evenmin miskennen; maar mij was in dit opzicht alle hoop verboden. Al had ook Helena de bijzondere genegenheid haars harten eenen verminkten jongeling kunnen gunnen, waartoe hadde dit geleid? Tot verdriet en wanhoop voor ons beiden. Ik mocht niet beminnen, niet trouwen! Jan-oom had daarover een onherroepelijk vonnis uitgesproken. De onterving, waarmede hij mij had bedreigd, verschrikte mij niet veel; maar uit zijne tegenwoordigheid te worden gebannen en gebukt
| |
| |
te gaan onder den haat, onder den verdienden haat misschien, van den weldoener mijner ouders, van den mensch, die mij edelmoedig had beschermd van mijne wieg af! Ja, ja, mijn hart moest gesloten blijven. Deze diepe overtuiging en het gevoel van plicht zouden mij sterk genoeg maken, om de neiging, die ongemerkt in mijnen boezem was gedrongen, te owervinnen en te versmachten..... Ik vergiste mij daarin ongetwijfeld; want, als ik het wel overwoog, dan meende ik te mogen denken, dat ik voor Helena niets gevoelde dan eene hooge achting en eene innige vriendschap.
Zoo poogde ik mij zelven te misleiden en te bedriegen, en het gelukte mij tot zooverre, dat ik weder genoeg vrijheid van geest bekwam om met mijnen akeligen droom te lachen.
Des namiddags begaf ik mij naar de woning van den schoolmeester.
Moeder Bokstal kwam mij openen, en leidde mij in de woonkamer, waar ik Helena aan den arbeid vond. Zij wisselde eenen minzamen groet en eenen stillen glimlach met mij, doch werd allengs zoo geneigd tot zwijgen, dat ik vruchteloos moeite deed om deze verlamde samenspraak eenige levendigheid te geven. Waarom waren wij nu beiden zoo verlegen?
Van mijnen droom kon ik haar natuurlijk niet spreken, en haar iets te zeggen van des olieslagers voorstel, daartoe had ik even weinig lust.
Terwijl zij daar nu in stilte haren arbeid voortzette, beschouwde ik haar onwillekeurig met meer dan gewone aandacht. Wat was zij schoon, welke bekoorlijke zachtheid in hare fijne wezenstrekken!.... Ik keerde sidderend het hoofd af, en durfde haar niet meer bezien!
Het lange stilzwijgen, dat moeder Bokstal ondanks hare pogingen niet kon overwinnen, deed mijne verlegenheid nog aangroeien; en om toch iets te zeggen, vroeg ik Helena, of zij verdriet had.
| |
| |
Zij antwoordde mij, dat zij sedert dien morgen aan hoofdpijn leed, iets wat haar wel meer gebeurde..... maar hoe kwam het toch, dat zij, dit zeggende, eenen diepen zucht slaakte?
Weder werden wij afgetrokken en zwijgend, en ik had lust om heen te gaan, toen Geeraard Vlierings en zijne zuster Johanna juichend en lachend binnentraden.
De jonge molenaar naderde Helena stoutelijk, drukte haar de handen en begon haar onmiddellijk met allerlei losse woorden en min of meer geestige kwinkslagen te bestormen.
Het verwonderde mij ten hoogste, ja, het verraste mij smartelijk, te zien hoe spoedig Helena, in tegenwoordigheid van den vroolijken Geeraard, hare hoofdpijn had vergeten. Met mij, en ondanks al mijne pogingen, had zij nauwelijks eenige woorden gewisseld, en met hem vond zij hare blijgeestigheid en hare welsprekendheid geheel terug! Zelfs nu nog bemerkte ik, wanneer ik haar iets zeide of vroeg, dat zij, ook om mij te antwoorden, het hoofd naar den zoon des molenaars hield gekeerd.
Daarover spijtig, en misschien wel een weinig om mij te wreken, begon ik op gansch gemeenzamen toon met Johanna te kouten. Wij lachten en jokten, en ik veinsde geene acht meer op Helena of Geeraard te slaan.
Nadat ik deze scherts eene lange wijl had volgehouden, zeide Helena eensklaps, dat hare hoofdpijn zeer was toegenomen en onuitstaanbaar geworden. Zij smeekte ons, het haar te vergeven; maar zij moest naar hare kamer gaan, om wat verkwikking in rust en stilte te vinden.
Johanna zou bij haar blijven; Geeraard en ik, wij konden niets anders doen, dan haar vaarwel wenschen tot morgen en de hoop uitdrukken, dat de hoofdpijn na eenige uren geheel zou verdwenen zijn.
Moeder Bokstal zeide ons met droefheid, dat zij niet wist wrat Helena sedert eenigen tijd zoo treurig en afgetrokken maakte. Zij vreesde zelfs, dat hare dochter ziek zou kunnen worden.
| |
| |
Na haar door eenige vriendelijke woorden te hebben gerustgesteld, verliet ik het huis met Geeraard Vlierings.
Op de straat zeide hij mij zeer geheimzinnig:
‘Felix, gij zijt de vriend van Helena en ook de mijne, niet waar? Er ligt mij iets op het hart, dat ik u zoo gaarne zou toevertrouwen. Ik bid u: ga met mij een eindje in het veld.’
Zonder tegenspraak liet ik mij achter de huizen in een voetpad leiden, en zoodra wij verre genoeg verwijderd waren, hield hij mij staan en zeide, met meer ernst dan ik ooit in hem had opgemerkt:
‘Gij zijt een geleerd man, Felix, en hebt meer verstand in uwen kleinen vinger dan ik in mijn geheel lijf. Sedert eenigen tijd staat mij den kop zoo hol, dat ik bijna niet meer kan slapen en den eetlust kwijt raak. Daarom wil ik u eenen goeden raad vragen, alvorens tot den gewichtigsten stap te besluiten..... Helena Bokstal is een vriendelijk en geestig meisje, eerbaar, zorgend en werkzaam, en zij kan met kleermaken eenen aardigen stuiver winnen. Mij dunkt dat zij, in alle opzichten, ten hoogste geschikt is om den man, dien zij tot echtgenoot zou aanvaarden, gelukkig te maken, zoowel door hare schoone inborst als door de aanzienlijke opbrengst van haren arbeid. Is dit niet insgelijks uwe meening, Felix?’
Ik aanschouwde hem verbaasd, als hadde ik hem niet verstaan.
‘Dat Helena schoon is, daarvan wil ik niet spreken,’ ging hij voort. ‘Het doet er wel geen kwaad aan, maar ik hecht veel meer waarde aan hare goedheid, hare geleerdheid en haar verstand, dan aan eene schoonheid des gelaats, welke door de minste ziekte kan worden vernietigd. Gelooft gij insgelijks niet, Felix, dat ik met haar gelukkig zou zijn?’
‘Inderdaad,’ bevestigde ik, zonder goed te weten wat ik zeide, ‘de schoonheid der ziel vreest ziekte noch tijd.....’
| |
| |
‘Gij zijt dus insgelijks overtuigd, Felix, dat de jongeling, die Helena tot vrouw zou nemen, later zijne keus niet zou te beklagen hebben? Gij zwijgt? Nu, laat hooren, wat is uw waar gevoelen? Eischt dit zoo lange overweging? Schijnt de zaak u dan twijfelachtig?’
‘Maar waarom vraagt gij mij dit alles?’ morde ik met een spijtig ongeduld, dat ik zooveel mogelijk poogde te verbergen.
‘Begrijpt gij het niet?’ antwoordde hij, slim glimlachende. ‘Kom, Felix, veins niet met mij. Gij hebt toch wel opgemerkt, niet waar, wat er sedert maanden tusschen mij en Helena omgaat?’
Ik haalde met onwil de schouders op.
‘Dan moet gij voor zulke dingen blind zijn als een mol,’ zeide hij. ‘Ik zal dus maar met de deur in huis vallen en het kort maken. Ziehier de zaak: ik bemin Helena Bokstal zoo innig en zoo hevig, dat ik er ziek en krankzinnig van zou worden, moest ik nog maanden lang zoo leven. Het eenige geneesmiddel voor die pijnlijke hartziekte is het huwelijk. Ik heb er mijnen vader nog niet over durven spreken; mijne zuster Johanna alleen weet, waar de doorn mij heeft gestoken. Lang heb ik geaarzeld en ik aarzel nog, maar vermits gij insgelijks de overtuiging uitdrukt, dat ik met Helena gelukkig zal zijn, zal ik eene gunstige gelegenheid afspieden, al was het vandaag of morgen, om mijns vaders toestemming te bekomen..... en is die hinderpaal uit den weg geruimd, het overige zal op goed gesmeerde wieltjes loopen; want aan Helena twijfel ik evenmin als aan mij zelven.’
Ik stond op heete kolen. Wat hadde ik niet gegeven om verre van daar te zijn! Wel had ik mij sterk gewaand en misschien met eenigen grond; maar tegen zulken onverwachten slag was ik niet bestand. Elk woord van den jongen molenaar sneed mij door het hart, en ik mocht het niet laten blijken!
Mijne krachten door eene pijnlijke inspanning verza- | |
| |
melende, vond ik bedaardheid genoeg om hem in schijn met onverschilligheid te zeggen:
‘Indien gij u maar niet in uwe hoop ziet teleurgesteld, Geeraard. Mij dunkt, dat Helena niet kan trouwen, al ware het ook de vurigste wensch haars harten, uwe vrouw te worden. Gij weet, zoowel als ik, dat zij voor hare ouders wil en moet blijven werken en het zelfs tot zooverre zal pogen te brengen, dat haar vader zijne school zal kunnen sluiten, om zijne oogen niet tot blindwordens toe te moeten bederven.’
‘Ja, maar, Felix, dit is geen beletsel. Mijn vader, buiten eenige stukken lands, heeft een goed deel kronen ter zijde liggen en is niet gierig. Daarenboven, als wij met ons beiden zijn om voor meester Bokstal te arbeiden, zal het nog gemakkelijker gaan. Helena zal met mij in den molen wonen.....’
Ik schudde het hoofd en mompelde:
‘Het schijnt mij zeer twijfelachtig, Geeraard; maar vermits gij zoo vast meent op hare toestemming te mogen hopen.....’
‘Hopen?’ herhaalde hij zegevierende. ‘Hopen? Wel zij zal juichend en met vreugdetranen in de oogen haar jawoord geven. Gelooft gij het niet? Ik bemin haar met zinneloosheid; maar zij bemint mij nog oneindig meer..... Zie, waarom doen mijne woorden u eensklaps verbleeken?..... Daar nu wordt gij rood! Wat beteekent dat, Felix? Zoudt gij bij geval jaloersch zijn en mijn geluk benijden?..... Kom, ik zeg het om te lachen: het is onmogelijk. Helena zou immers nooit uwe vrouw kunnen worden? Gij zijt de rijkste erfgenaam onzer gemeente. Zij is arm..... en daarbij, neem het mij niet kwalijk, zij bemint u niet. Veronderstel, Felix, dat het anders ware en dat de schoolmeester u de hand zijner dochter aanbood, wat zoudt gij doen?’
‘Ik zou weigeren,’ mompelde ik met verkropten angst.
| |
| |
‘Natuurlijk, ik weet het wel,’ hernam hij. ‘Gij hebt geen vertrouwen genoeg in mij, om op dit oogenblik te bekennen, dat uw hart op eene andere en betere plaats ligt gebonden. Ik hoorde gisteren in de Bonte Koe vertellen, dat gij met Beatrix Bakkerzeel gaat trouwen. Dit is eene juffer volgens uwen stand: rijk en uiterst bevallig. Gij schudt het hoofd en wilt mij doen gelooven, dat er in het geheel geene sprake is van een huwelijk tusschen u en Beatrix Bakkerzeel? De olieslager heeft het zelf gezegd aan baas Verdillen, den timmerman, en deze heeft het in de Bonte Koe verteld, waar ik bij stond en luisterde. Kom, wees openhartig met mij: erken, dat zij niet liegen.’
Zijn lang gepraat had mij den tijd gegund om mijne ontsteltenis te bedwingen, en ik nam met blijdschap de gelegenheid te baat, welke hij mij nu aanbood, om aan zijne pijnlijke ondervraging te ontsnappen.
‘Neen, zij logen niet,’ antwoordde ik. ‘Er zijn inderdaad eenige woorden over dit huwelijk tusschen mijnen oom en M. Bakkerzeel gewisseld; maar zij zullen waarschijnlijk zonder gevolg blijven’.
‘Ja, Felix, wij kennen dit liedje,’ lachte hij. ‘Zoo spreekt men in den beginne altoos; maar mettertijd wordt de appel rijp en het huwelijk ook. Ik wensch u van harte geluk, want Mejuffer Beatrix is een braaf en mooi meisje.’
Ik deed hem nu verstaan, dat ik geenen tijd had om langer met hem te kouten, aangezien mijn oom op mij wachtte. Hij drukte mij de hand en zeide, terwijl hij zich verwijderde:
‘Zwijg nog over deze zaak met iedereen en bovenal met Helena. Zij weet niets van mijn voornemen. Onze ouders moeten eerst te zamen dit paard op stal brengen. Het overige kan ik aanzien als gedaan. Wees dus niet verwonderd, Felix, indien gij binnen een paar weken, binnen eenige dagen misschien, verneemt dat Helena Bokstal mijne vrouw wordt. Vaarwel!’
Ik bleef nog eene wijl roerloos staan; het was mij, alsof
| |
| |
Geeraards woorden mij nog, het eene na het andere, in de ooren bromden. Welhaast echter keerde ik rechtsaf in een voetpad, dat over het veld en langs de Linde van Heilig Kerst naar de Markt leidde. De eenzame baan was sedert eenigen tijd mijn gewone weg, wanneer ik meester Bokstal ging bezoeken.
Ik sukkelde langzaam voort, bleef staan, overwoog, droomde en gromde; wat gevoelde ik mij ongelukkig! - Geeraard beminde Helena en zij beminde hem met eindelooze teederheid! Dit wist ik sedert maanden. Waarom klopte mij het hart nu zoo dof! Waarom gevoelde ik mij zoo diep ongelukkig! Het was niet de jaloersheid, neen; maar Helena de echtgenoote van Geeraard te zien worden? Nimmer haar nog te mogen naderen zonder schuldig te worden, ten minste voor God? Hare samenspraak te moeten derven, hare zwarte oogen niet meer te zien glanzen, haar gansch vreemd worden? O, hare liefde eischte ik niet en wenschte ik niet; maar het scheen mij toch, dat ik, zoo van levenslicht beroofd, zou verkwijnen en sterven.
Nutteloos worstelde ik dus tegen het licht, dat onweerstaanbaar mij in de hersens drong. Ik kon niet langer veinzen, niet langer liegen met mij zelven. Eene heesche ademing, diep als een angstkreet, ontsnapte mijnen beklemden boezem, en terwijl ik twee tranen uit mijne oogen veegde, zuchtte ik:
‘Ongelukkige, die ik ben! Ja, ja, mijn geweten roept het luide: ik bemin haar inniger, vuriger dan ooit een man op aarde het zuiverste, het edelste vrouwenbeeld kon beminnen! Eilaas, wat beproefd om die onmogelijke neiging mij uit het hart te rukken?’
Op dit oogenblik naderde ik de Linde van Heilig Kerst. Gehoorzamende aan den drang van mijn beklemd gemoed, knielde ik neder op de houten bank, en ik smeekte God om licht voor mijnen geest.....
Toen ik eindelijk deze eenzame plaats verliet gevoelde ik mij veel rustiger; de storm der gepeinzen bedaarde in
| |
| |
mij en mijne rede nam allengs de overhand. Was Helena niet vrij om over haar hart en hare hand te beschikken? En vermits zij Geeraard Vlierings beminde, wat recht had ik, om den hemel van hun geluk door de openbaring van mijn zinneloos liefdesgevoel te verduisteren? Zou ik voor gansch de wereld mij niet bespottelijk maken en mij door iedereen doen uitlachen, indien iemand kon vermoeden, dat ik een meisje durfde beminnen, dat de bruid van eenen anderen man ging worden? Hoe had ik mij in mijnen treurigen toestand te gedragen? Wat was mijn plicht? Ach, hoe pijnlijk ik ook tegen de opoffering worstelde, ik kon de waarheid niet miskennen. Ik moest die liefde zonder hoop - die later een schuldig gevoel zou zijn - in mijnen boezem versmachten; ondertusschen zwijgen met iedereen, stom blijven en mijne zwakheid verborgen houden, niet alleen om zelf aan de schaamte te ontsnappen, maar tevens om Heiena's eer niet door het ijdel gepraat der lieden te laten krenken.
Ja, dit zou ik doen; er was toch geen ander middel. In de veronderstelling dat Helena niet den jongen molenaar, maar mij hadde bemind, in welk opzicht had dit mijnen toestand veranderd! Ik mocht niet trouwen; gansch vrij moest ik met mijnen oom blijven, totdat het God zou gelieven hem tot zich te roepen. Het was dus nog beter zoo: nu zou ik alleen lijden; Helena ten minste zou gelukkig zijn.
Deze laatste overweging bracht mij op andere gepeinzen, en deed mij het hoofd in droeven twijfel schudden.
‘Zal het goede meisje wel gelukkig zijn, zooals zij het verdient?’ mompelde ik in mij zelven. ‘Arme vriendin, eene uiterst beschaafde opvoeding hebt gij genoten; gij zijt zachtaardig, teergevoelig, kiesch, beleefd, geleerd, verstandig..... en het lot geeft u tot bruid, tot levensgezellin aan eenen braven man misschien; maar die niet kan lezen, die onwetend, grof en lomp is!..... Ik zal pogen te vergeten, wat mijn hart voor u gevoelde; maar wanneer
| |
| |
ik over mijne dwaling zal hebben gezegevierd, zal nog de beschouwing van uw waarschijnlijk treurig lot mij als een pijnlijke droom blijven vervolgen.....’
Zoo in gedachten gansch verslonden, naderde ik onze woning, vast besloten voor iedereen, met onverwinnelijke stilzwijgendheid, verholen te houden, dat het huwelijk van Helena mij bedroefde.
Ofschoon mijn gemoed van veinzerij weerbarstig was, zou ik evenwel voor deze gewichtige zaak niet aarzelen, en zelfs, moest het zijn, niet terugwijken voor de logen, veeleer nog dan Helena of mij zelven tot voorwerp van den spot en de kwaadwillige uitleggingen der lieden te maken.
Wat mij verdroot, was de overweging, dat het mij nu niet meer mogelijk was, meester Bokstal te bezoeken. Welke houding kon ik in tegenwoordigheid zijner dochter aannemen? En zou mijne ontsteltenis, wanneer zij mij haar huwelijk met Geeraard zou aankondigen, haar niet verraden, wat ten eeuwige dage in mijn hart als in een graf moest opgesloten blijven?
Maar hoe dit plotselijk afbreken eener lange vriendschap gerechtvaardigd? Ziek zijn en zoo tijd winnen om meester Bokstal aan mijne afwezigheid te gewennen? Ja, ik kon mij onpasselijk veinzen, telkens uitvluchten zoeken, ten minste totdat Helena het huis haars vaders zou verlaten hebben, om met haren echtgenoot bij den molenaar te gaan wonen. Dan zou ik misschien nog van tijd tot tijd, in hare afwezigheid, meester Bokstal kunnen bezoeken.
|
|