| |
| |
| |
XIII
Na deze tweede ontmoeting met Helena bleef ik den schoolmeester bijna regelmatig bezoeken; dit is te zeggen, dat ik eens of tweemaal in de week den namiddag en soms een gedeelte van den avond met hem of met zijn huisgezin doorbracht.
Gedurende de eerste weken, om aan mijn verzoek te voldoen, bracht hij mij dikwijls op zijne kamer, en wij bleven daar vele uren alleen van letterkunde en van wetenschappen kouten. Er was toen nog iets, als eene geheime schuchterheid, dat mij aandreef om niet al te lang in gezelschap van Helena te verwijlen; maar welhaast was insgelijks dit laatste overblijfsel mijner kinderlijke meisjesschuwheid verdwenen. Ik drukte nu zelf, onbewimpeld en zonder aarzelen, het verlangen uit om bij Helena's werktafel te zitten en haar deel in onze redekavelingen te laten nemen, wel overtuigd, dat ik daartoe geene andere reden had dan de aangenaamheid harer samenspraak.
Zeer dikwijls vond ik nu ten huize van meester Bokstal andere bewoners des dorps, meest vrouwen of meisjes, klanten van Helena, die, door hare zoete minzaamheid en geestigen kout uitgelokt, uren lang rondom hare werktafel bleven zitten.
Mij zou de aanwezigheid dezer lieden vroeger gehinderd hebben; maar nu integendeel vond ik er vermaak in. Het was toch zoo vleiend voor mij, - die gewoon was onder
| |
| |
vernedering gebukt te gaan, het streelde mijne eigenliefde zoo innig, wanneer ik, dus met meester Bokstal en zijne dochter in eenen stillen redetwist gewikkeld, kon toonen, dat ik een verstandig jongeling was, en mocht bespeuren, hoe de lieden, met verwondering naar mijne geleerde uitleggingen luisterden.
Onder deze nieuwe bezoekers van Helena waren er twee, die bijna elken avond ten haren huize verkeerden en, om zoo te zeggen, de bijzondere vrienden van haar en hare ouders en ook eenigszins de mijne waren geworden.
De molenaar Kasper Vlierings, die in de buurt woonde, had vier kinderen. Onze twee vrienden waren zijn oudste zoon Geeraard, een jongen van vijf en twintig jaar, en zijne oudste dochter Johanna, een meisje van iets meer dan twintig.
Beiden waren eenvoudige en ongeleerde lieden, die, tot arbeiden bestemd, geenen tijd gehad hadden om lang ter school te gaan. Het was niet zeker, dat zij, alhoewel met een gebedenboek in de kerk zittende, goed genoeg konden lezen om te begrijpen, wat daarin stond gedrukt. Zij waren overigens vroolijk van gemoed, herhaalden elk oogenblik dezelfde boerengeestigheden of kwinkslagen, en lachten dan zoo luide en zoo lang, dat wij insgelijks, zelfs tegen onzen wil, moesten lachen met hun hartelijk geschater.
De zuster was ten opzichte van het gevoel der zedigheid, tamelijk ingetogen; maar de broeder, in zijne grove vroolijkheid, drukte zich soms uit in woorden, die met onze meer verfijnde gedachten niet strookten en Helena bijwijlen lichtelijk deden blozen; maarzij vergaf het hem gaarne wegens zijne onwetendheid van betere vormen, en vergenoegde zich met hem minzaam en glimlachend te verwittigen, dat hij zich in gevaar stelde, de palen der welvoeglijkheid te overschreiden.
Deze jongeling arbeidde sedert zijne kindsheid op zijns vaders molen of ging met het paard bij de boeren rond, om graan te halen of meel te huis te brengen. Hij was zeer sterk
| |
| |
gebouwd en had breede schouders en groote, eeltige handen. Zijn open aangezicht, alhoewel dik en grof van trekken, was niet leelijk; integendeel, hij mocht tusschen de andere boerenjongens voor eenen knappen kerel doorgaan.
Was vader Vlierings koning der St.-Sebastiaansgilde, zijn zoon Geeraard mocht zich beroemen, nevens hem een van de behendigste boogschutters der gansche gemeente te zijn. Daarenboven maakte hij deel uit van alle gezelschappen en maatschappijen; van bolders, doelschutters, kegelaars, tonwerpers en anderen meer. Hij was overal het haantjevooruit, de vreugdewekker, en daarom door iedereen aangetrokken en bemind.
Zijne zuster had bloemige wangen, zachte blauwe oogen en eenen welgemaakten mond, die, door de lange gewoonte, bestendig scheen te lachen, zelfs als zij bijgeval redenen tot verdriet meende te hebben. In één woord, Johanna Vlierings was eene dikke, gezonde en mooie boerin.
Maanden en maanden gingen er voorbij, zonder dat er eenige verandering in mijne levenswijs of die mijner vrienden voorkwam; maar dan begonnen allengs zekere omstandigheden mijne aandacht te wekken en eenigszins de rust mijns gemoeds te storen.
Mij dacht, dat Geeraard zich wat al te gemeenzaam jegens Helena begon te gedragen en niet altijd zich den eerbied herinnerde, dien hij haar, als vrouw, als welopgevoede en hoogwaardige vrouw bovenal, verschuldigd was. Het deed mij somwijlen pijn te hooren, hoe hij met domme geestigheid haar vleide en loofde, en te zien dat hij, onder het spreken, stout en onbetamelijk genoeg was om haar de hand te nemen of haar op den schouder te slaan.
Hoe het mogelijk was, dit begreep ik niet: Helena scheen over zijne dwaze aanmatiging niet verbolgen! Was zij er onverschillig voor, of had het voortdurend gezelschap dezer lieden haar reeds iets van hare teergevoelige ingetogenheid doen verliezen?
| |
| |
Wat daarvan zij, er ontkiemde in mijn hart een gevoel van afkeer tegen den vermetel en jongen; en dewijl zijn gedrag daaraan immer nieuw voedsel gaf, zou ik zeker geëindigd hebben met hem te haten, indien mijne vrees van onrechtvaardig jegens hem te zijn, mij niet had aangedreven om deze bittere neiging mijns gemoeds te onderdrukken.
Zijne zuster Johanna viel mij integendeel sedert eenigen tijd lastig door hare al te groote vriendelijkheid voor mij. Kon het wel een bloot toeval zijn, dat zij, wat ik ook deed om het te voorkomen, altijd eindigde met aan mijne zijde en zeer dicht bij mij te zitten? En waarom hield zij somtijds hare oogen zoo zonderling vast op mij gevestigd? Hoe kwam het, dat zij nu, als zij tot mij sprak, tegen hare gewoonte ernstig was, en zij in stede van met luide galmen te praten, hare stem zoet en ingetogen poogde te maken?
Ik meende te bemerken, dat de vriendschap van Helena voor mij allengs verminderde, in dezelfde maat als hare vriendschap voor den zoon van den molenaar scheen aan te groeien. Evenwel, wanneer ik nu somwijlen onverwachts tot haar opzag en den blik harer diepe zwarte oogen ontmoette, scheen het, dat eene koude siddering mij door de aderen liep, zonder dat ik wist waarom.
Wel rezen er angstige vragen in mijn gemoed op; maar ik kon of wilde ze niet met oprechtheid beantwoorden. Gevoelde ik eenige spijt over de lichtzinnige handelwijze van Geeraard jegens Helena, het was slechts, meende ik te moeten gelooven, omdat het mij kwetste, het edele meisje niet met den verschuldigden eerbied bejegend te zien. Hield ik nu zoo dikwijls in hare tegenwoordigheid het gezicht afgekeerd, als vreesde ik haren blik te ontmoeten, het was nog een laatste overblijfsel mijner schuchterheid. En zoo mij zelven beliegende en begoochelende, poogde ik mijn geweten in slaap te wiegen en het gevaar te verduiken, dat mij bedreigde.....
Gedurende de eenige maanden, die er verloopen waren
| |
| |
sedert den terugkeer van Helena uit Duitschland, was mijn oom dikwijls bedlegerig geweest, maar had insgelijks twee- of driemaal gedurende eenige weken het volle genot zijner krachten wedergevonden. Volgens gewoonte en plicht, was ik dan met hem uitgegaan om hem te ondersteunen of te dienen.
De eenige persoon, dien hij in het geheele dorp wilde bezoeken, was de rijke olieslager M. Bakkerzeel, in wiens tegenwoordigheid hij mij vroeger zoo wreedelijk had vernederd, dat ik er bijna ziek van was geworden. Nog vele malen daarna had ik hem ten huize van den olieslager moeten vergezellen, en telkens had ik daar de twee juffers Bakkerzeel ontmoet. Jan-oom was niet zachter voor mij dan te voren; maar ik, die mij veel stouter gevoelde, gaf er bijna geene acht meer op, des te meer dewijl de juffers Bakkerzeel mij ten overvloede betuigden, dat zij de barschheid van M. Roobeek als zijn stokpaardje beschouwden en zijne harde woorden niet ernstig opnamen.
Terwijl mijn oom met den olieslager sprak, leidden gewoonlijk de bevallige juffers mij in den tuin en toonden mij de schoone bloemen, welke zij met voorliefde aankweekten. Zij waren uiterst minzaam met mij, bovenal, Beatrix, een zeer lief en geestig meisje, dat eene goede opvoeding had genoten en, met tamelijk veel kennis, ten minste van Fransche dichters wist te spreken. In den laatsten tijd had deze Beatrix zulke bijzondere vriendelijkheid voor mij getoond, dat haar gezelschap mij, om zoo te zeggen, hinderlijk was geworden. Volgens mijn gevoelen was het meisje veel te los van manieren en te licht van geest. Wanneer ik haar soms in mijne gepeinzen met Helena Bokstal vergeleek, kon zij het bij des schoolmeesters dochter niet houden. Wel had Beatrix regelmatiger wezenstrekken, maar haar ontbraken de schoone zwarte oogen van Helena, hare zedigheid, haar verstand, hare ingetogene beleefdheid en waarschijnlijk tevens de diepte van gevoel.
| |
| |
Sedert eenige dagen was Jan-oom nu weder te been geraakt, en hij gaf mij bevel, hem naar de olieslagerij te volgen.
Nauwelijks hadden wij in de zaal eenige onverschillige groeten gewisseld, of M. Bakkerzeel zeide tot Jan-oom, dat hij wenschte een paar woorden met hem alleen te kunnen spreken. De juffers verzochten mij, haar in den tuin te vergezellen.
Anna scheen uitgelaten van blijdschap en klapte juichend in de handen, of keek mij met eenen schertsenden lach in de oogen. Beatrix, als ik haar vragend aanzag, om de uitlegging dezer ongemeene vroolijkheid te bekomen, werd rood tot achter de ooren en stamelde onverstaanbare woorden. Zeker, men verheelde mij een geheim: er werd iets gewichtigs tusschen mijnen oom en M. Bakkerzeel verhandeld; - maar wat kon het zijn?
Men weerstond mijne aandringende ondervraging gedurende eenigen tijd. Dan zag ik Anna aan hare zuster een verborgen teeken geven, en Beatrix, onder voorwendsel van eene bloem te begieten, verre van ons naar het andere einde van den tuin gaan.
Anna zeide mij op geheimzinnigen toon:
‘Wees blijde, Felix; het geluk lacht u toe! Heden nog zal de zoetste wensch uws harten vervuld worden!’
Ik keek haar verwonderd aan.
‘Vermoedt gij niet, wat mijn vader uwen oom wil vragen?’
‘In het geheel niet, mejuffer,’ was mijn antwoord, ‘ik heb er niet het minste denkbeeld van.’
‘Kom, veins niet, Felix; het is overbodig. Mijn vader gaat uwen oom voorstellen, u met mijne zuster Beatrix te laten trouwen.’
Deze aankondiging deed mij verbleeken. Mijn schrik moest zich zoo duidelijk op mijn gelaat uitdrukken, dat Anna zelve begon te twijfelen, of zij zich niet over den toestand mijns harten jegens hare zuster kon misgrepen hebben.
| |
| |
‘Gij bemint immers mijne zuster Beatrix?’ vroeg zij.
‘Ik uwe zuster Beatrix beminnen?’ morde ik spijtig. ‘Geenszins, mejuffer; nooit heb ik aan zoo iets gedacht. Ik acht en eerbiedig haar ten hoogste; maar het gevoel, waarvan gij spreekt, is mij geheel vreemd.’
Wat mijn vader uwen oom wil vragen? (Bladz 176.)
‘Alzoo, indien M. Roobeek in uw huwelijk met Beatrix toestemde?’
‘Ik zou weigeren, mejuffer.’
‘Hemel, mijnheer, gij zoudt wreed genoeg zijn om ons dien hoon aan te doen?’
‘Ja, ja: ik wil niet trouwen!’
‘Maar uw oom zou u kunnen dwingen.....’
‘Nog liever ging ik uit Visseghem loopen, om er nimmermeer terug te keeren.’
| |
| |
En dewijl ik zag, hoe diep mijne woorden haar bedroefden, zeide ik op zachteren toon:
‘O, mejuffer, vergeef het mij, dat ik onschuldig u dus moet kwetsen. Het is mij volstrekt onmogelijk anders te handelen. Ziet gij niet, hoe de enkele gedachte van dit huwelijk mij doet beven?’
Zij stapte langzaam naar hare zuster en deelde haar waarschijnlijk mijn ongunstig besluit mede. Ik zag Beatrix, met oogen vol tranen en met de handen smeekend opgeheven, op het pad vooruit komen. Waarlijk, het deed mij pijn aan het hart, de arme juffer dus voor hare genegenheid te moeten beloonen; maar ik was beheerscht door den onweerstaanbaren afkeer mijner verschrikte ziel, en zeker hadde ik voor al het goud der wereld de hand van Beatrix niet aanvaard. Maar wat zou ik haar nu zeggen? Mijn toestand was zoo hachelijk, dat ik sidderend haar zag naderen.
Gelukkig hoorde ik op dit oogenblik de stem van Jan- oom met groote woede hergalmen; hij riep mij en scheen uitermate ongeduldig.
Ik liep tot hem, terwijl ik de bedrukte juffrouwen eenige onduidelijke verschooningen toerichtte; hij stond reeds buiten de deur. Grommend en tot zich zelven sprekende, zeide hij:
‘Donnerwetter, dat zal hij mij betalen, de baatzuchtige olieslager! Ha, hij wacht op mijnen dood! Hij kan goed rekenen, maar, potstausend! het zal langs zijnen dikken neus zijn!..... Liever dan nog eenen voet over zijn dorpel te zetten, brak ik de beenen..... Ik zal, met of tegen dank, mijne toestemming geven, durft hij zeggen! Maar moet Beatrix daarop wachten, dan kan hij haar gerust in het zout leggen, zijne dochter!’
Jan-oom moest diep vergramd zijn. Ik hoorde het aan zijne Duitsche uitroepingen. Daar hij vergeten had mijnen steun te vragen, stapte ik achter hem. Hij wendde het hoofd tot mij om en brak los:
| |
| |
‘Hier gij, schijnheilige dweper! Dat hebt gij mij niet gezegd, he? hoe gij, terwijl ik met M. Bakkerzeel sprak, in stilte den verliefden jonker met zijne dochters speeldet?’
‘Ik, oom?’ morde ik. ‘Wie heeft u dit gezegd?’
‘Hang den onnoozele niet uit, gij belachelijke slepus! Hebt gij Beatrix niet bekend, dat gij smoorlijk op haar verliefd zijt?’
‘Ik weet van niets, oom. Ik bemin haar in het geheel niet.’
‘En dat gij verlangt met haar te trouwen?’
‘Nooit, oom, heb ik er aan gedacht.’
‘Gij bedriegt mij, schelm!’
‘Maar, oom lief, blijf toch, ik bid u, in deze dwaling niet verkeeren.’
‘Alzoo, gij durft beweren, dat gij niet wenscht met Beatrix Bakkerzeel te trouwen? Zij is een schoon meisje en haar vader is rijk.....’
‘Al ware haar vader een Cresus en zij de godin der schoonheid zelve, dan nog niet, oom!’ riep ik uit.
‘En indien ik het u gebood?’ vroeg hij met eenen strengen blik, die mij deed verschrikken. Ik beefde, doch durfde niet spreken.
‘Ha, gij zwijgt!’ gromde hij spottend. ‘Gij hoopt?..... Nu, waarom blijft gij zoo eensklaps stom als een visch?’
‘Ik vrees, oom,’ stamelde ik, ‘dat gij, door eene beweging van uwen ondoorgrondelijken wil, mij tot dit huwelijk zoudt kunnen veroordeelen.....’
‘En indien ik u inderdaad beval, met Beatrix te trouwen?’
‘Ik zou wreigeren. oom. Alles wil ik doen om u te gelieven, maar trouwen met juffer Bakkerzeel, dat nimmer!’
‘En zoo ik dreigde u te onterven?’
‘Dan nog niet, oom. Mijn eenige wensch is, vrij en ongebonden met u te blijven, zoolang gij leeft, al was het nog veertig jaar.’
| |
| |
‘Bravo, mijn jongen, dan zou ik veel meer dan honderd jaar oud zijn!’ zeide hij tot mijne verwondering met eenen gullen glimlach. ‘Zoolang zal het, God lof, niet duren. Ik ben evenwel tevreden over u, Felix. Ik vreesde, dat gij ondankbaar genoeg kondet zijn om mij voor eene vrouw te verlaten. Het was mij diep pijnlijk. Nu ben ik blijde, dat gij mij die droefheid spaart. Ik geloof in uwe oprechtheid, Felix: de arglistige olieslager heeft mij willen bedriegen, maar de valschaard zal weten waarom!’
Eenige stappen verder hernam hij op bedaarden en zeer vriendelijker! toon:
‘Zoudt gij kunnen gelooven, Felix, dat die baatzuchtige geldzak mij bij hoog en laag heeft verzekerd, dat gij sedert lang zijne dochter bemint en uiterst gelukkig zoudt zijn, met haar te mogen trouwen? Hij berekende, kroon voor kroon, mijn fortuin en het zijne, en had daarbij de onbeschoftheid mij te zeggen, dat ik welhaast naar het pierenland zal verhuizen. De dommerik! hij heeft gelijk misschien, maar zulke onaangename dingen zegt men iemand toch niet in het aangezicht. Ik vond het niet wonderlijk, mijn jongen, dat gij u door Beatrix hadt laten betooveren. Zij was er inderdaad bij, toen onze Lieve Heer de aardige aangezichtjes uitdeelde; maar dat zulk meisje eenen jongen kan beminnen, die leelijk verminkt is en slechts ééne hand heeft, dat ze dit de ganzen wijsmaken! Het geld, de hoop op eene aanzienlijke erfenis alleen, drijft den olieslager en zijne dochter aan. Had hij de zinnelooze stoutheid niet, met mijne gramschap te lachen? Tot het laatste toe hield hij staande, dat mijne weigering niet ernstig was. Ik zou terugkomen op mijn besluit, en, desnoods, zegt hij, zult gij, Felix, door uw aanhouden en uwe tranen mij er toe dwingen. Gelukkig is de arme man waanziek..... want, vergeet het nimmer, neef, moest er eene vrouw tusschen u en mij treden, ik zou niet alleen onmeedoogend u onterven, maar tevens u voor eeuwig uit mijne tegenwoordigheid bannen. Deze bedreiging schijnt u pijn te
| |
| |
doen? Kom, kom, vrees niet: gij zult uwen plicht jegens mij niet vergeten, ik weet het wel.’
Zoo bedaard, zoo minzaam, had ik mijnen oom nog nooit hooren spreken. Ik werd, door de betuiging zijner genegenheid tot mij, diep getroffen. Het was ook met vurige woorden en tranen in de oogen, dat ik hem bedankte en mijne eindelooze verkleefdheid lucht gaf.
Dit scheen hem te mishagen; hij begon allengs weder te bulderen, mij dweper, zageman en melkbaard te noemen..... en voordat wij de deur onzer woning bereikten, had hij jegens mij zijnen gewonen ongeduldigen en barschen toon hernomen.
Des avonds, in mijne eenzaamheid, overwoog ik zijne verrassende gemoedsstemming van eenige oogenblikken. Het maakte mij gelukkig, te mogen denken dat mijn oom, hoe ruw in schijn ook voor mij, in zijn hart mij toch eene ware genegenheid toedroeg. Ik zou nimmer mogen trouwen, zoolang hij leefde? Ik wenschte in het geheel niet, daartoe vrij te zijn; maar dit stellig verbod was toch niet geheel naar mijnen zin.
|
|