| |
| |
| |
XII
Ik ging haar dus zien, die Helena, welke sedert zes maanden onophoudelijk voor mijne oogen had gezweefd!
Mijne stappen wraren traag en het hoofd hing mij op de borst. Zonderlinge gemoedsbewegingen ontroerden mij. Ik betreurde het oprecht, dat zij niet leelijk was..... en het verheugde mij heimelijk, dat God haar met eenige gelaatsschoonheid had begiftigd. Meer dan eens ontstond in mij het voornemen om eenen grooten omweg te doen..... en telkens brachten mijne voeten mij terug in de rechtstreeksche baan naar Blekhout; ik glimlachte, ik zuchtte, ik sprak in mij zelven.....
Reeds twee- of driemaal had ik mijne verminkte hand bekeken, en het rood der schaamte had mijn voorhoofd gekleurd. Mijne gebrekkelijkheid verborgen houden? Waartoe kon dit dienen? Zeker, de broederkens en zusterkens van Helena zouden niet nagelaten hebben, haar van mij een zeer nauwkeurig portret te schetsen, en zij konden de ongunstige bijzonderheid niet verzwegen hebben. Hoe pijnlijk het mij viel, ik besloot niets te doen om mijne verminking aan de aandacht van Helena te onttrekken; want zulke ijdele pogingen konden mij slechts belachelijk in hare oogen maken.
Alhoewel ik diep wras ontroerd, veinsde ik mij zeer bedaard, en ik trad in schijn stoutelijk binnen, toen
| |
| |
moeder Bokstal voor mij opende en mij verzocht haar te volgen naar de groote woonkamer, waar ik Helena zou vinden.
Mijn eerste blik viel op des meisjes aangezicht. O, hemel, zij was waarlijk schoon! Ik beefde er van.
Met stillen glimlach kwam zij tot mij, reikte mij de hand en drukte hare dankbaarheid voor mij met diep gevoel en ongewone welsprekendheid uit. Zij wist alles: ik was niet slechts zoolang de vriend haars vaders geweest, maar had door de edelmoedigste opoffering hem en zijn huisgezin van een onfeilbaar verderf gered. Zij had reeds vroeg in Duitschland, door de brieven harer ouders, iets daarvan vernomen, en een vurig verlangen gevoeld om den edelhartigen man te kennen, dien haar vader meer dan een eigen zoon achtte en liefhad. Nu zegende zij God, omdat Hij haar toeliet, in persoon mij hare diepe en eeuwige erkentenis te betuigen.
Zeker, zooals Margriet het mij had doen voorgevoelen, deze Helena was, naar den geest althans, geene gewone vrouw. Hare taal was zuiver en zwierig; al wat zij zeide, had uitgekozene vormen; hare ingetogenheid, hare stille gebaren, en bovenal de kiesche vrijheid harer houding en woorden, getuigden, dat zij tusschen hooggeplaatste en welopgevoede lieden had geleefd.
Op verzoek van moeder Bokstal zaten wij allen bij de tafel neder, en wij begonnen eene samenspraak betrekkelijk haar verblijf in Duitschland en haar voornemen om zich als kleermaakster in ons dorp te vestigen. Wij koutten verder over velerlei bijna onverschillige dingen als degenen, welke gewoonlijk bij eene eerste ontmoeting het gesprek kunnen uitmaken.
Tot mij stuurde Helena nooit het woord dan met vormen van grooten eerbied en kiesche beleefdheid. Zij scheen in mij niets te zien dan den vriend en den weldoener harer ouders, en was hoegenaamd noch schuchter, noch verlegen. Die ongedwongenheid van haren kant bracht allengs eenen
| |
| |
volledigen omkeer in mijn gemoed teweeg. Welhaast bekwam ik bijna evenveel vrijheid van geest als zij zelve, en het verwonderde mij ten hoogste, dat de tegenwoordigheid van dit meisje, zoo geheel tegen mijne verwachting, mij stout en vrij liet, als hadde ik met eenen jongen man van mijne jaren gekout.
De gelegenheid ontbrak mij nu niet, om Helena aandachtig te beschouwen. Haar gelaat, zonder eene indrukwekkende schoonheid te bezitten, was zeer fijn van trekken. Zij had bruin haar en groote zwarte oogen, vol gevoel en vol uitdrukking. Overigens was zij middelmatig van gestalte en tenger van leden. In gansch haar persoon lag iets deftigs, iets fatsoenlijks, en hare nederige, doch zwierige kleeding bracht nog bij om dien indruk te versterken.
Zij moest zeer jong zijn: zeker kon zij haar twintigste jaar niet bereikt hebben.
Slechts gekomen om Helena te begroeten, en door hare ingetogene houding aandachtig gemaakt, wilde ik dit eerste bezoek zooveel bekorten als de wellevendheid het eischte of toeliet. Ook nadat M. Bokstal eens over en weder uit zijne school was gekomen en mij de hand had gedrukt, stond ik op om naar huis te gaan.
Helena en hare moeder begeleidden mij tot bij de deur, en daar nog betuigde het meisje de vaste hoop, dat ik, evenals te voren, nu en dan meester Bokstal met een bezoek zou begunstigen. Voor haar zou het een geluk en eene eer zijn telkens dat zij den vriend haars vaders de uitdrukking harer erkentenis mocht herhalen.
Ik stapte huiswaarts, licht van harte, tevreden over mij zelven en glimlachend over mijne kinderlijke schuchterheid.
‘Welnu, kozijn, hoe vindt gij Helena Bokstal?’ vroeg mij Margriet, toen ik haar in den gang onzer woning ontmoette.
‘Ha, nicht,’ was mijn antwoord, ‘zij is verstandig,
| |
| |
minzaam en uiterst beleefd. Hoe eene uitgelezene opvoeding ook een nederig dorpsmeisje kan veredelen, niet waar?’
‘Ja maar, ik bedoel haar gelaat.’
‘Zij is niet leelijk,’ murmelde ik, bijna op den toon eener volledige onverschilligheid. ‘Integendeel, hare trekken zijn bevallig en zij heeft wonderschoone zwarte oogen.’
‘Hoe gij dit zegt, kozijn! Zijt gij dan niet vervaard van haar geweest?’
‘Volstrekt niet. Ik weet niet, hoe het te verklaren, nicht; maar ik gevoelde mij gansch op mijn gemak met haar. Mijne vrees is verdwenen. Het is een groot geluk voor mij. Nu ten minste zal ik het vriendelijk verkeer met M. Bokstal niet moeten derven; want de tegenwoordigheid van Helena hindert mij hoegenaamd niet. Ik zal haren vader blijven bezoeken, noch minder noch meer dan vroeger.’
‘Wonderlijk! En gij zijt zeker, dat het zoo zal blijven duren?’ vroeg zij lachende.
‘Gansch zeker, nicht.’
Zij bekeek mij eene wijl met zonderlingen blik en schudde het hoofd.
Ik, die mij sterk gevoelde, poogde haar te overtuigen, dat haar twijfel ongegrond was. Ik wist wel, zeide ik, tot welk lot mijne verminkte hand mij, betrekkelijk de zaken van het gevoel des harten, veroordeelde, en zou in alle geval, kon het noodig worden, haren raad volgen en eene reden zoeken om beslissend met meester Bokstal af te breken; maar zulk gevaar was, mijns dunkens, in het geheel niet te vreezen.
Mijne woorden schenen Margriet te verblijden. Zij vroege mij, of Helena bij haar voornemen bleef, om zich als kleermaakster in ons dorp te vestigen. Ik antwoordde haar, dat ik ze reeds had bezig gevonden aan het snijden en naaien van kleederen voor hare kleine zusters, en zij voornemens
| |
| |
was, morgen in het dorp rond te gaan, om zich de welwillendheid der lieden aan te bevelen.
‘Het zou u zeker genoegen doen,’ zeide zij, ‘dat Helena spoedig eenige goede klanten aanwon?’
‘Natuurlijk, als vriend haars vaders moet ik het wenschen,’ antwoordde ik, ‘want de vrucht van haren arbeid kan alleen de Bokstals voor gebrek behoeden.’
‘Welnu, Felix, ik wil haar eerste klant zijn. Ik alleen zal haar wel voor vijftien dagen werk geven. Geheel mijn Zondagschen tooi ga ik haar nieuw laten maken; mantel, kleed, keurs, alles. Dit is een goed begin, niet waar? Die Helena bevalt mij, en evenwel doe ik het slechts uit vriendschap tot u.’
‘Ik dank u uiterharte voor die goede lieden; uwe handgift zal hun zeker geluk toebrengen.....’
‘Daar roept Jan-oom; hij is ontwaakt! Kom, kozijn, wij gaan naar boven. Straks zal ik eens over en weder naar Blekhout loopen, om Helena mijne nieuwe kleederen te bestellen.’
Terwijl wij de trap beklommen, voegde zij daarbij:
‘En ik zal haar zeggen, dat zij hare eerste klant aan uwe voorspraak is verschuldigd.’
‘Neen, ik bid u, doe dit niet!’ morde ik.
‘Zoo!’ lachte zij, ‘ik dacht, kozijn, dat de meening van Helena ten uwen opzichte u geheel onverschillig was?’
‘Dit is zij inderdaad,’ wedersprak ik haar. ‘Handel dus hierin naar uw believen, nicht; maar ik zal Helena toch doen begrijpen, dat zij haar eerste werk aan uwe goedhartigheid alleen is verschuldigd.’
Wij openden de deur, en Jan-oom begroette ons, volgens gewoonte, met eene vlaag harde woorden, die wel een half uur zonder ophouden aanhield. Margriet verliet de kamer om het huiswerk te verrichten, en ik bleef alleen met Janoom. Zijn voeteuvel was dien namiddag zoo pijnlijk, dat hij te bed moest gaan. Alle oogenblikken slaakte hij
| |
| |
kreten, die telkens op eenen storm verwijten tegen mij uitliepen; maar ik was nu bijna ongevoelig voor zijne schijnbare barschheid geworden, althans wanneer geene vreemde personen tegenwoordig waren om mijne vernedering te aanschouwen.
Slechts vier dagen daarna besloot ik den schoolmeester weder te bezoeken, ofschoon Margriet, waarschijnlijk uit jok, niet opgehouden had, mij aan te sporen om er vroeger terug te keeren. Maar de strenge wellevendheid van Helena beheerschte mij; ik wilde daarin bij haar niet ten achteren blijven. Haar te dikwijls met mijne tegenwoordigheid te storen, kon haar als eene onbescheidenheid voorkomen.
Toen moeder Bokstal mij in de groote woonkamer leidde, zag ik Helena bij de tafel gezeten. Deze tafel was overdekt met nieuwe stoffen, en aan den wand en op de stoelen, naast haar, hingen of lagen gesnedene of gedriegde vrouwenkleederen.
Het meisje, zoodra zij mij bemerkte, sprong op en zeide met oogen, die straalden van geluk en dankbaarheid:
‘O, Mijnheer, wees gedankt voor uw bezoek. Hoe verlangden wij allen naar uwe komst! Sedert eergisteren denken wij slechts aan u, aan u alleen.....’
‘Aan mij, Mejuffer?’ stamelde ik verwonderd.
‘Ja, Mijnheer,’ antwoordde zij, ‘ik ben zoo gelukkig, dat mijn hart wenschte den edelmoedigen vriend mijns vaders - en tevens den vriend zijner kinderen, niet waar, Mijnheer? - dat ik wenschte, u deel in onze blijdschap te kunnen geven. Zie daar, op de tafel en op de stoelen, wat al werk en schoon werk ik heb gekregen. Ha, het was eene goede gedachte, mij hier als kleedermaakster te vestigen. Ik zal veel geld winnen: ik moet naar helpsters en leermeisjes uitzien. Misschien zal ik later in mijnen arbeid het middel vinden, om mijnen ouden vader zijne school te laten sluiten, zonder dat hij hoeft bezorgd te zijn voor het lot mijner zusters en broeders. Ik kan, als het wrel gaat, eenen
| |
| |
winkel van ellegoederen oprichten. Dan zal mijn arme vader zijne oogen niet meer moeten bederven. Het wordt de droom mijns levens, en ik zal met 's hemels hulp dien verwezenlijken, al moest ik mij de vingeren van de handen werken. En zoo, Mijnheer, zal ik in ons geliefd Visseghem kunnen blijven om de laatste jaren mijner ouders gerust en vroolijk te maken. O, voor dit glansrijk uitzicht zij de barmhartige God uit den diepsten grond mijner dankbare ziel gezegend!’
Moeder Bokstal, door hare liefderijke woorden ontroerd, sloeg haar de armen om den hals en drukte het goede meisje aan haar hart.
Mij stonden tranen van medegevoel in de oogen; er was iets in den toon van Helena's stem, waarbij de hardvochtigste mensch onmogelijk koel kon blijven, en in mijn gemoed lagen snaren, die zooveel niet noodig hadden om hevig te trillen.
Ik wist niet wat te zeggen. Helena bemerkte mijne verlegenheid en meende waarschijnlijk, dat zij zich door hare vreugde tot onbescheidenheid had laten vervoeren; want zij scheen geweld te doen om zich te bedwingen, en zeide tot mij met meer bedaardheid:
‘Mijnheer, gelief mij te verontschuldigen. De gedachte, dat ik mijnen armen vader voor een schrikkelijk gevaar zal kunnen behoeden, doet mij dwalen van blijdschap. O, vergeef het mij. Het is toch natuurlijk, niet waar, dat ik u, den vriend, den weldoener mijner ouders, meen te verheugen door de mededeeling van ons geluk?’
‘Zeker, mejuffer,’ was mijn antwoord, ‘en ik ben u wel dankbaar voor het gunstig gevoelen, dat gij aangaande mijne vriendschap voor uwen vader betuigt. Wat ik voor hem heb mogen doen, is weinig; maar, geloof het, mejuffer, indien ik kon bijdragen om u het doel uws levens, zooals gij het noemt, te helpen bereiken, ik zou niet minder dan gij daarom den hemel zegenen, als om een waar geluk voor mij.
| |
| |
Wij wisselden nog eenige woorden, die veel naar plichtplegingen geleken.
Zij verzocht mij, mejuffer Margriet uit haren naam te bedanken voor de aanzienlijke bestelling, welke deze haar had gedaan. Hare handgift had Helena geluk aangebracht, zooals ik nu kon zien, en ik moest het haar zeggen; want, zeker, het zou mijne goedhartige nicht genoegen doen.
Dan zeide Helena:
‘Laat gij toe, Mijnheer Roobeek, dat ik mijn werk herneme?..... Gelief te zitten. Dezen namiddag hebben de kinderen schoolverlof: mijn vader zal aanstonds komen. Hij insgelijks is wel te moede; het zal hem zooveel genoegen doen, met u te kunnen kouten! Hij heeft, elken dag, menigmal uitgekeken om te zien, of gij niet kwaamt. O, mijn vader bemint u meer dan of gij zijn eigen zoon waart, Mijnheer, en hij heeft er redenen genoeg toe.’
Al koutende, had zij weder plaats bij de tafel genomen, en zij naaide nu voort aan een vrouwenkleed van glanzend blauw satijn, dat, zooals zij mij zeide, voor mejuffer Beatrix, dochter van den olieslager Bakkerzeel, was bestemd.
Om toch iets te zeggen, vroeg ik haar, of het jarenlang verblijf in Duitschland haar had bevallen.
Zij begon te vertellen van den graaf Von Unterbach, van zijne dochters, hare leerlingen, van het schoone kasteel, dat zij had bewoond, en van al de personen, tusschen welke zij daar had geleefd. Moest men haar gelooven, dan had zij slechts goedhartige en edelmoedige menschen ontmoet. Van allen sprak zij met den uitbundigsten lof en met eene oprechte en diepgevoelde dankbaarheid. Ook beschreef zij ons, met zoet welgevallen en roerende welsprekendheid, de schoone omstreken des kasteels: de bergen, de dalen, de rotsige hoogten, de bruisende watervallen, en zij tooverde ons deze natuurschoonheden zoo levend voor oogen, dat ik, in vergetelheid, mij met haar aan den voet der Saksische Alpen droomde.
| |
| |
Alhoewel ik mij geenszins verlegen gevoelde, had ik weinig lust tot spreken, ten minste niet om het begeesterd meisje in de rede te vallen of haar door ontijdige opmerkingen te onderbreken.
Wat moeder Bokstal betrof, die bij den schoorsteen zat te breien, zij hield onafkeerbaar den blik op hare dochter gevestigd, en luisterde met liefdevolle bewondering haar de woorden uit den mond, als hoorde zij eene bekorende muziek.
Ik was er niet verre van af, eene dergelijke begoocheling te ondergaan; en de twee of drie kinderen, die aan eene kleine tafel hunnen schoolplicht afmaakten, hadden hunne pennen laten vallen, om de welsprekende zuster in stilte aan te gapen.
Nu trad M. Bokstal in de kamer. Terwijl hij zijne vreugde uitstortte over het onverwacht welgelukken van Helena's eerste poging tot het bekomen van klanten, vernam ik van hem, dat de voornaamste inwoners des dorps, als om strijd, haar onmiddellijk het schoonste werk hadden gegeven. De man dankte hel der bijzondere bescherming des hemels; maar ik zeide in mij zelven, dat er, buiten deze, nog eene andere reden bestond. De ongemeene beleefdheid, de onweerstaanbare welsprekendheid van Helena, de zachte zielsgoedheid, die uit hare oogen straalde, moesten wel veel bijgedragen hebben om haar zoo eensklaps de gunst der lieden te verwerven.
Waarschijnlijk om aan: zijne dochter te toonen, dat ik een geleerd jongeling was, bracht meester Bokstal allengs onze samenspraak op de Latijnsche dichters, over wier beroemde werken ik gewoon was met hem te kouten.
Ik was hem daarvoor dankbaar, want nu werd het insgelijks mijne beurt, om in onze redekaveling de voornaamste rol te spelen.
Na de werken van Latijnsche en Grieksche dichters, voor zooveel zij mij bekend waren, te hebben ontleed en gekenmerkt, sprak ik insgelijks met ophef over de Fransche
| |
| |
treurspel-dichters, als Corneille en Racine, en ik liet mij ontvallen, dat van al de hedendaagsche volken de Franschen alleen er in waren geslaagd, eene letterkunde te stichten, die in grootschheid van opvatting en zuiverheid van vorm de oude meesters der kunst bijna evenaarde.
Toen ik ophield van spreken, vroeg Helena mij oorlof om eene opmerking te maken. Zij wilde de hooge verdiensten der Fransche dichters niet ontkennen, zeide zij; maar wij, Vlamingen, zoo dicht bij Frankrijk wonende, hoorden slechts eene klok luiden en wisten niet altijd, wat er bij andere volken omgaat. Daarop begon zij ons uit te leggen, welke gelukkige pogingen er sedert eenige jaren in Duitschland waren aangewend om daar eene letterkunde te stichten, vrij van allen vreemden invloed en slechts gebouwd op den eigen aard des Duitschen volks. De schrijvers van ware verdiensten, telde men er reeds in menigte, en aan het hoofd dezer vaderlandsche schaar stonden mannen als Klopstock, Goethe en Schiller, wier namen, volgens haar gevoelen, eens wereldberoemd zouden worden. Zij sprak nog van Lessing, Herder, Jacobi en Wieland, en deed het ons eindelijk oprecht betreuren dat de eenzijdige opvoeding in onze scholen en colleges ons onwetend liet van alles, wat buiten de Fransche grenzen in de kunstwereld geschiedde.
Zij kende insgelijks eenige gedichten dar grootste Over- Rijnsche meesters van buiten, en zeide er nu en dan eenige verzen van op, om ons de maatrijke harmonie der Duitsche taal te laten begrijpen. Onder anderen vertelde zij, dat zij in Bohemen, wanneer het heimwee haar naar Vlaanderen en naar hare lieve ouders deed verzuchten, eenen waren troost vond in het schoone lied van Goethe te herhalen:
Kent gij liet land, waar de citroenen bloeien,
Waar. tusschen donker loover, de appelsinen groeien?
En tot haar eigen genoegen ongetwijfeld, zeide zij de
| |
| |
drie Strophen van het lied in het Duitsch op, met zulke teedere stembuigingen en zulke zoete begeestering in de oogen, dat wij nog zwijgend luisterden, toen zij reeds lang had opgehouden met spreken.
Wel groeiden er citroenen, noch appelsinen in Vlaanderen; maar het geboortedorp, waar het ook moge gelegen zijn en al bracht het niets voort dan doornen en distels, blijft den mensch immer even lief. Een Italiaan, zeide zij, denkt niet met meer heimwee aan zijn zonnig vaderland, dan zij onophoudelijk had gedacht aan het nederig plekje gronds, waarop zij voor de eerste maal het heilige woord ‘moeder’ had gestameld.
Eindelijk, terwijl ik dus in vergetelheid der gansche wereld met haar en haren vader koutte, zonk eensklaps het gewicht van het hangend uurwerk neder, en de slag der klok waarschuwde mij, dat ik reeds sedert meer dan een uur had moeten te huis zijn.
Ik nam afscheid van Helena en haren vader, en bedankte hen uiterharte voor de genoeglijke oogenblikken, welke ik in hun vriendelijk gezelschap had mogen slijten.
|
|