| |
| |
| |
XI
Elken zondagnamiddag en eens of tweemaal in de week, ging ik meester Bokstal in zijne woning bezoeken en bracht er een paar uren in de geleerde redekaveling of in vroolijken kout met hem of zijne kinderen door. Ik was als een lid van zijn huisgezin geworden, en de kleinen - hadden eerbied en wellevendheid het hun niet belet - zouden zeker mij met den naam van broeder hebben toegesproken.
Dat ik den geleerden schoolmeester liefhad en hem eene diepe dankbaarheid toedroeg, is licht te begrijpen. Aan hem was ik de wedergeboorte van mijn versmacht gevoel en van mijnen verloren moed verschuldigd. Ik geleek niet meer aan wat ik te voren was; alhoewel ik nog steeds zeer ingetogen van inborst bleef, was de meeste schuchterheid uit mij verdwenen en ik had, om zoo te zeggen, het kind afgelegd en was waarlijk, door klaarte in den geest en door de overtuiging mijner persoonlijke waarde, een man geworden.
Mijn oom bespeurde, met ware of geveinsde gramschap, de verandering, die er in mij omging, ofschoon hij niet wist, waaraan deze te wijten was. Ik verstoutte mij in den eerste, hem met koele redenen te willen bewijzen, dat hij in de eene of andere zaak ongelijk had; maar het tempeest van woedende scheldwoorden, dat telkens boven mijn
| |
| |
hoofd losbrak, deed mij besluiten, voortaan van zulke pogingen af te zien en mijnen oom maar te laten bulderen volgens lust.
Dikwijls, wanneer ik weder ten huize van M. Bokstal over zijne dochter Helena immer met dezelfde opgetogenheid had hooren spreken, en ik huiswaarts keerde, zweefde het beeld van dit meisje mij voor oogen. Zooals zij mij verscheen, moest zij onzeglijk schoon zijn. Voor zulk vermoeden pleitten niet alleen de lieve, blozende gezichtjes harer kleine broeders en zusters, maar tevens de wezenstrekken harer moeder, die in hare jeugd eene bevallige vrouw moest geweest zijn.
Maar was Helena insgelijks schoon? Die vraag bestormde mijnen geest zoo gedurig, dat ik kwaad op mij zelven werd. Wat deed het mij, dat zij lief of leelijk was, dit meisje, dat op eenige honderden uren van mij verwijderd leefde en ik misschien nooit zou zien en niet verlangde te zien?
En nochtans, ik hadde het graag geweten.
Daarover iemand te ondervragen, dit zou ik niet gewaagd hebben; ik stond met geene andere menschen dan het huisgezin van meester Bokstal op eenen gemeenzamen voet; Margriet had Helena nooit gekend.
Vier maanden waren er verloopen sedert mijne eerste kennismaking met M. Bokstal. Sedert eenige dagen had hij geklaagd over de vermoeidheid zijner oogen en betuigde de vrees, dat deze hem bekende kwaal allengs zou verergeren. Hij wist bij ondervinding, dat hij door eenige weken volstrekte rust zijne oogen kon herstellen; maar aan zulke rust was voor hem niet te denken. Indien hij, in dezen tijd des jaars, zijne leerlingen weken lang te huis deed blijven, zouden zij meest allen bij den koster ter school gaan en niet meer terugkeeren. Zulk verlies kon hij niet dragen; want buiten het geld, dat Helena afzond, was zijne school het eenige bestaanmiddel voor hem en zijn talrijk huisgezin. Hij zou voorzichtig zijn met zijne oogen
| |
| |
en stillekens voortsukkelen, in de hoop dat zijn gezicht zich allengs weder zou herstellen.
Jan-oom, die zeer dikwijls met flerecijn werd gekweld, was nu weder door eenen nieuwen aanval bedlegerig geworden. Het was mij moeilijk, hem in den eerste te verlaten, en zoo bleef ik zes of zeven dagen zonder den schoolmeester te bezoeken.
Toen mijn oom beter was en in zijn leunstoel kon zitten, bekwam ik eindelijk vrijheid voor een gedeelte van den namiddag, en ik begaf mij in allerhaast naar de woning van M. Bokstal.
Ik vond de vrouw en de kinderen met diepe treurnis op het gelaat en nog tranen in de oogen. Zij hadden geweend en schenen wanhopig.
Op mijne deelnemende vragen zeide de vrouw mij, dat hen een groot ongeluk bedreigde. Meester Bokstal zou morgen zijne school moeten sluiten en de leerlingen naar huis zenden. Zijne oogen waren dermate verergerd, dat hij bijna stekeblind was geworden.
Zij leidde mij naar boven, en daar vond ik mijnen armen vriend, met een groen lichtscherm voor het gezicht, in zijne half donkere kamer zitten.
Ik gevoelde zulk innig medelijden met zijnen toestand, dat ik mijne opwellende tranen moest terugdringen. Hoe gaarne hadde ik hem getroost! Maar wat kon ik hem zeggen; anders dan alledaagsche woorden van hoop op eene spoedige herstelling?
Aan zijne genezing twijfelde hij niet. Ditzelfde geval had zich met hem reeds drie- of viermaal voorgedaan, en telkens was hij genezen door eene lange rust der oogen. Wat hem en zijn huisgezin diep bedroefde en verschrikte, was de gedwongene wegzending der leerlingen en het verlies zijner zoo noodige broodwinning.
Zijn vaderhart bloedde bij de vrees, dat zijne kinderen gebrek zouden lijden en misschien tot ellende vervallen. Hij kende de beklaaglijke gevolgen van eene opschorsing
| |
| |
zijner school. In vroegere jaren had hij zeer vele leerlingen gehad; er kwamen alsdan zelfs kinderen uit de kom des dorps bij hem ter school; maar elke maal, dat dezelfde oogenverzwakking hem had gedwongen de jongens naar huis te zenden, was niet de helft er van teruggekeerd. Nu had hij er zoo weinig, dat hij bij het minste verlies zijne school geheel zou moeten sluiten; en wat zou hij doen op zijne jaren, om den kost voor zijne arme kinderen te winnen?
Zijne klachten ontroerden mij zoo diep, dat ik zuchtend en suffend naar huis ging en onderweg allerlei ontwerpen vormde om hem te kunnen helpen. Hem geld aanbieden? Ja, dit zou ik desnoods doen. Maar wat kon het weinige geld, dat ik tot mijne beschikking had, in zulken nood helpen, indien waarlijk de school beslissend moest opgeheven worden?
Ik vertelde met ontroering aan nicht Margriet, in welken ergen toestand de schoolmeester en zijn huisgezin verkeerden. M. Bokstal en zijne vrouw waren de eenigen onzer dorpsgenooten, van wie zij met achting en toegenegenheid sprak als van zeer bescheidene en goedhartige lieden. Nu scheen zij insgelijks medelijden met hunnen tegenspoed te gevoelen.
Eindelijk zeide ik:
‘Zie, nicht, geloof mij of niet, maar was ik een vrij man, ik zou wel weten hoe dien armen M. Bokstal en zijne kinderen te redden!’
‘En wat middel zoudt gij daartoe aanwenden?’ vroeg zij.
‘Een onfeilbaar middel,’ was mijn antwoord. ‘Het is evenwel iets, waaraan ik nu niet mag denken..... En nochtans, God weet het, Margriet, ik gave, indien het noodig was, een gedeelte van mijn bloed, om M. Bokstal in zijn ongeluk te kunnen bewijzen, hoe dankbaar ik hem ben!’
‘Maar welk is het middel, waarvan gij wildet spreken, kozijn?’
| |
| |
‘Dit middel, nicht?..... Heb ik in het College niet genoeg geleerd om kleine jongens te onderwijzen? Ik weet daartoe wel tienmaal te veel. Welnu, indien ik een vrij man was, zou ik tot M. Bokstal gaan en hem zeggen: zend uwe leerlingen niet weg; ik zal u vervangen, totdat uwe oogen genezen zijn, en zoo zal ten minste uwe school in voege blijven en zult gij uwe broodwinning niet verliezen. Maar gij begrijpt wel, nicht, dat zulk iets mij nu onmogelijk is: Jan-oom kan het niet toelaten.’
Zij bleef eene wijl in stilte ten gronde staren; dan hief zij het hoofd op en vroeg met zonderlingen glimlach:
‘Onmogelijk? En indien Jan-oom zelf het u gebood?’
‘Jan-oom het mij gebieden?’ mompelde ik met ongeloof.
‘Ik zal het beproeven, kozijn. Indien gij oorlof of bevel kreegt, om de leerlingen van M. Bokstal gedurende een paar weken of nog langer ten zijnent te gaan onderwijzen, zoudt gij, op de andere uren van den dag, bestendig bij Jan-oom willen blijven, opdat ik insgelijks den tijd vinde tot het verrichten van mijn werk?’
Ik verzekerde haar, dat ik buiten de schooluren geen oogenblik vrijheid meer zou eischen, noch wenschen; maar gaf haar tevens mijne overtuiging te kennen, dat zij vruchteloos zou pogen de toestemming van Jan-oom te bekomen.
Zij liep naar boven, terwijl zij nog zeide:
‘Wacht mij hier, ik zal het onmiddellijk weten.’
Welhaast hoorde ik de stem van Jan-oom hergalmen. Ik verstond zijne woorden niet; maar mijn naam, dien ik tusschen zijne woedende uitvallen onderscheidde, deed mij begrijpen, dat er niet op zijne toestemming was te hopen.
Eene lange wijl daarna kwam Margriet beneden.
‘Heb ik u niet gezegd, nicht, dat het onmogelijk was?’ zuchtte ik. ‘Nu is mijn oom diep tegen mij vergramd.’
‘Ja, hij is woedend tegen u,’ antwoordde zij, ‘omdat
| |
| |
gij aan M. Bokstal den dienst geweigerd hebt, dien de ongelukkige man u afsmeekte.’
‘Meester Bokstal heeft mij eenen dienst gevraagd en ik heb geweigerd?’ riep ik.
‘Jan-oom meent het, en nu wil hij u bevelen en desnoods u dwingen, M. Bokstal in zijne school te vervangen, totdat zijne oogen genezen zijn.’
Ik keek haar verbaasd aan. Wel wist ik, dat, om van onzen oom iets te bekomen, het dikwijls een goed middel was, hem het tegenovergestelde te vragen van hetgeen men verlangde; maar dat dit middel tot zooverre kon gelukken, zulks had ik niet gedacht.
‘Let nu op,’ zeide mij Margriet. ‘Jan-oom zal u beschuldigen van gevoelloosheid en van zelfzucht. Gebaar van niets; houd u, alsof gij met tegenzin den schooldienst van M. Bokstal op u naamt. Wees redelijk, kozijn; laat u niet afschrikken door eene kleine leugen om bestwil, bovenal nu gij weet, dat zulke leugen het eenige middel is, om toelating te bekomen tot het plegen eener goede daad..... Ga naar boven: Jan-oom wacht u, om tegen u los te donderen.’
Terwijl ik langzaam en denkend de trap beklom, poogde ik mij sterk te maken tot het spelen der rol, mij door Margriet aangewezen. Ik was in dit opzicht zoo teergevoelig niet meer als te voren en ik begreep, dat het soms noodig kan zijn met menschen als mijnen oom te veinzen, om een loffelijk doel te bereiken. Niet verre genoeg was ik echter in dit stelsel gevorderd, om tot eene rechtstreeksche leugen te kunnen besluiten; maar ik kon door zwijgen en door de uitdrukking van mijn gelaat Jan-oom laten gelooven, dat zijne meening aangaande mijnen onwil om M. Bokstal te helpen, gegrond was.
Zoo geschiedde het. Jan-oom was woedend tegen mij. In eene langdurige uitstorting zijner verontwaardiging, waarin het woord donnerwetter wel viermaal voorkwam, noemde hij mij lafaard en jongen zonder ziel. Indien ik had gewei- | |
| |
gerd, den armen M. Bokstal door eenige opoffering van tijd en moeite te redden, dan was het slechts uit luiheid en uit vuile zelfzucht.
Ik gebaarde mij min of meer spijtig en mompelde, dat ik niet, gedurende zoo vele uren elken dag, van mijnen zieken oom durfde verwijderd blijven, maar hij, door mijnen schijnbaren wederstand aangehitst, eindigde met een bevel uit te bulderen, dat mij den plicht oplegde, onmiddellijk tot M. Bokstal te gaan en hem te zeggen, dat ik zijne school met vlijt en zorg zou voortzetten tot de volle genezing zijner oogen. Jan-oom bedreigde mij zelfs met zijne durende ongenade, indien ik in de vervulling van dien plicht durfde wankelen.
Ik beloofde met bedrukt gelaat, hem naar mijn best vermogen te zullen gehoorzamen; maar nauwelijks had ik zijne kamer verlaten, of de blijdschap straalde uit mijne oogen en mijn hart klopte van geluk.
Na met korte woorden en betuigingen van dankbaarheid Margriet den gunstigen uitslag harer spitsvondigheid te hebben medegedeeld, liep ik in éénen adem naar M. Bokstal en zeide hem juichend, dat ik zijne leerlingen gedurende zijne kwaal zou onderwijzen, en zijne school dus niet zou moeten gesloten worden.
De goede man worstelde lang, om deze opoffering van mijnentwege niet te aanvaarden. Het was te veel edelmoedigheid, meende hij; een liefderijke zoon kon niet meer voor zijnen vader doen. Daar ik voor zijne redenen zwichten kon noch wilde, gaf hij eindelijk toe, en drukte mij met zulk diep gevoel van erkentenis en geluk in zijne armen, dat ik tranen in mijne oogen voelde.
Hij riep met blij gejuich zijne vrouw en kinderen, die, verrast door den toon zijner stem, naar boven kwamen geloopen.
Toen zij van hem vernamen, wat ik besloten had te doen, om hen allen van verderf te redden, deelden zij met uitgelatenheid in zijne vreugde. De moeder zou wel zege- | |
| |
nend voor mij op de knieen gevallen zijn, hadde ik het haar niet belet; de kinderen kusten mijne handen of klau terden tegen mijn lijf op, om mij hunne armkens om den hals te kunnen slaan.
Hoe vervult toch de gepleegde weldaad den mensch met een innig gevoel van zelfvoldoening en waardigheid! Wat was ik groot in mijne eigene oogen, ik, die als eene voorzienigheid hier optrad en de macht bezat om dus een gansch huisgezin voor ellende te behoeden en gelukkig te maken!
Uit den diepsten grond mijner ontroerde ziel steeg eene bede ten hemel, en ik dankte God, die, te midden van mijn treurig leven, mij zulk oogenblik liet smaken.
Na een kwart uurs met ons te zijn gebleven, gingen de kinderen met hunne moeder naar beneden; want het werd laaten zij moesten naar bed.
M. Bokstal stelde mij eenen brief ter hand, dien hij, even na mijn vorig bezoek, uit Duitschland had ontvangen, en dewijl zijne oogen hem niet toelieten mij den brief voor te lezen, spoorde hij mij aan om er zelf kennis van te nemen.
Ik zag dus het schrift van Helena, van het meisje, wier beeld mij, ondanks mijnen wil, zoo onophoudelijk vervolgde en kwelde! Mijne hand beefde, mijn hart sidderde.
De brief was lang onderweg gebleven en moest verdwaald geweest zijn, want zijne dagteekening was bijna eene maand achteruit. Tusschen teedere liefdebetuigingen voor hare ouders, broeders en zusters, stond daarin iets te lezen, dat mij met bekommerdheid trof. Zij zeide, dat zij hoopte binnen eenige maanden naar huis te keeren; zij was er nog niet zeker van, maar naar alle waarschijnlijkheid zou haar dienst bij den graaf Von Unterbach in het begin van het volgende jaar, nutteloos worden. Een harer leerlingen stond op trouwen en de andere wilde in een klooster.
Toen ik M. Bokstal den brief zijner dochter teruggaf, was mijne welgemoedheid bijna geheel verdwenen. Helena zou terugkeeren! Hare tegenwoordigheid zou mij beletten,
| |
| |
langer op zoo vertrouwelijken voel in dit huis to verkeeren en misschien zou ik dan mijnen vriend, den schoolmeester, niet meer durven bezoeken.
Maar in alle geval moest zij nog maanden, vele maanden misschien, in Duitschland blijven. Die gedachte liet mij toe, zonder al te groote verstrooidheid op de woorden van M. Bokstal acht te geven.
Ik bekwam van hem al de inlichtingen, welke ik kon noodig hebben om van morgen af zijne school voort te zetten, zonder eenige moeilijkheid te ontmoeten. Hij gaf mij eene naamlijst zijner leerlingen, volgens hunnen graad van vordering, toonde mij de boeken, welke men in elke klas bezigde, en sprak zoo lang met mij over deze dingen, dat ik eindelijk zijne school in al hare bijzonderheden waarschijnlijk zoo goed kende als hij zelf.
Des anderen daags, toen het negen uren op den kerktoren sloeg en de leerlingen van M. Bokstal reeds op hunne banken zaten, trad ik in de school en hield tot de jongens eene korte toespraak, half ernstig en half blijgeestig, om hun de ongesteldheid des meesters bekend te maken en hun aan te kondigen, dat ik hen zou onderwijzen, totdat de oogen van M. Bokstal zouden genezen zijn.
In den eerste gaapten de jongens verwonderd en mistrouwend mij aan; maar mijne vriendelijke en aanmoedigende woorden lokten welhaast eenen glimlach van goedkeuring op hunne lippen, en vooraleer ik ophield met spreken, was het mij duidelijk, dat de leerlingen niet ontevreden waren, eenen zoo jongen en vriendelijken leermeester te krijgen.
Zoo bracht ik elken dag, met de grootste nauwgezetheid, vijf uren in de school van M. Bokstal door. Ik voelde mij gelukkig, en dit krachtwekkend gevoel straalde uit op al wat ik deed of zeide. Mijne leerlingen, door mijne zachtheid, door mijne begeestering zelve, bekoord en aangemoedigd, deden niet alleen wonderlijke vorderingen, maar vervulden de gansche gemeente met den lof van den
| |
| |
nieuwen schoolmeester. Misschien had mijne belanglooze opoffering, meer nog dan mijne vlijt en bekwaamheid, eenen gunstigen indruk op de dorpelingen teweeggebracht. Althans, na vijftien dagen was de school van meester Bokstal reeds met zeven nieuwe leerlingen vermeerderd, en voor het einde mijner ambtsoefening zouden er nog acht anderen zich aanbieden. Dit was voor meester Bokstal in den toestand, waarin hij zich bevond, een waar fortuin. Wanneer ik daar nu bijvoeg, dat zijne oogen wel langzaam, doch voortdurend beterden en eene zekere genezing lieten voorzien, dan zal men licht begrijpen, hoe gelukkig zijn huisgezin was en hoe allen wedijverden om den jongen man, dien zij voor hunnen redder en weldoener aanzagen, met dankbetuigingen te overladen.
Zoohaast de schooluren waren verloopen, spoedde ik mij huiswaarts, om daar mijnen dienst bij Jan-oom te hernemen en Margriet af te lossen.
Mijn oom, nu met een pijnlijk voeteuvel gekweld, was zeer lastig en ongeduldig. Onophoudend vlogen mij scheldwoorden om het hoofd; maar ik was zoo tevreden over mij zelven, dat ik het alles doorstond zonder merkelijk verdriet.
Na zes wreken rust waren de oogen van meester Bokstal geheel genezen. Ik had hem reeds gedurende de vijf laatste dagen belet, het onderwijs der leerlingen te hernemen, maar eindelijk kon ik geene reden meer vinden, om langer nog hem te wederstaan, en ik verliet beslissend zijne school, hem verwittigende, dat ik waarschijnlijk eenige dagen zou laten voorbijgaan zonder hem te bezoeken. Mijn inzicht was, nu bestendig bij mijnen oom te blijven, om dus Margriet den dienst terug te geven, welken zij gedurende mijne lange afwezigheid van huis mij had bewezen.
Zes dagen verliepen, zonder dat ik een oogenblik was uitgegaan, zelfs niet gedurende den middagslaap van Jan-oom.
| |
| |
Den morgen van den zevenden dag zond Margriet mij naar eene hofstede, die op een groot half uur van ons dorp was gelegen en waaraan Jan-oom eene nieuwe schuur deed bouwen. Ik moest mij gaan verzekeren, dat de werklieden hunnen arbeid naar behooren uitvoerden, en tevens eenige bevelen aan den meester-metser overbrengen.
Toen ik op den middag te huis kwam, trok Margriet mij in de achterkamer en riep:
‘Raad eens, kozijn, wie hier naar u is komen vragen!’
‘Hoe kan ik dit raden?’ mompelde ik.
‘Beproef het eens!’
Ik noemde de lieden van het dorp, welke ik meer bijzonder kende; en dewijl Margriet om de ijdelheid mijner pogingen lachte, noemde ik zelfs de namen van Professor Carolus en van mijne studiegezellen Schaap, De Reus en Davreux.
‘Maar wie was het dan?’ vroeg ik met ongeduld.
‘Wie? Helena Bokstal.’
‘Helena Bokstal? Is het mogelijk, o, hemel!’
‘Gisteravond is zij onverwachts te Visseghem aangekomen. Haar vader heeft haar verteld, wat gij, om hem te verplichten, hebt gedaan, en zij is dezen morgen met hare moeder hier geweest, om u en mij en Jan-oom te bedanken. Het is een verstandig meisje, zeer ingetogen, beleefd en minzaam; men kan het aan hare manieren en woorden wel bespeuren, dat zij vele jaren tusschen edellieden van hoogen rang heeft verkeerd.’
‘Maar hoe is haar voorkomen..... haar aangezicht?’ vroeg ik aarzelende.
‘Wat zal ik daarvan zeggen?’ mompelde zij, de schouders ophalende. ‘Zeker, er zijn schooncre vrouwen.....’
‘Ha, God dank, zij is leelijk!’ juichte ik.
‘Leelijk? Ik geloof, dat gij droomt, Felix! De dochter van M. Bokstal is integendeel zeer bevallig van gelaat.’
Het hoofd viel mij op de borst en een zucht ontsnapte mij.
‘Nu, wat beteekent dit?’ schertste Margriet. ‘Bedroeft
| |
| |
het u, dat Helena min of meer schoon is? Hadt gij inderdaad liever, dat zij leelijk ware? Gij schijnt verschrikt!’
‘Ik ben treurig,’ was mijn antwoord, ‘diep treurig: nu zal ik M. Bokstal niet meer als te voren kunnen bezoeken.’
‘Omdat zijne dochter tamelijk mooi is? Ho, ja, ik vergeet, dat gij vervaard zijt van de meisjes, en, zooals ik nu ondervind, bovenal van zulke, die niet leelijk zijn. Ik begrijp het, Felix; gij vreest, dat men u in het hart zou kunnen treffen; en dewijl uwe gebrekkelijkheid u doet twijfelen, of men uw gevoel wel zou beantwoorden, stelt gij u liever niet bloot aan zulke pijnlijke onttoovering. Gij moet uw lot aanvaarden, zooals het is: een man, wanneer hij dus is verwittigd, heeft moed en kracht genoeg om uit zijnen boezem alle genegenheid te weren, welke hij er volstrekt niet in wil toelaten.’
Ik schudde dubbend het hoofd, want de woorden van Margriet overtuigden mij niet. Om niet zwijgend te blijven, vroeg ik:
‘Gij zegt, Margriet, dat mejuffer Bokstal is gekomen om Jan-oom te bedanken. Heeft hij haar ontvangen?’
‘Neen, het mag niet zijn, gij weet het. Ik heb mij belast, hem hare dankbetuigingen over te brengen: maar ik zal het evenwel niet doen. Onze oom is jaloersch; hij wil, dat wij voor niemand anders eenige verkleefdheid toonen dan voor hem. Vernam hij nu, dat die Helena een anvallig meisje is, hij zou vreezen wat gij vreest, en u daarom waarschijnlijk alle verder bezoek ten huize van M. Bokstal verbieden. Kunnen wij den terugkeer van Helena voor hem niet verborgen houden, ik zal hem doen gelooven, dat zij leelijk is; - het hangt af van goesting. - Gij, van uwen kant, belieg mij hierin niet.’
‘En is Mejuffer Bokstal voornemens langen tijd te Visseghern te blijven?’ vroeg ik.
‘Zij zegt, dat zij kleedermaakster gaat worden; en daar zij alle nieuwe drachten kan snijden en in alle soort van
| |
| |
naaiwerk-zeer bedreven is, hoopt zij, dat dit ambacht haar eene voordoelige broodwinning zal zijn.’
‘Zoodat zij in Visseghem blijft wonen!’ zuchtte ik met treurnis.
‘Kom, kom, Felix, wees zoo kinderachtig niet. Ik heb Helena aangekondigd, dat gij, even na het middagmaal, als Jan-oom slaapt, naar haars vaders huis zult gaan, om haar voor haar vriendelijk bezoek te bedanken..... Hindert u dit waarlijk, kozijn? Zoudt gij nu uwen goeden vriend M. Bokstal in het geheel niet meer bezoeken? Welke aannemelijke reden kunt gij van die onverklaarbare afbreking geven?’
Ik wist niet wel wat haar te antwoorden, maar erkende toch, dat ik niet beslissend en ineens mijne bezoeken bij den schoolmeester kon staken. Ik zou dus ten minste nog eenmaal ten zijnen huize gaan, en dan, op deze eerste ontmoeting met zijne dochter, oordeelen, hoe ik mij voortaan ten zijnen opzichte kon of wilde gedragen.
Ik koutte met Margriet over den onverwachten terugkeer van Helena, totdat wij aan tafel gingen.
De woorden mijner nicht hadden mijne vreesachtigheid gedeeltelijk overwonnen; en toen Jan-oom na het middagmaal was ingesluimerd, verliet ik, op haar aandringen, onze woning, om des schoolmeesters dochter voor haar bezoek te gaan bedanken.
|
|