| |
| |
| |
X
De lange Winter was voorbij, en de zoete Meimaand had opnieuw de velden met loover en bloemen gesierd.
Zoo lusteloos en moedeloos was ik echter reeds, dat ik niet meer uitging en liefst nog in eenzaamheid op mijne kamer bleef zitten treuren. Ik was mager en bleek geworden, en mijne nicht Margriet schudde soms met medelijden het hoofd, wanneer zij de vruchteloosheid harer pogingen om mij te troosten, moest erkennen. Zij vreesde, dat ik ziek zou worden.
Nu ging er iets, onbeduidend in schijn, voorvallen, dat op mijn leven een beslissenden en blijvenden invloed moest uitoefenen.
Nicht Margriet zeide mij eens, op eenen namiddag, terwijl Jan-oom was ingesluimerd:
‘Kozijn, ik meende uit te gaan om den schoolmeester Bokstal te gaan vragen, waarom hij zijne verloopen huishuur niet komt betalen of doet betalen. Maar ik heb gedacht, dat ik beter zou doen, u met deze boodschap te belasten. Kent gij meester Bokstal?’
‘Ik heb hem, nu en dan, al eens bij de kerk ontmoet,’ antwoordde ik, ‘en eene groetenis met hem gewisseld; maar de man schijnt weinig spraakzaam.’
‘Zijn gezicht is zwak; ik twijfel, of hij u wel heeft herkend. Gij klaagt, Felix, dat gij met niemand kunt
| |
| |
spreken van letterkunde en van boeken. Thomas Bokstal is een geleerd man; hij heeft in zijne jeugd op de Hoogeschool van Leuven gelegen en moest dokter worden; maar eene erge oogziekte belette hem, zijne studiën voort te zetten, en de nood dwong hem schoolmeester te worden. Hij moet Latijn kennen evenals gij, en zal ongetwijfeld weten te spreken van de dingen, waarmede gij u gedurig bezig houdt. Ga tot hem onder voorwendsel uwer boodschap, en poog wat met hem te kouten. Schud het hoofd niet: misschien zult gij mij bedanken, u die gelegenheid te hebben bezorgd. Het is, in alle geval, te beproeven. Op de betaling der huishuur behoeft gij niet aan te dringen. Daarvoor is niet te vreezen; ik ken de reden, waarom hij ten achteren blijft. Gij moet weten, meester Bokstal, die vijf kinderen heeft, kan met zijne school niet genoeg winnen om zijn huisgezin te onderhouden; maar hij heeft eene zeer geleerde dochter.....’
‘Hij heeft eene dochter!’ mompelde ik verrast en als bekommerd met deze bijzonderheid.
‘Gij schrikt dus nog altijd van de meisjes?’ zeide zij lachend. ‘Wees echter gerust, kozijn. De bedoelde dochter is sedert drie jaar in Duitschland, en wie weet, of zij nog wel ooit zal terugkeeren? Toen de edicten van Keizer Jozef het volk hier begonnen te ontroeren, was zij onderwijzeres der kinderen van den graaf Von Unterbach, die op een half uurtje van hier een kasteel bewoonde. Zij is met het huisgezin van den graaf naar Duitschland gegaan. Wilde men Bokstal gelooven, dan zou er op gansch de aarde geen beter hart, geen edeler ziel bestaan. Goed is zij toch wel; want zij zendt haren vader, die anders gebrek zou lijden, geld genoeg om eerlijk door de wereld te sukkelen. Indien hij achterblijft met de huishuur, is dit waarschijnlijk, omdat het geld, dat zijne dochter hem moet toezenden, nog niet aangekomen is..... Ga hem bezoeken na vier uren; dan is zijne school uit. Ik zal Jan-oom doen begrijpen, dat ik u volstrekt noodig heb om deze
| |
| |
boodschap te doen. Kon M. Bokstal onmiddellijk betalen, hier is eene geteekende kwijtschelding.’
Op het gezegde uur begaf ik mij naar het gehucht Blekhout en klopte aan de woning van meester Bokstal.
Een meisje, van ongeveer acht jaar, opende de deur en groette mij zeer beleefd en met zoeten glimlach.
‘Wees zoo goed en kom binnen, Mijnheer Felix,’ zeide het kind, dat mij scheen te kennen. ‘Vader is in onzen tuin. Hij zal blijde zijn u te zien; want wij hebben al zoo dikwijls van u gesproken! Kom met mij, als 't u belieft, Mijnheer.’
Ik weet niet, dit kind, met hare glinsterende bruine oogen en hare blozende wangen, dat zoo lieftallig was en zulke zuivere, zulke wellevende taal sprak, bekoorde mij. Hare hand nemende, liet ik mij leiden tot in een kleinen tuin, die goed verzorgd was en met velerlei bloemen prijkte.
Ik zag reeds van verre den schoolmeester over een bloembed gebogen. Op den roep van zijn dochtertje, die hem luidop mijnen naam aanmeldde, kwam hij tot mij.
M. Bokstal was een man van ongeveer vijftig jaar, mager en ziekelijk, en met eenen groenen bril voor de oogen. Alhoewel zichtbaar versleten, waren zijne kleederen zeer net en gaven hem, door hunne steedsche snede en donkere verven, een deftig en ernstig voorkomen.
Hij naderde mij met eenen helderen glimlach, drukte mij de hand en riep uit:
‘Wat geluk voor mij, dat gij ons eindelijk toch eens met uw bezoek vereert! Kom, Mijnheer Roobeek, het is hier zoo goed in de frissche meilucht. Laat ons in dit priëel nederzitten: wij zullen wat kouten.’
Toen wij op de bank onder het jonge loover hadden plaats genomen, zeide hij:
‘Indien gij komt om mij van de huishuur te spreken, zullen wij daarover al spoedig gedaan hebben. Dezen middag bracht de bode op Kortrijk mij het geld van onze
| |
| |
goede Helena. Ik zal u straks het beloop der huur ter hand stellen, als gij huiswaarts keert. Kouten wij nu een weinig..... Maar eerst toch moeten mijne vrouw en kinderen u kunnen groeten.’
‘Marietje, ga moeder eens gauw verwittigen, dat M. Felix Roobeek in onzen tuin is,’ zeide hij tot het kleine meisje. ‘De kinderen mogen hun avondwerk voor eenige oogenblikken onderbreken.’
Bijna onmiddellijk zag ik eene vrouw met vier allerliefste kinderen, - twee jongens en twee meisjes, van vijf tot twaalf jaar, - uit het huis tot ons komen.
Allen groetten mij met minzame beleefdheid, en de vrouw sprak eenige woorden om mij te betuigen, hoezeer zij zich door mijn bezoek vereerd achtte.
Den kinderen, die stil en schuchter toekeken, werd bevolen mij de hand te geven. Zij bemerkten ongetwijfeld aan mijnen glimlach, dat ik een kindervriend was; want niet zoo haast hadden zij daartoe oorlof bekomen, of zij grepen om strijd naar mijne handen en bespeurden dan ook, dat ik slechts ééne hand hun te geven had.
Voor de eerste maal mijns levens gevoelde ik mij daarover niet beschaamd. Ik had toch van deze onnoozele wezens of van hunne ouders geenen spot te vreezen. Zonder aarzelen toonde ik hun mijne verminking en zeide hun:
‘Ziet, kinderen lief, neemt een voorbeeld aan mij en weest toch voorzichtig bij het vuur. Toen ik nog kleiner was dan gij, viel ik met den arm in eenen ketel kokend water en gij ziet wat daar het droef gevolg van was.’
Deze stoutheid of liever deze openhartigheid stelde mij in eens op mijn gemak, en ik hoefde nu voor deze goede lieden geene moeite meer aan te wenden om mijne verminkte hand onder mijne kleederen verborgen te houden.
Ik koutte vroolijk met de kinderen, beloofde hun speelgoed en lekkers, en streelde elk op zijne beurt: Marietje en Janneken, Trientje en Fransken.
| |
| |
Mijne ingenomenheid met de kleinen scheen den schoolmeester en zijne vrouw zeer te behagen; maar hij maakte er welhaast een einde aan, door ze allen naar hun werk te zenden. Vooraleer ons te verlaten, deed vrouw Bokstal mij beloven, dat ik nu en dan in het voorbijgaan mijn bezoek zou hernieuwen.
Nu ik weder alleen was met den schoolmeester, begon deze mij te spreken van dingen, die hem zoowel als mij aan het hart lagen. Hij wist dat ik mijne Humaniora in het St.-Paulus-College, te Doornik, had gedaan; en dewijl hij zelf eenige jaren ter Hoogeschool van Leuven had doorgebracht, waren wij als twee oude studenten, die met geestdrift hunne herinneringen uit het schoolleven opgaven en, met aanhaling der schoonste brokken, de werken roemen der groote dichters en redenaars, welke men hun leerde bewonderen. Hij was daarin verder dan ik gevorderd; maar mijn geheugen was jonger en frisscher, en zoo kon ik, zonder merkelijke minderheid, in deze begeesterde samenspraak hem ter zijde blijven.
Het was wonderlijk, hoe een diep gevoel, dat door twee menschen in dezelfde maat gedeeld wordt, deze menschen gelijk maakt. Meester Bokstal had zijnen ouderdom vergeten en ik mijne jonkheid ten zijnen opzichte. Wij koutten gedurende een gansch uur als twee studiegezellen, die gisteren nog op de collegebanken zouden gezeten hebben.
Eindelijk verliep onze genoeglijke redekaveling ook op andere voorwerpen. Meester Bokstal sprak mij onder anderen van zijne dochter Helena, die nabij de stad Praag, in Bohemen, onderwijzeres was op het kasteel van den graaf Von Unterbach. Eens op dit kapittel geraakt, was hij daar moeilijk van af te brengen. Zijne Helena was zijn geluk en zijn hoogmoed. Niet alleen om hare ongewone geleerdheid: zij kon Vlaamsch en Fransch, ja, zelfs nu ook Duitsch, in volmaaktheid; maar zij was daarbij goed, zedig, godvruchtig en edel van geest als een engel. Aan
| |
| |
haar waren hij en zijn gansch huisgezin het verschuldigd, dat zij zonder gebrek te lijden als eerlijke lieden door de wereld geraakten.
Terwijl de dankbare vader dus met opgetogenheid van zijne dochter sprak, meende ik uit zijne woorden te mogen opmaken, dat deze Helena een uiterst schoon meisje moest zijn. Hij zeide het wel niet; maar al de zedelijke begaafdheden, welke hij haar toekende, gaf ik in mijne verbeelding eenen lichamelijken vorm. Het verheugde mij daarom, te vernemen dat er waarschijnlijk nog jaren zouden verloopen, vooraleer Helena kon terugkeeren; want een geheim voorgevoel deed mij vreezen, dat hare tegenwoordigheid mij zou belet hebben, mijne bezoeken ten huize van M. Bokstal voort te zetten.
Wij wandelden al pratend door den tuin. De schoolmeester was een groot liefhebber van planten en bloemen, die hij naar hare Vlaamsche en Latijnsche namen wist te noemen.
Maar wat ik nu alweder bemerkte, was, dat zijn vaderhart het beeld van Helena bij de minste bijzonderheid, met denzelfden lichtkrans van liefde en edelmoed, voor zijne oogen opriep. Deze schoone anemonen had zij zelve geplant; de maandrozen, bij het huis, had zij hem op zijnen naamdag geschonken; de dikke, solfergele pioen had zij van Mevr. Von Unterbach gekregen, toen de graaf nog in Vlaanderen verbleef; al de kleine perkjes voor jonge zomerbloemen, in den zonkant aangelegd, verwachtten het zaad, dat zij uit Duitschland had gezonden. In één woord, alles in dezen tuin herinnerde hem zijne teergeliefde dochter; men zou gemeend hebben, dat zij hier voor hem tegenwoordig was en hij haar aanlachend beeld onophoudend voor zijne oogen zag zweven.
Voordat ik dien dag M. Bokstal vaarwel zeide, kende ik deze Helena, onder zedelijk opzicht, even goed, als hadde ik jaren lang aan hare zijde geleefd; maar wat ik echter niet wist en natuurlijk niet durfde vragen, was of hare gelaats- | |
| |
trekken al of niet aan de schoonheid harer ziel beantwoordden.
In alle geval had ik daar, in den lieven tuin, met meester Bokstal een paar uren doorgebracht, na de lange verstikking, de aangenaamste en zoetste, die ik ooit mocht genieten. Ik had mijn hart eens lucht kunnen geven. Sprekende over wetenschap, studie en dichters, was ik stout en welsprekend geworden, en ik gevoelde nu, dat ik waarlijk een man, een tamelijk geleerd man en geen dom kind was, zooals Jan-oom het dagelijks beweerde, en ik, door ontmoediging, bijna geloofde.
Na het geld der huishuur te hebben ontvangen, trad ik binnen om afscheid van de moeder en de kinderen te nemen.
Zij betuigden mij allen de grootste vriendschap en deden mij belooven, dat ik al spoedig zou wederkeeren, iets waartoe zij mij echter niet behoefden aan te manen; want, ware ik mijn eigen meester geweest, ik hadde, dunkt mij, hun kunnen vragen om met hen te blijven wonen.
Zelfs tot de deur vergezelde mij het gansche huisgezin en ik moest, tot vaarwel, elk kind nog de hand drukken. Mijnen naam door deze lieve kleinen te hooren uitspreken, met zooveel eerbied en tevens zooveel zoete genegenheid, terwijl zij mij nog toeriepen: ‘dag, Mijnheer Roobeek! dag, Mijnheer Felix!’ dit ontroerde mij en maakte mij gelukkig en trotsch terzelfder tijd.
Met hoe lichte stappen ging ik nu naar onze woning! Het scheen mij, dat ik eensklaps sterk en onversaagd was geworden; en de gedachte, dat Jan-oom mij kon bespotten of hoonen, bedroefde mij niet meer. Hij mocht vrij met verwijten en scheldwoorden mij overladen: ik zou het voortaan zwijgend verdragen, doch daarom niet meer treuren of hopeloos worden als te voren.
Toen ik Margriet het geld had ter hand gesteld, en zij mij vroeg, of ik met den schoolmeester had gekout en wat ik van hem dacht, bedankte ik haar met vurigheid voor
| |
| |
het onuitsprekelijk genoegen, dat zij zoo vriendelijk mij had verschaft. Zij zeide daarop, dat zij zou pogen, mij nu en dan wat meer vrije uren te bezorgen, om mij toe te laten, den schoolmeester eens of tweemaal in de week te bezoeken. Het was nogal moeilijk; want M. Bokstal werd slechts vrij te vier uren des namiddags, en dus kon ik den noenslaap van Jan-oom niet benuttigen.
Slechts vier dagen later gelukte het Margriet, mij vrij te maken. Ik zou nu de belofte moeten vervullen, welke ik den kinderen van M. Bokstal had gedaan, en hun lekkers en speelgoed medebrengen. Geld had ik genoeg tot mijne beschikking; want mijn oom was verstoord, omdat ik, buiten mijne kleederen en eenige boeken, welke ik door den bode had doen koopen, nog geen twee schellingen had verteerd.
Ik had mij van Yperen twee gekleede poppen en twee Jan-Klaassen doen brengen, en daarbij voor elk kind een pak suikergoed van gelijken aard en gewicht, om afaunst noch twist onder mijne kleine vrienden te verwekken.
Het had gedurende den dag geregend en er lagen waterplassen op de straat.
Meester Bokstal kwam ditmaal zelf openen, toen ik ten zijnen huize had aangeklopt. Zijne spijt uitdrukkende, omdat het weder ons niet toeliet, in den tuin te wandelen, bracht hij mij in de woonkamer, waar zijne vrouwen zijne kinderen rondom eene tafel zaten, de laatsten elk met een boek, een papier of eene schalie voor zich en bezig met hunnen schoolplicht af te maken.
De kinderen kregen nu oorlof om op te staan en mij de hand te reiken. Ik kwam voor den dag met mijne geschenken en gaf de meisjes elk eene schoone pop en de jongentjes elk eenen grooten Jan-Klaas; die kon dansen en zonderlinge flikkers maken, als men aan een koordje trok.
Ik meende, dat de arme kleinen zinneloos van vreugde zouden worden. Zij kusten mij de hand van dankbaarheid, vervulden de kamer met blijde kreten en dansten uitgelaten
| |
| |
in het ronde. Nog erger werd het, toen elk een pak veelkleurig suikergoed kreeg, met kapittelstokken, suikerboonen en allerlei suikeren beeldjes van vogelen en dieren, zooals men bij den doop der kinderen van rijke lieden pleegt uit te deelen.
De eerste opbruising hunner blijdschap een weinig bedaard zijnde, wilde M. Bokstal hun speelgoed en lekkernij doen wegleggen, totdat hun avondplicht geheel zou afgemaakt zijn. De kinderen gehoorzaamden zonder tegenspreken en hernamen hunne plaats rondom de tafel; maar het was zichtbaar genoeg aan hunne treurige en verstrooide blikken, dat zij nu geen hoofd tot werken hadden. Op het verzoek der moeder werd hun een uur vrijheid gegund.
Marietje kwam mij halen; ik moest bij de tafel zitten en met hen spelen. Daarvan kweet ik mij met waren lust. Ik deed de poppen spreken en de Jan-Klaassen dansen; ik ver telde eene aardigheid bij elk suikerbeeldje, dat uit de pakken te voorschijn kwam, en ik verhaalde jokkend en lachend al de kleine guitenstreken, tot escamoteeren toe, welke ik in het College van mijne metgezellen had afgeluisterd of afgekeken. Het was kermis voor de lieve kinderen en tevens kermis voor mijn hart, dat nu sedert meer dan een jaar naar wat gezelligen kout en wat genegenheid had gehongerd.
Meester Bokstal en zijne vrouw schenen even gelukkig als wij, en ik zag op hun gelaat, hoe dankbaar zij waren voor het genoegen, dat ik hunnen kinderen aandeed. Bovenal was het zoo met moeder Bokstal, wier oogen zich van ontroering bevochtigden, en die meer dan eens herhaalde, dat ik ongetwijfeld een ongemeen goed hart had, daar ik de kinderen zoo oprecht scheen te beminnen.
Zij zelve moest eene eenvoudige vrouw en eene teedere moeder zijn, die slechts voor haren echtgenoot en hare kinderen leefde; want, zooals ik het later bevond, al het overige scheen haar onverschillig.
Allengs keerde de. aandacht der kleinen op andere
| |
| |
dingen. Zij toonden mij het speelgoed, dat zij bezaten, hunne boeken, hunne prenten, en dan kwam weder bij hen, evenals bij hunnen vader, ter gelegenheid van elk voorwerp, de gezegende naam hunner zuster Helena op hunne lippen. Wat zij van die zuster zeiden, moest klaarblijkelijk
Twee gekleede poppen en twee Jan-Klaassen. (Bladz. 143.)
overdreven zijn, want eenen engel zelven kon men niet hooger prijzen.
Eindelijk werd speelgoed en suiker in de kast gesloten en de kinderen moesten hun avondwerk hernemen.
Meester Bokstal bracht mij boven op zijn studeerkamertje en toonde mij daar vele boeken van Latijnsche dichters, waartusschen er zich bevonden, welke mij geheel onbekend waren. Wij lazen, wij koutten, wij spraken over taal- en letterkunde, totdat mijn uur gekomen was om
| |
| |
naar huis te gaan. De meester bedankte mij voor de vermakelijke oogenblikken, welke ik hem had verschaft; ik drukte hem mijne diepe erkentenis uit voor het geluk, dat ik in zijn bijwezen mocht genieten. Zoo scheidden wij met eenen warmen handdruk en de belofte van een spoedig wederzien.
|
|