| |
| |
| |
IX
Zoo verliepen eenige maanden van mijn leven, zonder de minste verandering.
Nicht Margriet was altijd even goed voor mij, en hoe meer ik haar leerde kennen, hoe grooter mijne dankbaarheid voor haar werd. Er was echter iets in haar gedrag, dat mij soms met eenig mistrouwen aan de twijfelwekkende woorden van Nelis Sprinkhaan deed denken. Mij scheen het, dat Margriet veel te veel bezorgd was aangaande de erfenis van onzen oom. Van tijd tot tijd, wanneer wij alleen waren, betuigde zij de vrees, dat Jan-oom zijn goed aan verren en vreemden zou kunnen vermaken. Hij scheen nu wel besloten, de eene helft van zijn fortuin mij na te laten; maar hij kon wel, zonder dat iemand het wist, een eigenhandig testament schrijven, met geheel onverwachte schikkingen. Ik moest in mijn belang en in het hare, bij gunstige gelegenheid en uiterst voorzichtig, mijnen oom allengs de overtuiging indrukken, dat hij geene andere personen mocht bevoordeelen dan degenen, die hem in zijne ziekte dienden en verpleegden. Maar ik schrikte van zulke pogingen terug. Van testament en erfenis aan mijnen oom spreken, alsof ik met ongeduld op zijnen dood wachtte, dit hadde ik voor al het goud der wereld niet durven wagen. Margriet bespeurde al spoedig, dat ik daarin haren raad noch kon, noch wilde volbrengen, en zij drong niet verder aan.
| |
| |
Het gebulder van Jan-oom was ik eenigszins gewoon geworden; maar de onophoudende versmachting van alle gevoel, waarin ik gedwongen was te leven, verduisterde mijne hersens, en somwijlen ondervond ik met angst, dat mijne gedachten onklaar en verward begonnen te worden.
Ik genoot slechts eenige verpoozing, wanneer de gazetten ons onrustbarende tijdingen uit Frankrijk aanbrachten. In Parijs was het muitzieke volk sedert lang aan het woelen, en leverde zich dagelijks over aan gewelddaden tegen den koning, de edellieden en de geestelijkheid. Mijn oom, alhoewel hij het gedrag der Franschen afkeurde, veinsde, om mij te kunnen plagen, eene groote bewondering voor Marat, Mirabeau en de Jakobijnen. Het waren wel aartsschelmen, zeide hij, maar zij alleen toonden moed, terwijl de eerlijke lieden het hoofd in den schoot legden als lafaards.
Tegen meester Verdillen, onzen buurman, was hij bovenal schrikkelijk verbitterd, en niet zonder reden; want terwijl Jan-oom aan zijn voeteuvel leed, klopten en zaagden de timmerman en zijne werkgasten zoo onophoudend en zoo geweldig, dat ons huis er van daverde en wij moeite hadden om elkander te verstaan. Somwijlen, wanneer het gerucht onuitstaanbaar werd, zond Jan-oom mijne nicht tot den timmerman, om hem te verzoeken wat minder leven te maken; maar zij kwam telkens terug met een barsch en afwijzend antwoord. Hoe Jan-oom dan tegen zijnen vijand, baas Verdillen, tempeestte en hem met zijne onmeedoogende wraak bedreigde, dit laat zich vermoeden.
Bij ongeluk bleef Jan-oom, gedurende meer dan vier maanden, zoo erg met rheumatismus en voeteuvel gekweld, dat hij niet beneden kon gaan; maar nu sedert acht dagen was er eene merkelijke beternis in zijnen toestand gekomen en hij kon reeds, zonder anderen steun dan zijnen gaanstok, eenige stappen door de kamer doen.
Die verbetering vervulde mij met zoete hoop. Eens dat Jan-oom te been geraakte, zou ik gansche dagen met hem
| |
| |
uit wandelen gaan. Dan zou hij niet meer lijden en waarschijnlijk min ongeduldig van gemoed worden. Ik zou mijne donkere gevangenis mogen verlaten en leven onder de opene lucht.
Het was nog volop Zomer, en alles daarbuiten prijkte met het liefste groen..... O, beloofde vrijheid, hoe lachtet gij mij toe, zelfs in mijne nachtelijke droomen!
Eindelijk was mijn oom tot zooverre hersteld, dat hij mij op zekeren avond aankondigde, des anderen daags eene wandeling te willen beproeven. Ik was zoo blijde, dat ik mij daardoor eene ruwe hekeling op den hals baalde. Die vreugde, beweerde Jan-oom met gramschap, was anders niet dan een luid bewijs mijner ondankbaarheid. Toonde ik mij nu opgeruimd, bij de enkele gedachte eener wandeling onder de opene lucht, het was, omdat ik er van walgde, eenen zieken grijsaard in zijne kamer bij te staan en te verplegen.
Zijne harde woorden bedroefden mij ditmaal niet veel: de hoop op eene grondige verandering in mijn verstikkend leven maakte mij sterk.
Des anderen daags verliet ik inderdaad ons huis met Jan-oom. Hij leunde met de rechterhand op eenen gaanstok, en van de andere zijde moest ik hem met mijnen arm ondersteunen, ofschoon ik al spoedig bespeurde, dat hij deze laatste hulp even goed hadde kunnen missen.
Terwijl wij over de Markt stapten, kwamen wel de lieden van in de verte voor hunne deur staan om ons te bekijken; maar de meesten, op het oogenblik, dat wij hen zouden naderen, verdwenen haastig binnenshuis, alsof zij van ons schrikten. Twee of drie slechts durfden ons opwachten en stuurden zelfs Jan-oom eenige vragen toe, betrekkelijk zijne gezondheid.
Niet minder ruw dan naar gewoonte was de taal van Jan-oom, en ik begon te vreezen, dat hij onmiddellijk in een hevig krakeel ging gewikkeld worden; maar deze lieden, die hem goed kenden, stonden lachende tegen hem
| |
| |
op en schenen met inzicht zijne gramschap aan te hitsen.
Ik waagde eene vreesachtige opmerking.
Mijn oom viel in gramschap tegen mij uit.
‘Wat? onnoozele melkbaard,’ bulderde hij, ‘gij durft den snavel opendoen, om tusschen onze redekaveling te vallen? Wanneer groote menschen praten, moeten kinderen zwijgen!’
Ik zweeg inderdaad en boog vernederd het hoofd.
Wat verder trad Jan-oom in de herberg de Bonte Koe. Ik moest hem eenen stoel brengen, zijn glas bier hem in de hand geven, zijnen stok oprapen, ja, de tafel voor hem schoonvegen; en al deze bevelen werden mij zoo barsch toegeroepen en zoovele scheldwoorden kreeg ik naar het hoofd, dat de lieden der herberg mij door hunne treurige blikken hun medelijden betuigden.
Zeer langen tijd bleef Jan-oom in de Bonte Koe. Hij had daar eenige boeren aangetroffen, die hem niet vreesden en ook niet spaarden. Vele onaangename woorden moest hij hooren; maar het scheen hem gelukkig te maken, daarop even bitsig te mogen antwoorden. Ja, toen deze boeren eindelijk zouden vertrekken, bedankte hij hen voor hun vermakelijk gezelschap en drukte hun de hand, als aan zijne beste vrienden.
Wij verlieten daarop de herberg. Nauwelijks hadden wij eenige stappen gedaan, of wij zagen pachter Beks aankomen, denzelfden, die mij zooveel kwaad van mijnen oom had gezegd.
‘Ha, ha, het doet mij vermaak u te ontmoeten!’ riep Jan-oom. ‘Blijf eens wat staan, ik moet u spreken.’
‘Laat mij met rust, leelijk stekelvarken,’ gromde pachter Beks in het voorbijgaan. ‘Ik wil met u niets meer te doen hebben. Wenscht gij iemand om tegen te schelden en te razen, zoek elders.’
‘Onbeleefde schobbejak,’ riep mijn oom hem achterna. ‘Pas op, ik zal u wel vinden! Ja, donnerwetter, gij zult later weten hoe Jan Roobeek zich wreekt!’
| |
| |
Nu zagen wij aan de overzijde der Markt, M. Bakkerzeel, die van op de deur der groote olieslagerij ons zijnen groet toestuurde en scheen te roepen. Wij gingen tot hem en traden in zijn huis.
Ons in eene schoone zaal geleid hebbende, bood M. Bakkerzeel ons stoelen aan. Ik meende, evenals mijn oom, neder te zitten; maar hij belette het mij, onder voorwendsel dat ik nog te jong was om tusschen redelijke menschen plaats te nemen. Zonder spreken stond ik weder op en bleef roerloos staan, terwijl zij eenige woorden over de laatste onpasselijkheid van M. Roobeek wisselden.
‘Gij moet toch mijn huisgezin groeten,’ zeide de olieslager. ‘Mijne vrouw en mijne dochters zouden hel mij kwalijk nemen, indien ik hun deze gelegenheid niet gaf om u over uwe herstelling geluk te wenschen.’
Met deze woorden verdween hij in eene nevendeur.
‘Hoe staat gij daar als een schooljongen, die van de plak gaat krijgen?’ viel mijn oom uit. ‘Hef het hoofd op en laat de lieden niet denken, dat ik u naar de galg breng!’
Maar hij werd onderbroken door den terugkeer van M. Bakkerzeel, die met eene bejaarde dame en twee jonge meisjes in de zaal trad.
Deze juffers waren zeer bevallig van gelaat en met uitgezochten zwier naar de laatste Fransche mode gekleed.
Ik verborg mijne gebrekkelijke hand met angstige bezorgdheid.
Nadat men Jan-oom eenige vragen en gelukwenschen had toegestuurd, begonnen de juffrouwen zich insgelijks met mij bezig te houden. Zij waren begeerig te weten, hoe het dorp Visseghem mij beviel, en of ik, nu mijn oom hersteld was, mij niet wat meer onder de lieden zou vertoonen. Ik moest mijnen oom overhalen, zeiden zij, om nu en dan hunnen vader met een bezoek te vereeren. Zij hadden eenen schoonen tuin, en, was ik liefhebber van bloemen, zij zouden met genoegen mij al de nieuwe
| |
| |
planten toonen, welke zij in het voorjaar van Gent hadden doen komen.
Terwijl Jan-oom met hunne ouders in een druk gesprek was gewikkeld, lokten de juffrouwen mij naar het venster, om mij eenen blik in den tuin te doen werpen. Zij waren zoo lieftallig en zoo vriendelijk, dat ik mijnen oom vergat. Met evenveel beleefdheid antwoordde ik, zoo goed ik kon, op hunne deelnemende vragen, en er kwam zelfs een oogenblik, dat ik luide sprak en door een geestig gezegde de juffrouwen Bakkerzeel deed lachen.
Daar brak mijn oom eensklaps in spotternijen tegen mij los.
Hoe durfde een melkmuil, een schooljongen, als ik, het bestaan, met juffrouwen te jokken en den geestigaard uit te hangen? Het was ongehoord: men kon wel zien, dat men in eenen tijd van revolutie leefde; want er waren geene kinderen meer!
Mijne welgemoedheid was geheel weg; ik week zwijgend achteruit en bleef met gebogen hoofd bij mijnen oom staan, als hadde ik mij werkelijk aan eene misdaad schuldig gemaakt.
‘Het is tijd, dat wij van hier weg komen,’ gromde Janoom. ‘De baardelooze Don Juan mocht anders nog gevaarlijk worden. Daarenboven, ik gevoel mij vermoeid; het is te veel voor de eerste maal..... Wat staat gij daar weder zoo onnoozel te dubben? Steek de handen uit en help mij recht!’
Ik sidderde. Nu kon ik mijne gebrekkelijkheid niet langer verborgen houden. Zuchtend onderwierp ik mij aan het pijnlijk lot en stak mijnen oom de beide handen onder de schouders, om hem op te lichten.
Hoe wreedelijk werd ik dan in mijne eigenliefde gekwetst! Jan-oom donderde los tegen mijne onbekwaamheid..... en, o hemel, terwijl de juffrouwen onaangenaam verrast schenen hij het gezicht mijner verminking, noemde hij mij: ‘lamme poot!’
| |
| |
Ik meende door den grond te zinken van schaamte. Hoe ik uit dit huis geraakte, is mij onbekend; il geloof zelfs, dat ik zonder groet was vertrokken.
Onderweg overlaadde Jan-oom mij nog met verwijtingen, maar ik hoorde hem niet meer. Wat kon het mij schelen, nu geene lieden, en bovenal niet de juffrouwen Bakkerzeel, meer daar waren om mijne vernedering bij te wonen?
Nauwelijks had ik, door Margriet geholpen, mijnen oom naar boven en tot in zijnen leunstoel geleid, of ik liep, onder het eerste voorwendsel het beste, naar mijne kamer en begon te weenen om mijnen boezem van het kroppende wee te ontlasten.
Geene genade evenwel! Ik werd herhaalde maal geroepen en moest te voorschijn komen. Het gezicht mijner tranen voerde de woede van Jan-oom ten top; en die dag werd een der bitterste in mijn reeds zoo bitter leven.
Margriet, de goede Margriet alleen, stortte wat troost en moed in mijn verbrijzeld hart.
En zoo gingen er voor mij vele maanden voorbij, zonder dat de minste straal mijne duistere toekomst kwam verlichten.
Omtrent het einde van dit jaar brachten evenwel gewichtige staatsgebeurtenissen, ofschoon zij mij diep bedroefden, eenige verpoozing in de akeligheid van mijn lot.
Na lange, doch vruchtelooze onderhandelingen had de Keizer van Oostenrijk, opvolger van den overleden Jozef II, een aanzienlijk leger naar onze grenzen afgestuurd, om door het geweld der wapens de Catholieke Nederlanden opnieuw aan zijne kroon te onderwerpen.
De Belgen, die gedurende den ganschen Zomer den kostelijken tijd in woedende twisten tusschen de aanhangers van Van der Noot en van Vonk hadden laten voorbijgaan, bevonden op het beslissend oogenblik, dat zij met blinde zinneloosheid hunne schoonste krachten hadden verspild
| |
| |
en nu zonder eensgezindheid en zelfs zonder vertrouwen in de zaak des vaderlands, moeilijk het hoofd aan eenen overmachtigen vijand konden bieden. Ook gaven zij zich ten onder na eenen zwakken tegenstand, en de Nederlanden aanvaardden zonder groot gerucht hunnen terugkeer onder Oostenrijksch bestuur.
Op mijn leven brachten deze voorvallen geene andere verandering teweeg, dan dat zij den geest van Jan-oom gedurende eenige weken bezighielden, en hij nu zijne opbruisingen van gramschap tegen anderen dan tegen mij kon lucht geven. Had hij vroeger niet zelden tegen de patriotten uitgevallen, nu gromde of bulderde hij bijna onophoudelijk tegen de Oostenrijkers.
Wel zeker had deze stoutheid hem erge onaangenaamheden op den hals kunnen halen; maar meest al de dorpelingen deelden geheimelijk in zijnen haat tegen de Keizerlijken, en daarenboven, men beschouwde hem eenigszins als een ijdelen schreeuwer of als een gek, wiens woorden niet ernstig op te nemen waren.
Allengs toch werden allen den nieuwen toestand van zaken gewoon, des te meer daar het Oostenrijksch bestuur de Nederlandsche gewesten zeer zachtmoedig behandelde. Jan-oom keerde zijne aandacht van de staatszaken af, en ik werd weder als te voren het bijzonder voorwerp en doel zijner bestendige onverduldigheid.
Bijna elken dag, zelfs in de koude winterdagen, moest ik met hem uitgaan, alhoewel hij nu zelfs geenen stok behoefde en mijne hulp geheel kon ontberen; maar het scheen voor het geluk van dien onbegrijpelijken mensch noodig te zijn, mij in tegenwoordigheid van iedereen te kunnen behandelen als zijnen knecht, om niet te zeggen: als zijnen hond.
Zoo dwong hij mij eenige malen hem naar de olieslagerij te volgen, en overlaadde mij daar telkens, in tegenwoordigheid der juffers Bakkerzeel, met ruwe uitscheldingen en bitteren spot. Alhoewel de vroolijke meisjes mij soms
| |
| |
daarover poogden te troosten, schrikte een bezoek ten hunnen huize mij af, als wachtte mij daar de wreedste pijnbank.
Ik werd dom, moedeloos en in schijn bijna onverschillig. Daar ik zoo dikwijls vernederd was geworden in het bijzijn van de meeste inwoners onzer gemeente, kroop er allengs een gevoel van menschenschuwheid, zoo niet van menschenhaat, mij in den boezem. Zelfs wanneer ik nu vrij was, bleef ik te huis op mijne kamer, en las tot troost in de boeken, welke ik van het College had medegebracht. Ging ik al eens uit, dan liep ik langs het achterpoortje van onzen tuin in de eenzame velden om niemand te ontmoeten.
Nu en dan wilde mijn geest in opstand komen tegen het lot. Dan vroeg ik mij zelven, of het niet beter voor mij ware geweest, mijnen oom vaarwel te zeggen en ergens in de eene of andere stad als onderwijzer of leeraar een bestaan te zoeken. Maar zulk een gepeins dreef ik telkens met verontwaardiging terug, als eene laffe plichtmiskenning. Hadden mijne ouders en ik niet gedurende ons gansche leven zijne weldaden genoten? Zou ik nu als een ondankbare van hem wegvluchten, en niet meer daar zijn om hem in zijne ziekten bij te staan..... om hem de oogen te sluiten, wanneer het God zou behagen hem van de wereld te roepen?
|
|