| |
| |
| |
VIII
Des anderen daags, van zoo haast de eerste morgenschemer in mijne kamer drong, stond ik op, zoo stil mogelijk, en begon mij te kleeden.
Mijn inzicht was naar beneden te gaan, terwijl Jan-oom nog sliep, mijne nicht te verzoeken, op den klank der bel te letten en mij te verwittigen, indien hij mij riep. Ik zou in den tuin gaan, om in de opene lucht eenige oogenblikken in vrijheid te ademen.
Ongelukkiglijk, toen ik mijnen tweeden schoen zou aantrekken, ontsnapte deze mijne hand en viel met eenig gerucht op den vloer.
Een hevig gerinkel der bel deed mij sidderen. Ik liep half geschoeid naar de kamer van Jan-oom. Hij vroeg mij met grammoedig gebulder, wat ik daar altemaal verrichtte en of ik met opzet zijnen slaap stoorde? Ik moest terug in mijn bed, totdat het hem gelieven zou mij te roepen.
Toen hij, een uur later, opnieuw had geklonken en ik met groote haast mij voor de tweede maal had aangekleed, moest ik eenen vloed scheldwoorden doorstaan over mijne onverdraaglijke traagheid.....
Maar waartoe kan het nuttig zijn, dat ik, elken dag, elk uur, aanteekene hoe wreed en hoe onmeedoogend, in schijn ten minste, Jan-oom mij behandelde? Het was altijd hetzelfde: nooit een vriendelijk woord van hem..... en waagde ik het somwijlen, door eene verborgene klacht
| |
| |
hem te laten gevoelen, dat ik snakte naar wat verpoozing, naar wat genegenheid; bad ik hem om medelijden of durfde ik zeggen, dat ik uit dankbaarheid mij aan zijnen minsten wensch wilde onderwerpen, dan brak het onweder los en werd ik onbarmhartig uitgescholden, bespot en diep vernederd.
En, eilaas, geene hoop; zoo zou het immer blijven.
Zeker, ik had vast besloten, dit bitter lot geduldig te dragen uit liefde tot mijnen weldoener, voor wien het een geluk scheen te zijn, een deemoedig voorwerp tot ontlasting van zijn oploopend gemoed te hebben gevonden; maar mijn gevoelig en beminnend hart kon die geheele versmachting niet aanvaarden, zonder elk oogenblik. te bloeden. Ach, wat moeite ik ook inspande om het voor mij zelven te verbergen, ik was diep rampzalig!
Terwijl wij dien morgen aan het ontbijt zaten, overtrok de lucht met zwarte wolken, en het regende den ganschen dag zoo aanhoudend, dat ik zelfs niet in den tuin kon gaan. Het ware mij, in alle geval, onmogelijk geweest, aangezien Jan-oom mij geen oogenblik vrijheid gunde en mij dwong, onophoudend in zijne tegenwoordigheid te blijven.
Slechts toen hij, na het middagmaal, volgens zijne gewoonte was ingesluimerd, kon ik mij naar mijne kamer begeven, om daar in de eenzaamheid mijne verstrooide gedachten bijeen te rapen, en uit te rusten van mijne onzeglijke afgematheid des geestes.
Na mijne zaken nog wat te hebben geschikt, en, tot verkwikking, eenige schoone lierdichten van Horatius te hebben gelezen, ging ik naar beneden en trad in de achterkamer, waar mijne nicht Margriet bezig was met naaien.
Op mijne klacht tegen het slechte weder, dat mij niet toeliet den voet buiten de deur te zetten, antwoordde zij:
‘Ja, kozijn, uw lot is hard..... harder dan het mijne. Gij zijt te gevoelig; het zal beteren mettertijd. Wat mij betreft, ik zal u daartoe behulpzaam zijn, zooveel ik kan. Bijvoorbeeld, morgen is het Zondag. Ik zal vroeg opstaan,
| |
| |
om de eerste mis te kunnen hooren. Na het ontbijt zult gij mogen uitgaan. Zoo zult gij tijd hebben om ons dorp eens rond te wandelen, voordat de hoogmis begint. Blijf weg tot kwart voor éénen. Heb geene vrees: om u voor harde berispingen te behoeden, zal ik uwen dienst bij Jan-oom waarnemen.’
Mij scheen de opoffering mijner nicht al te groot; het was wel een bewijs van edelmoedigheid, dus - al ware het slechts voor drie uren - het looden kruis van mijne schouders te nemen, om uit enkele vriendschap zich zelve er mede te belasten. Maar zij getuigde, dat het haar gelukkig maakte, mij daardoor te kunnen verplichten, en ik aanvaardde eindelijk met diep gevoelde dankbaarheid.
Des anderen daags verliet ik, voor negen uren des morgens, de woning van mijnen oom en stapte naar de Markt.
Ik had mijne schoonste zondagskleederen aangetrokken. De hemel was helder geworden, en de milde lentezon overstroomde de natuur met een rooskleurig en alles verkwikkend licht.
Hoe rekte ik mijne leden uit, hoe trok ik de lucht bij lange teugen in mijne zwellende borst, hoe verdwaalden mijne blikken met begeestering in het rond!..... Vrijheid! ik genoot een uur vrijheid!
Het dorp Visseghem was alsdan reeds eene volkrijke gemeente. Aan de eene zijde der uitgestrekte Markt verhief zich de kerk met haren Gothischen gevel en hare lange torenspits. De drie andere zijden waren dicht bezet met tamelijk fraaie huizen, waartusschen de woning van Jan-oom, de brouwerij de Eenhoorn, de herberg de Bonte Koe en eene groote olieslagerij de aanzienlijkste waren.
Vele lieden stonden voor hunne deur in den zachten zonneschijn; eenigen wandelden op de Markt; kinderen speelden in menigte tusschen de lindeboomen. Allen bekeken mij met nieuwsgierigheid, en ik zag niet zonder trotschheid, dat mijne uitgezochte kleeding, en misschien
| |
| |
tevens mijne persoonlijke welgemaaktheid, hunne bewondering wekten. Dat ik gebrekkelijk was, dit konden zij niet bespeuren, dewijl ik mijne linkerhand met zorg onder de slip van mijne jas of in een mijner zakken hield verborgen.
Het verraste mij op eene aangename wijze, te ondervinden dat iedereen mij reeds kende. Overal waar ik voorbijging, klonk de vriendelijke groet: ‘Dag, Mijnheer Roobeek, dag, Mijnheer Felix!’ mij in de ooren. Zelfs de kinderen stamelden mijnen naam.
Zoo was dus mijne aankomst te Visseghem eene belangrijke gebeurtenis, waarvan de mare zich op eenen enkelen dag tot in de minste huizen had verspreid. Die gedachte vleide niet weinig mijne eigenliefde.
Nu en dan stuurde een der lieden, die voor hunne deur stonden, mij het woord toe en noodigde mij uit een oogenblik in zijn huis te treden; bovenal gebeurde dit, waar ik jonge dochters bemerkte; maar, hoe minzaam men mij ook toesprak en met welken zoeten glimlach de blozende meisjes de uitnoodiging hunner ouders schenen te staven, ik ging na eene korte verontschuldiging met haast, en niet zonder schrik, voorbij.
Mij lag in den boezem de droeve overtuiging, dat geen meisje ooit eenen man kon hoogschatten, noch beminnen, die door eene zoo leelijke gebrekkelijkheid als de mijne, was misvormd. Inderdaad, mijne hand, met de stompig verkrampte vingeren, was terugstootend om aan te zien. Ik meende het ten minste; en, alhoewel, het misschien belachelijk is, moet ik bekennen, dat ik diep beschaamd werd, telkens dat iemand voor de eerste maal de verminking mijner hand opmerkte.
Dit onredelijk schaamtegevoel dreef mij nu welhaast van de Markt en deed mij naar eenzaamheid verlangen. Ik herrinnerde mij, dat nicht Margriet mij ten doel mijner wandeling eenen eigendom van Jan-oom had aangewezen, welke op een kwart uurs van de kom des dorps was gele
| |
| |
gen en dien men het Hofken noemde. Vroeger, toen Jan-oom nog niet zoo dikwijls en zoo lang met rheumatismus of flerecijn was geplaagd, had hij dit Hofken als een buitengoedje tot zijn eigen gebruik voorbehouden en ging er dikwijls gansche dagen doorbrengen. Nu was het, sedert een paar jaren, verhuurd aan eenen ouden heer uit de stad, die zeer eenzaam leefde.
Nicht Margriet had mij verzocht, in het voorbijgaan aan dezen huurling te melden, dat zij in den loop der week timmerlieden zou zenden om de vensterluiken te herstellen, welke de laatste voorjaarsstorm had afgerukt.
Volgens de aanduidingen, welke zij mij had gegeven, sloeg ik achter de kerk eenen aardeweg in, met kronkelende bochten voortloopende, in de richting van een bosch, welks dicht, maar nog bladerloos geboomte in de verte, als eene groote zwarte vlek, zich tegen den blauwen hemel uitloste.
Deze baan was van weerszijden bezoomd met knoestig kreupelhout, dat zijn loover begon te ontwikkelen. Tusschen het gras ontloken de eerste lentebloemen: de roode onderhave, het blauwe viooltje, het purperen windroosje en het zilverig madeliefje. De hazelaar wiegelde zijne takjes in den zachten wind. Op de bloemrijke takken van den wilden pruimeboom bezongen dartele vogels de lieve jeugd des jaars, die blijde ontwaking der natuur na den langen winterslaap.
Ik was zoo verslonden door het gevoel der vrijheid en den indruk der zoete lentelucht, dat ik de boodschap had vergeten, waarmede mijne nicht Margriet mij had gelast. Nu herinnerde ik ze mij en begon spoed te maken; maar daar werd ik eensklaps door een verrassend gezicht tegengehouden.
Nevens de baan, maar wel een half boogschot veldwaarts in, stond een hooge, eeuwenoude lindenboom, aan den weg verbonden door eene laan van jonge dennen. Tegen den stam van de linde verhief zich een levensgroot
| |
| |
kruisbeeld, zeer ruw van vormen, half door den tijd vermolmd en zoo zwart geworden, dat men nauwelijks nog eenige sporen kon herkennen van de verven, waarmede het eertijds was beschilderd geweest..... En nochtans, hoe eenvoudig, hoe onvolmaakt dit werk van een middeleeuwsch kunstenaar ook voorkwam, het was aangrijpend, ontroerend: het boeide mij aan die eenzame, geheimzinnige plaats en deed mij sidderen van godsvrucht, terwijl ik, gansch van de wereld ontheven, het roerloos en in stilte aanschouwde.
Later vernam ik, dat de reusachtige linde eene gewone bidplaats der dorpelingen was en niet zelden bezocht werd door lieden, die den hemel eene bijzondere hulp af te smeeken hadden. Bejaarde lieden noemden dit kruis Heilig Kerst; de jongere begonnen het meer algemeen de oude God te heeten.
Ik voelde mij aangedreven om op de bank, welke onder den boom was aangebracht, te gaan knielen; maar een huisgezin - moeder en kinderen, die met het kerkboek in de hand voorbijgingen, - kwam mij verwittigen, dat ik niet veel tijd meer te verliezen had, wilde ik niet te laat voor de hoogmis komen. Ik keerde terug in de baan, versnelde mijnen stap en bereikte na eenige minuten het kleine landgoed, waar ik mijne boodschap moest afgeven.
Het Hofken was een tamelijk groot huis, half vervallen en sedert lang niet meer gewit. Alhoewel het tegen den aardeweg stond, scheen het zeer eenzaam gelegen; want, langs welken kant men het gezicht ook stuurde, men bespeurde geene andere menschenwoningen, aangezien de eerste huizen des dorps door eene heuvelachtige beweging van den grond waren verborgen.
Nadat ik met eenen vluchtigen blik dit huis en zijne omgeving had bekeken, naderde ik de deur en liet den ijzeren hamer een paar malen nedervallen.
Eene zeer oude vrouw opende; zij antwoordde op mijne
| |
| |
vraag, dat haar meester niet te huis was, en ik gaf haar mijne boodschap af.
Verheugd, omdat ik hier door niets werd wederhouden, keerde ik terug in de baan en spoedde mij, zooveel ik kon, naar het dorp.
Toen ik in de kerk trad, kwamen de priesters juist aan het autaar, en ik zou moeilijk plaats gevonden hebben, indien niet tien lieden te gelijk, met stille betuigingen van vriendschap en dienstvaardigheid, mij hunnen stoel hadden aangeboden.
De neef, de erfgenaam van den rijken Jan Roobeek, was wel zeker een voornaam persoon te Visseghem. De eerbied, de achting dezer goede dorpelingen troostte mij en gaf mij moed. Ik kon dus mijne gebeden ten hemel sturen, zonder al te veel aan de eeuwige vernedering te denken, welke mij op eenige stappen van daar wachtte.
De dienst ten einde zijnde, bleef ik in de kerk, totdat de meeste geloovigen waren uitgegaan; want ik wilde de nieuwsgierigheid der menigte ontwijken. Ik vond mij evenwel erg teleurgesteld.
Op het kerkhof en nog verre daarbuiten, hadden vele lieden, bovenal vrouwen en meisjes, zich als het ware in twee rijen geschikt, om den neef van M. Roobeek te zien voorbijgaan en hem eens goed te bekijken. Ik hield mijne gebrekkelijke hand verborgen en ging, met den schaamtebloos op het voorhoofd, tusschen de menigte door, zonder acht te geven op den vriendelijken groet der moeders of den zoeten blik der dochters. Mijnen stap verhaastende, was ik welhaast uit het gedrang en te midden der Markt geraakt.
Hier zag ik, hoevele mannen en jongelingen de groote herberg de Bonte Koe binnentraden, om er hun Zondagsch morgenpintje te drinken en ondertusschen over de nieuwstijdingen van het patriotiek te kouten. Ik gevoelde eenen waren lust om insgelijks in de Bonte Koe te gaan en er kennis met het mannelijk gedeelte mijner dorpsgenooten
| |
| |
te maken. Van de mannen was ik veel min schuchter dan van de meisjes; maar de gedachte, dat ik te midden van zoovele menschen mijn gebrek niet bestendig zou kunnen verbergen, en daarover aan iedereen uitleg zou te geven hebben, schrikte mij af en dreef mij terug naar het huis van mijnen oom, alhoewel ik het insgelijks niet zonder angstige aarzeling naderde. Was niet dit huis de sombere gevangenis mijner ziel? En zou ik niet eene gansche week, achter dien stommen gevel met de geslotene vensterluiken, uit den kelk van spot en vernedering te drinken hebben, vooraleer weder de Zondag mij eenige vrijheid kwam geven?
Evenwel, ik trad binnen en vond nicht Margriet bezig aan de bereiding van het noenmaal. Ik zeide haar, dat ik haar kwam verlossen en aanstonds mijnen dienst bij onzen oom zou hernemen; maar zij wilde daar niet van hooren. Jan-oom was verwittigd, dat ik eerst zou terugkeeren op het uur van het middagmaal. Ik moest dus maar gaan wandelen en den tijd waarnemen; want zij was niet zeker, mij ook in de week eenige vrije uren te kunnen bezorgen.
Ik trad daarop in onzen tuin. Hij stond vol fruitboomen en de perken waren aangelegd tot het kweeken van moeskruiden. Een hooge muur omsloot hem langs alle kanten. In eenen hoek stond een klein hoveniershuis, dat ongetwijfeld bewoond was door Nelis Sprinkhaan en zijne lamme zuster.
Bloemen zag ik er hoegenaamd niet. Dit bedroefde mij. Was Jan-oom een vijand van bloemen? Hoe het zij, ik zou toch moeite aanwenden, om allengs kleur en geur in dien doodschen hof te brengen, indien mijn oom het niet volstrekt verbood.
Ik wandelde eenigen tijd droomend door de paden van den tuin. Meer dan eens keerde ik mijne stappen naar het huisje van Nelis Sprinkhaan; maar telkens verwijderde ik mij weder in eene tegenovergestelde richting. Een geheim gevoel van afkeer hield mij terug. Alhoewel ik er
| |
| |
niet zeker van was, scheen het mij toe, dat de knecht, bij mijne aankomst, mij kwaad van mijne nicht had willen zeggen, en ik vond het eenvoudige meisje zoo goed en zoo dienstvaardig voor mij, dat ik hekwaam ware geweest diegene te haten, welke hare edelmoedigheid durfden betwijfelen.
Bij mijne verschijning in de kamer van Jan-oom, brak er een onweder los. (Bladz. 126.)
Eindelijk naderde ik eene soort van nog bladerloos priëel, dat in het diepste van den tuin was opgericht en waarin eene tafel met twee banken stonden.
Terwijl ik daar alles overpeinsde, wat mij gedurende de laatste vier en twintig uren was geschied, en ik vruchteloos eenen troostenden lichtstraal in mijne toekomst poogde te ontdekken, trad Nelis Sprinkhaan, die naar de
| |
| |
hoogmis was geweest, door het hek in den tuin, en kwam wandelend naar den kant, waar ik mij bevond. Hij draaide en keerde eenigen tijd rondom het priëel, in de zichtbare verwachting dat ik hem het woord zou toesturen; maar ik boog het hoofd diep over de tafel en veinsde hem niet te hebben bemerkt.
Eindelijk naderde hij en zeide:
‘Goeden dag, Mijnheer Felix. Het is fraai weder, niet waar? Jammer dat het brandkruid, boven uw hoofd, nog zonder loover staat. Des Zomers geeft het priëel eene koele beschutting tegen de zonnestralen.’
Ik antwoordde hem slechts met een onwillig gemompel.
‘Heeft Mijnheer Felix niet goed geslapen?’ vroeg hij op eenen toon, die mij half schertsend voorkwam. ‘Mejuffer Margriet had mij nochtans het zachtste beddegoed van geheel het huis op uwe kamer doen dragen. Uwe nicht is een goedhartig meisje, niet waar, Mijnheer?’
De gedachte, dat zijn inzicht was, door verborgen spot mij aan de oprechtheid en aan de goede inborst mijner nicht te doen twijfelen, verontwaardigde mij.
‘Zet u daar eens neder op die bank,’ zeide ik, hem eene plaats over mij aanwijzende. ‘Ik heb u iets te vragen; gij zult, ik wil het hopen, onbewimpeld en duidelijk mij zeggen, wat ik verlang te weten.’
Hij schouwde mij met zichtbare verrassing aan, doch liet geene ontsteltenis blijken.
‘Gij doet mij te veel eer aan,’ mompelde hij; ‘het is slechts om u te gehoorzamen, Mijnheer, dat ik mij durf nederzetten.’
‘Zeg mij eens,’ begon ik met zekere bitsigheid, ‘gisteren, toen wij van den steenweg naar Visseghem kwamen, hebt gij mij op zonderlingen toon over mijne nicht Margriet gesproken. Gij hebt mij kwaad van haar willen zeggen, niet waar?’
‘Kwaad? Ik? Van Mejuffer Margriet?’ herhaalde hij,
| |
| |
‘Integendeel, Mijnheer; heb ik niet bevestigd, dat zij eene wondergoede inborst heeft?’
‘Maar uw inzicht, terwijl gij zoo spraakt, was niet anders dan mij wantrouwen tegen mijne nicht in te boezemen.....’
‘Ach, Mijnheer, welk verdenken! Gij hebt u misgrepen. Zou ik het durven bestaan, iemand te belasteren, die slechts een enkel woord te zeggen heeft, om mij met mijne lamme zuster op straat te doen werpen? Neen, neen, Mejuffer Margriet is het goedhartigste en edelmoedigste meisje der wereld, zoo waar als Nelis Sprinkhaan recht in zijne schoenen loopt!’
Weder schudde hij het hoofd met eene geweldige zenuwtrekking.
‘Ja. ik begrijp u wel,’ zeide ik verstoord, ‘gij vreest de rechtvaardige gramschap mijner nicht, en daarom spreekt gij zoo dubbelzinnig. Gij hebt eenen ergen wrok tegen haar.’
‘Hoe men somwijlen slecht beloond wordt voor de zuiverste verkleefdheid!’ zuchtte hij. ‘Zie, Mijnheer, ik kom uit den Rooden Leeuw. Haddet gij mij daar gehoord, terwijl ik Mejuffer Margriet tegen de booze zinspelingen van eenen groven boer verdedigde, gij zoudt aan mijne oprechtheid niet twijfelen. Alhoewel ik oud en zwak ben, stond ik gereed tot vechten..... maar ook wat die nijdige lieden over u, Mijnheer, en over uwe nicht Margriet durfden zeggen, was waarlijk niet te verdragen.’
‘Over mij?’ mompelde ik. ‘Welnu, wat hebben ze gezegd?’
‘Ho, dit kan, noch mag ik u herhalen, Mijnheer,’ was zijn antwoord. ‘Indien Mejuffer Margriet te weten kwam, dat ik van zulk iets met u durfde spreken, zij zou misschien mijn inzicht verkeerdelijk begrijpen, en God weet wat mij dan zou gebeuren!’
Langen tijd weerstond hij mijn aandringen; hij gaf slechts toe op mijn stellig gebod en na mijne herhaalde
| |
| |
verzekering, dat ik nimmer in tegenwoordigheid mijner nicht van deze samenspraak zou gewagen.
‘Gij gaat dus vernemen, Mijnheer, wat de onbeschaamde boer zich verstoutte te bevestigen; maar ik leg op voorhand de verklaring af, dat hij niets sprak dan logentaal, en gij moet het insgelijks zoo opnemen, om geen onrechtvaardig verdenken tegen uwe goede nicht in uw hart toe te laten..... Geef geene acht op mijn hoofdschudden, Mijnheer; het zijn die ongelukkige zenuwen.....’
‘Ik luister!’ morde ik met ongeduld.
‘Volgens dezen boer,’ hernam hij, ‘heeft uwe nicht u naar Visseghem doen komen, omdat zij vreesde, dat, indien gij van uwen oom verwijderd bleeft, en hij intusschen doodelijk ziek werd, hij u in zijn testament tot zijnen eenigen erfgenaam zou instellen. De boer beweerde, alhoewel zeker ten onrechte, dat M. Roobeek, op weinig tijds, al de personen haat, die onder zijne oogen leven, en men, om door hem bemind te worden, zoo verre als mogelijk van hem moet verwijderd blijven. Had de lastertong de onbeschaamdheid niet, te beweren dat uwe nicht Margriet u slechts naar Visseghem heeft doen roepen, om u de genegenheid van uwen oom te doen verliezen!’
‘Welke boosheid!’ riep ik verontwaardigd uit. ‘Mijn oom verbergt zijne inzichten aangaande zijne nalatenschap voor niemand, en nicht Margriet weet wel, dat dit inzicht onveranderlijk is. De ongewone verkleefdheid, die zij onzen oom betuigt, is niets dan belangelooze opoffering van harentwege.’
‘Ja, ja, gij hebt gelijk, Mijnheer. - De zenuwen plagen mij fel. - Ik heb het den boer zoo wel doen begrijpen, dat hij eindelijk erkende, slechts te praten naar de ijdele kwaadsprekerij van andere lieden. Maar daarop - om te doen gevoelen, dat zulke dingen in alle geval niet gansch onmogelijk zijn, - vertelde hij eene gebeurtenis, welke in zijn geboortedorp voorviel, toen hij nog een kleine jongen was. Het was iets van eenen neef en eene nicht, die insge- | |
| |
lijks te zamen bij eenen ouden oom woonden. De neef was een goede, eenvoudige jongeling; de nicht betuigde hem zooveel vriendschap, zij scheen zoo edelmoedig, dat de neef geen het minste wantrouwen tegen haar kon opvatten. Ondertusschen, terwijl de nicht haren onnoozelen neef in doekjes draaide, werkte zij in het geheim tegen hem;..... en toen de oude oom was overleden en men het testament voorlas, stond de arme neef wel treurig te kijken; want hij had niets van de erfenis, en de nicht kreeg alles..... Zie, Mijnheer, zoo afgunstig, zoo kwaadaardig zijn de lieden, dat zij zulke vertelsels uitvinden om door valsche middelen de faam van een edelmoedig meisje te krenken! Het is boven alle.....’
Eene zenuwtrekking onderbrak zijne rede.
Hij wilde voortgaan; maar ik wederhield hem door een gebaar en zeide op tamelijk bitteren toon:
‘Genoeg van die snoode lastertaal! Ik wil gelooven, dat gij geene slechte inzichten hebt; maar, hoe het zij, ik verbied u, hoort gij, ik verbied u, voortaan mij nog van mijne nicht te spreken..... en, mocht ik ooit ondervinden, dat gij kwaadwillig mij zulke dingen hebt gezegd, ik zou niet aarzelen mijnen oom over u te klagen. Verlaat mij nu, en houd u voor verwittigd.’
Terwijl hij opstond, mompelde hij nog:
‘Mijnheer mistrouwt mij ten onrechte, maar ik zal evenwel zijn verbod eerbiedigen. Ik hoop, dat hij eenen armen, ouden man, als ik ben, geen kwaad zal willen doen. Indien hij aan Mejuffer Margriet mededeelde, wat booze lieden van haar zeggen, het zou haar nutteloos bedroeven en haar misschien tegen mij verbitteren.’
‘Neen, vrees niet,’ was mijn antwoord, ‘ik zal zwijgen; maar wees gij voortaan voorzichtiger.’
Nelis Sprinkhaan verwijderde zich, diep bedroefd om mijne strenge woorden.
Ik bleef met roerloozen blik in de ruimte staren en overwoog wat de knecht mij had gezegd. Mijne arme nicht,
| |
| |
zoo onschuldig en zoo goed, was het voorwerp der afgunst van booze lieden; dit bedroefde mij diep. Kon de grootste belangeloosheid, de edelste opoffering den mensch nog niet tegen den laster behoeden?
Wat te denken over den knecht? Hij scheen mijne nicht eerbied en genegenheid toe te dragen; maar zijne woorden, oprecht of geveinsd, pijnigden mij, omdat zij mij dwongen te worstelen tegen het mistrouwen, dat in mijn hart wilde dringen. Waarlijk, die knecht, alhoewel ik niet wist of zijn inzicht laakbaar was, boezemde mij afkeer in, en ik besloot zooveel mogelijk alle samenspraak met hem te ontwijken.
Na een kwart uurs overweging, had ik geheel over mijn mistrouwen gezegepraald. Nicht Margriet was mijne beschermster; tot nu toe had ik van haar niets dan bewijzen van vriendschap ontvangen; zij was mijne eenige hulp en troost in het bitter leven, waartoe ik mij veroordeeld gevoelde. Hare inzichten te verdenken ware eene schuldige ondankbaarheid.
Nog in mij zelven mompelende, stond ik op en verliet den tuin.
Nauwelijks had ik den voet in den gang gezet, of ik hoorde de donderende stem van Jan-oom hergalmen.
‘Margriet, Margriet!’ schreeuwde hij, ‘waar is mijn lekkere neef? Dat hij kome, de luiaard! Ik zal hem leeren in het dorp rond te slenteren, terwijl ik hier alleen van pijn lig te verkrampen. Ga hem halen en trek hem bij de ooren naar huis..... Donnerwetter! zal men mij dan laten sterven als een hond?’
Ik liep in allerhaast naar boven.
Het spreekt van zelve, dat er, bij mijne verschijning in de kamer van Jan-oom, een onweder losbrak, zoo hevig en zoo langdurig, dat de donderslagen er van mij nog in de ooren bromden, toen ik dien avond, afgemat en moedeloos, mij te bed legde, zonder te weten of ik niet tienmaal door het gerinkel der bel zou worden opgeroepen.
|
|