| |
| |
| |
VII
Reeds eenigen tijd zat ik alleen en in hopelooze gepeinzen verzonken, toen Margriet in de kamer trad met eenen korf salade, dien zij op de tafel zette. Terwijl zij de salade begon schoon te maken, zeide zij tot mij:
‘Kom, Felix, schep moed; het zal niet lang duren, of gij zult de zaken beter inzien. Ik begrijp uw verdriet wel en heb waarlijk medelijden met u. Gij schijnt een goedhartige jongen, maar gij zijt veel te eenvoudig en hebt nog geene kennis van de wrereld. Meent gij, dat ik zoo onbeleefd van aard ben, als ik mij toon in tegenwoordigheid van Jan-oom? In het geheel niet; en als wij vrienden blijven, - iets waaraan ik niet twijfel, - dan zult gij wel zien, dat ik niet slecht ben opgevoed en een zacht gemoed heb. Maar wat kan ik anders doen? Jan-oom wil het zoo. Opdat hij in zijne oude dagen nog wat goed bloed zou kunnen maken, moet ik niet alleen mij laten uitschelden, maar tevens met eenen schijn van onbeschoftheid tegen hem opstaan. Ik doe het, zoo veel mogelijk, uit genegenheid, uit opoffering voor hem. Gij weet het, hij is soldaat geweest in Duitschland, en heeft daarenboven, later, vele jaren doorgebracht tusschen de grofste lieden, die er kunnen gevonden worden. Barsch zijn, brutaal spreken, donderen, tempeesten, lawaaimaken, dit is zijn leven geworden. Daarin bestaat zijn grootst, ja, eenig vermaak. Wanneer hij inderdaad toornig is, kunt gij het
| |
| |
bespeuren aan eenige Duitsche woorden, die hem ontsnappen, zooals Donnerwetter, potstausend, Schweinigel, die ik reeds honderdmaal heb gehoord.....’
‘Kan onze oom dan Duitsch?’ vroeg ik.
‘Bijlange niet, kozijn, hij heeft er niets van onthouden dan eenige soldaten scheldwoorden..... Maar heeft hij onbegrijpelijke kuren en wonderlijke grillen, hij is in den grond niet kwaad. Alles bestaat in te weten, hoe men zijne schijnbare barschheid op te nemen heeft. Ziehier den regel, wat u betreft. Spot hij met u of behandelt hij u hard, bedroef u daarom niet; wees veeleer er over verblijd: het is een zeker teeken, dat hij u genegen is. Indien hij, bij ongeluk, u ooit moest haten of werkelijk op u verstoord worden, dan zoudt gij het kunnen bespeuren aan zijne minzaamheid en beleefde manieren jegens u. Hij is zoo gemaakt: zijne vrienden scheldt hij uit, zijne vijanden streelt hij. Gij gelooft het niet? Zie slechts Nelis Sprinkhaan. Toen deze slimme knecht de lieveling van Jan-oom was, kon hij, van den morgen tot den avond, zijne ooren voelen tuiten van de eeuwige verwijten en spotnamen, welke zijn meester hem naar het hoofd wierp. Maar sedert ik Jan-oom heb doen begrijpen, dat de baatzuchtige Sprinkhaan dit alles slechts zoo geduldig aanvaardde om, ten nadeele der wettige erfgenamen, in het testament te staan, is dit geheel veranderd. Let nu eens op: gij zult bemerken, dat Jan-oom den knecht vriendelijk en met beleefdheid toespreekt. Dit wil zeggen, dat hij kwaad op hem is. Wees dus blijde, in stede van te treuren; onze oom moet u wel teeder beminnen, om u zoo wreed te plagen. Ware ik er toe bekwaam, ik zou uw geluk benijden.’
Het was waarlijk om er het verstand bij te verliezen! De zonderlinge wereld, waarin ik mij eensklaps verplaatst zag, was zoo volstrekt het tegenovergestelde van mijne zedelijke natuur, dat ik, dwaalzinnig, niet meer wist wat te denken of gelooven. Jan-oom was ondanks zijne barschheid een goedhartig mensch? Nicht Margriet, van wie ik,
| |
| |
uit diep mistrouwen, had teruggeschrikt, handelde nu jegens mij als eene edelmoedige beschermster; haar aard was vriendelijk, hare taal kiesch, hare stem zacht, en erkentenis voor haar zonk onweerstaanbaar mij in het hart.
‘Weet gij, kozijn, wat gij het best zoudt doen?’ hervatte zij. ‘Volg mijn voorbeeld: sta op tegen Jan-oom en, scheldt of spot hij, betaal hem met dezelfde munt; hij zal er u dankbaar om zijn’.
‘Ach, nicht, ik zou het niet kunnen, al wilde ik het,’ zuchtte ik; ‘de woorden zelfs ontbreken mij.’
‘Wel, kozijn, die zoudt gij al spoedig geleerd hebben, evenals ik ze heb moeten leeren; en, dewijl gij een man zijt, zoudt gij daarin wat verder mogen gaan dan ik. Het is toch niet moeilijk, hem draak, stier, flerecijnpoot, zemelknooper of raaskop te heeten. Het komt er niet op aan: als het maar klinkt.’
‘Neen, nicht, dat zal nimmer gaan met mij. Uw raad is goed, ik gevoel het, maar dien te volgen is mij gansch onmogelijk. Ik eer en bemin onzen oom oprecht; om hem te schelden, zou ik mijn hartaan stukken moeten scheuren; dit kan ik niet.’
‘Het is mogelijk, kozijn,’ zeide zij, ‘dat gij eenigen tijd zult behoeven, om u aan den zonderlingen toestand te gewennen. In afwachting zal ik u eenen anderen raad geven. Wanneer Jan-oom u slecht behandelt of met u spot, bepaal u dan bij een stil glimlachen, alsof gij zijne woorden niet ernstig opnaamt. Dit is insgelijks een vorm om hem niet sterkte mishagen; en zoo blijft gij oprecht en in de waarheid, want wat hij doet of zegt, is voor hem zelven niet ernstig. Uit toegevendheid, uit liefde tot hem, moet gij ten minste veinzen, dat zijne harde bejegeningen u niet bedroeven. Een treurig gezicht kan hij niet lijden; en tranen - tranen, ziet gij, vallen op zijn ongeduldig gemoed als druppels water op gloeiend ijzer. Laat uwe oogen zich nimmer in zijne tegenwoordigheid
| |
| |
bevochtigen, of hij zou bekwaam zijn u te haten..... Gij begrijpt wel, Felix, dat, indien ik het niet deed om u eenen dienst te bewijzen, ik u al deze dingen niet zou zeggen?’
‘Inderdaad, nicht,’ antwoordde ik, ‘gij handelt daarin edelmoedig te mijnen opzichte, en ik ben u oprecht dankbaar voor uwe goedheid.’
‘Maar wat is uw besluit, kozijn?’
‘Ik zal pogen uwen laatsten raad te volgen: alles met geduld doorstaan, mijne droefheid verbergen en, in schijn ten minste, mij ongevoelig toonen voor alles wat Jan-oom behaagt te zeggen of te doen, Maar, o hemel, zal ik het wel altijd kunnen!’
‘Beproef het met vaste beradenheid,’ zeide zij aanmoedigend. ‘Het zal beter gaan dan gij meent. Wees in alle geval zonder kommer: zoolang ik u bescherm, hebt gij niets te vreezen. Jan-oom staat onder mijn bedwang; hij doet slechts wat ik wil. Hindert u iets, verlangt gij iets, zeg het mij. Onze belangen zijn dezelfde; wij moeten goede vrienden blijven en elkander altijd bijstaan en verdedigen.’
‘Margriet, Margriet!’ schreeuwde Jan-oom.
‘Kozijn, wij gaan naar boven, om het avondmaal te nemen,’ zeide zij. ‘Daar, draag gij dezen korf met borden; ik zal de kom met salade dragen. Zoo spaart gij mij eenen loop naar beneden. Nu opgepast; laat u door niets ontstellen, en, breekt het onweder boven uw hoofd los, glimlach, alsof gij daar vermaak in vondt.’
Ik volgde haar op de trap, met den korf aan de hand.
Nauwelijks zag Jan-oom mij in de kamer verschijnen, of hij borst in nog hardere woorden tegen mij los, mij verwijtende, dat ik zijne tegenwoordigheid met list was ontvlucht, dat ik van hem schrikte, dat ik een laffe melkbaard was en veel beter op mijne plaats zou zijn in eene papschool voor kleine meisjes.
Ik poogde te glimlachen, maar mijne lippen beefden,
| |
| |
mijn hart klopte geweldig en mijne oogen zouden zich ontwijfelbaar met tranen bevochtigd hebben, ware Margriet, die het bemerkte, mij niet ter hulp gekomen.
Zij viel in verwijten tegen Jan-oom uit en keerde dus den storm van mij af, telkens dat hij het inzicht toonde om zijne gramschap tegen mij te richten.
Onderwijl schikte zij alles op de tafel, wat er tot het avondmaal behoefde, wees mij eene plaats ter linkerzijde van Jan-oom, en zette zich recht over hem, met het merkbaar inzicht mij desnoods te verdedigen.
Het avondmaal bestond in eene ongemeen groote kom salade met eieren, een ontzaglijk stuk koud ossegebraad, bier en wijn.
Dwaas, blind, van mijne daden onbewust, nam ik met mijne vork, een saladeblad, dat op de tafel was gevallen, en bracht het aan mijnen mond.
‘Sa, sa, gij goddelooze gulzigaard,’ bulderde mijn oom, ‘heeft men u in het College dan niet leeren bidden?’
Terwijl hij dit zeide, boog hij het hoofd, vouwde de handen te zamen, en prevelde het Benedicite.
Ik volgde hem hierin stilzwijgend na, doch kon, in mijne diepe verrassing, mij niet onthouden van hem te bezien. Was het wel dezelfde man, zoo barsch en hardvochtig in schijn, hij die daar nu, in de houding der diepste godsvrucht, mij herinnerde hoe ik den Schepper om zijne milde gaven had te danken?
Het was een troostend gezicht voor mij. Onder die ruwe schors lag wel zeker een gevoelig hart verborgen..... maar, eilaas, de zoete droom moest niet lang duren! Ik had mijn gebed niet geëindigd, toen hij reeds spottend uitriep:
‘Hebt gij nog niet gedaan met uw lang Oremus? Snijd den staart van het beestje, en begin te eten, rommeledommel! Als ik uw getalm nakijk, zou ik er eene geraaktheid van krijgen. Daar is salade, daar is vleesch. Hebt gij een hart als een meisje, toon dan ten minste, dat uwe maag eene mannenmaag is!’
| |
| |
Dit zeggende wierp hij op mijn bord eene hoop salade en eene dikke snede vleesch, genoeg, dacht mij, om vier personen als ik te spijzen.
Ik durfde niets meer zeggen en veinsde te eten, alhoewel ik er geenen lust toe gevoelde. Wat mij alweder met verbaasdheid trof, was te zien, hoe Jan-oom, dien ik voor waarlijk ziek aanzag, eenen halven emmer salade en vier groote sneden vleesch verslond, zonder dat hij verzadigd scheen. Daarbij dronk hij bier en wijn dooreen, bij herhaalde teugen, het alles nu en dan onderbrekende door eenen hevigen uitval tegen mij, omdat ik geenen eetlust toonde, of tegen Margriet, die er tusschen kwam om den storm van mij af te keeren.
Zoo eindigde het avondmaal. Ik bekwam de pijnlijke overtuiging, dat er voor mij geene verandering te hopen was. Bleef ik jaren hier wonen, dan zou ik waarschijnlijk elken dag, elk uur van mijn leven, hetzelfde moeten zien en hooren.
Margriet diende de tafel af, stak twee lampen aan en ging naar beneden om het huiswerk te verrichten.
‘Mijne oogen zijn zwak geworden,’ zeide Jan-oom. ‘Lees mij nu de gazetten van Brussel. Zij liggen daar op de plaat van die kast..... Zoo, begin met het eerste blad, l'Ami des Belges; maar niet te langzaam, hoort gij: gezanik duld ik in niets.’
Ik begon te lezen. Elk oogenblik werd ik onderbroken door eene harde berisping van Jan-oom. Nu las ik te langzaam, dan te rap, of te stil, of te luid..... maar ik antwoordde niet en zette telkens, in schijn onbewogen, de lezing voort.
Mijn oom deed mij nu en dan ophouden, om zijn gevoelen lucht te geven aangaande het nieuws of de redeneeringen, welke de gazetten behelsden. Hij donderde even fel tegen de patriotten als tegen de rijgen, - door dit laatste woord bedoelde hij de keizersgezinden. - Van der Noot was voor hem een dommerik, Vonk een dwaashoofd; allen hadden gelijk en ongelijk; maar niemand had
| |
| |
verstand genoeg om te weten wat er moest gedaan worden, en de geheele wereld, patriotten, Oostenrijkers, Vonkisten en zelfs de woelzieke Franschen, het was al te zamen niets dan een akelige warboel van onbekwame gekken.
Jan-oom vroeg mij intusschen niet zelden, wat mijn gevoelen over 's lands toestand was, en hij wilde door bedreigingen mij dwingen, te verklaren wat ik over de patriotten en over de edicten van den keizer dacht; maar in de zekerheid, dat hij mijne woorden met gramschap en spot zou onthalen, ontweek ik zijne vragen, door te zeggen dat ik nog te jong en te onervaren was, om daarover een eigen oordeel te durven uitbrengen.
Toen ik de twee of drie gazetten bijna geheel had uitgelezen, gebood hij mij kaarten te langen en tegen hem te spelen. Ik kende zelfs de namen der kaarten niet. In alle geval, mijn gebrek hadde mij niet toegelaten, hem hierin te voldoen.
Na eenige ongeduldige woorden en de vraag, waarom ik ook niet twee handen had evenals andere menschen, gebood hij mij het dambord te brengen.
Dit spel kende ik evenmin, maar hij zou het mij leeren; want met hem des avonds te spelen zou voortaan een mijner bijzonderste plichten zijn.
Het laat zich raden, hoe de leermeester nu elk oogenblik gelegenheid vond, om tegen zijnen onwetenden leerling uit te varen. Het donderde zoo onophoudend in mijne ooren, dat ik er eindelijk bijna ongevoelig voor werd, alhoewel ik, moedeloos en uitgeput, als op de pijnbank lag. Jan-oom integendeel scheen zich zeer te vermaken, en het deed hem waarschijnlijk goed aan het hart, zoo overvloedig uit te storten wat mijne nicht zijne gal noemde.
Ook duurde dit spel zoo lang, dat Margriet met een nachtlicht in de hand naar boven kwam en verwonderd zeide:
‘Nog niet te bed? Het is halftien! Laat mijnen armen neef, om Gods wil, gaan slapen; hij heeft het noodig,
| |
| |
zeker. Wat mij betreft, ik wensch u beiden goeden nacht..... maar eerst moet ik Felix nog een woordje zeggen..... Zie, kozijn, boven het bed van Jan-oom hangt eene belkoord, die in uwe kamer uitkomt. Indien hij iets noodig heeft, zal hij klinken. Er brandt een nachtlicht op uwe kamer en ik zet er hier insgelijks een. Help Jan-oom nu te bed en ga dan zelf slapen.’
Deze woorden kon zij niet voleinden, zonder door Jan-oom op eene ruwe wijze te worden onderbroken: maar nadat zij verdwenen was, toonde hij zich bereid om te bed te gaan.
Ik leende hem zoo goed ik kon mijne hulp, en toen hij reeds onder de dekens lag, kreeg ik tot goeden nacht nog eene vlaag bittere verwijten over mijne onhandigheid naar het hoofd.
Ik trad in mijne kamer; maar in stede van mij te ontkleeden, ging ik met de handen in het haar op eenen stoel zitten, en begon te mijmeren over alles, wat mij dien dag was geschied. Mijn hoofd draaide, mijne hersens waren als verlamd, mijne gedachten warrelden in het ronde als een maalstroom..... Allengs nochtans, kwam er een weinig klaarheid in mijnen geest, en dezelfde overwegingen, die mij den ganschen namiddag hadden bestormd, stonden weder in mij op: herinnering aan mijn gelukkig verleden, smart over mijn tegenwoordig lot, schrik voor de toekomst. Eindelijk bekwam ik de overtuiging, dat Margriet mij de waarheid had gezegd, en het mijn plicht en mijne eenige redplank was, haren edelmoedigen raad te volgen. Ik zou dan voortaan pogen mijn hart in eenen stalen schulp te sluiten en gevoelloosheid te veinzen. Wel zou ik den broeder mijns vaders, den weldoener mijner jonge jaren, blijven eerbiedigen en beminnen, maar mijne liefde zou ik verbergen om mij te kunnen gedragen zooals hij het scheen te verlangen.
Dan na misschien gedurende een gansch uur in gepeinzen te zijn verslonden gebleven, trok ik mijne jas uit en
| |
| |
meende mij te ontkleeden; daar rinkelde eensklaps de bel boven mijn hoofd! Jan-oom riep mij; haastig liep ik in zijne kamer.
Met gramschap gebood hij mij een boek, of iets anders, voor het nachtlicht te zetten; de glans scheen hem in de oogen en hinderde hem.
Ik keerde terug naar mijn slaapvertrek. Ditmaal had ik mij half ontkleed, toen de bel opnieuw klonk.
Margriet, dit onmeedoogend slangevel, bulderde mijn oom, had met inzicht zijn bed slecht gemaakt, om hem het slapen te beletten. De kussens waren niet opgeschud en ik moest ze beter schikken.
Nog tweemaal werd ik zelfs uit het bed geroepen: eens om hem te drinken te geven en eens om zijnen zieken voet beter te dekken.
Eindelijk viel ik in slaap en werd niet meer gestoord voor den morgen.
|
|