| |
| |
| |
VI
Toen de knecht mij had verlaten, keek ik eens rondom de kamer, waarin ik mij bevond. Veel bijzonders was er niet op te merken. Eene tafel en vier stoelen, een hangend uurwerk, eene kast, eenige ingelijste prenten aan den wand, een groote schoorsteen met een smeulend houtvuur, waarbij een zeer klein tafeltje met linnen en naaiwerk, en een lagere stoel voor de naaister.
Op de tafel lagen twee of drie nummers van een Brusselsch dagblad.
Ik wilde er een van ter hand nemen; maar nu bemerkte ik een geopend boek, dat bij de dagbladen lag. Om te zien, waarover dit boek handelde, naderde ik de tafel. Mijn oog viel op een artikel VIII, en ik las, niet zonder verwondering, de volgende woorden:
‘Alle testamenten ende uurtersten wille ghemaeckt bij den ghenen dies vermeughende, onder zijn handteecken oft present Notaris ende getuygen ofte andersins (deughelycke daer of blijckende) sorter en effect.’
Was mijn arme oom dan zoo ziek, dat hij, of anderen, reeds dachten aan zijn testament?
Ik bekeek het titelblad van het boek; daarop stond in groote letteren:
‘Costumen der Stede ende Casselrye van Corteryck.’
Ik werd uit mijne overweging opgewekt door den klank
| |
| |
eener fijne stem, die in den gang tot den knecht zeide:
‘Het is wel; ik heb u dezen namiddag niet meer noodig. Ga in den hof en plant nog een bed jonge erwten. Het moest reeds sedert drie dagen gedaan zijn. Nu, spoed u wat!’
Daarop trad mijne nicht Margriet in de kamer.
Zij was zeker niet schoon. De kinderpokjes hadden haar aangezicht geschonden. Dit gaf mij moed; ik groette haar met eenen glimlach.
Zij wierp eenen diepen blik in mijne oogen, doch kwam onmiddellijk tot mij en zeide op zeer minzamen toon:
‘Welkom, kozijn Felix. Hoe lang heb ik niet gewenscht, uwe kennis te mogen maken! Nu ben ik waarlijk gelukkig, u de hand te drukken. Sedert twee jaar heb ik gepoogd, Jan-Oom over te halen om u uit het College naar hier te roepen. Het betaamde niet, hem in zijne ziekte door vreemde, door baatzuchtige lieden te laten oppassen. Nu zijt gij daar, om mij te helpen. Wij zullen, in liefde en zorgelijke verpleging, wedijveren om de laatste jaren van onzen armen oom zoo zoet te maken als mogelijk, niet waar?’
Ik wist niet wat haar te antwoorden.
‘Gij hebt onzen oom aangeraden mij uit het College te roepen?’ stamelde ik. ‘Ach, ik ben u wel hartelijk dankbaar, mejuffer.’
‘Mejuffer? Kom, noem mij nicht Margriet; ik heet u niet anders dan kozijn Felix.’
‘Is mijn oom zoo erg ziek, nicht?’
‘Och, neen, kozijn. Hij lijdt aan rheumatismus en voeteuvel; maar dit belet hem niet, te eten en te drinken als een gezond mensch. Nu slaapt hij; gij zult nog wel een half uur, een gansch uur misschien moeten wachten om hem te zien; want in zijnen namiddagslaap gestoord worden, dit kan hij niet verdragen. Ik moet mij spoeden aan het werk. Zoohaast Jan-oom ontwaakt, zal hij roepen, opdat men hem twee zakjes warm zand brenge, om achter
| |
| |
zijnen rug te leggen. De twee zakjes moet ik nog naaien. Zet u neer bij de tafel, kozijn, en lees intusschen het nieuws over de patriotten, in de Brusselsche gazet.’
Zij bemerkte waarschijnlijk nu eerst het boek, dat op de tafel lag; want zij nam het weg en sloot het in de kast, terwijl zij zeide:
‘Het is een boek van Jan-oom; hij heeft er dezen morgen nog in gelezen.’
Na deze woorden nam zij plaats, tamelijk verre van mij, op den kleinen stoel in den hoek van den schoorsteen, en begon met groote haast aan de linnen zakjes te naaien, zonder in den eerste ten minste nog van haar werk op te zien.
Ik veinsde in het dagblad te lezen; doch ik bekeek mijne nicht van ter zijde en met veel aandacht. Wat moest ik van haar denken? Had men haar insgelijks bij mij, uit haat of afgunst, gelasterd?
De nagelaten sporen der kinderpokjes deden haar aangezicht voorkomen als met witte vlekken bemarmerd en hadden haren mond eenigszins misvormd. Zij was van middelmatige gestalte, maar scheen lang ter oorzake harer ongemeene magerheid. Haar hoofd was opmerkelijk klein: alles was klein aan haar. Nauwelijks kon men hare oogen onderscheiden; het waren als twee glinsterende parelen van bruin glas.
Hare kleeding, alhoewel net en rein, was uiterst nederig en zonder eenig versiersel. Zij droeg eene witte fladdermuts, een lang kleed van blauw katoen met zwarte stippen, en eenen dof-purperen halsdoek met witte stippen. Dit kleedsel gaf haar het voorkomen eener geestelijke zuster of eener begijn.
Zonder twijfel had men het arme meisje gelasterd. Zooals zij daar nu in den hoek van den schoorsteen zat te arbeiden, deed zij op mijnen geest den indruk van een zwak, eenvoudig en onnoozel wezen, onbekwaam tot list of boosheid. Zij was noch mooi, noch jong: zij kon inderdaad
| |
| |
wel dertig jaren tellen; maar in het geheel van haar persoon was iets fijns, iets zedigs, iets ingetogens, dat vertrouwen inboezemde.
Ik had sedert eene wijl opgemerkt, dat zij insgelijks, nu en dan, naar mij begon op te zien en met eenen vluchtigen blik mij van hoofd tot voeten bekeek. Ik vond het gansch natuurlijk. Deed ik niet hetzelfde jegens haar?
Het stilzwijgen begon mij te hinderen.
‘Nicht Margriet,’ vroeg ik, om toch iets te zeggen, ‘zoudt gij de goedheid willen hebben, mij de kamer te wijzen, welke ik hier moet bewenen? Ik zou graag mijne handen wasschen.’
‘Uwe kamer is boven, naast de kamer van Jan-oom,’ antwoordde zij. ‘Jan-oom slaapt nog: wij mogen niet naar boven gaan vóórdat hij roept. Heb nog eenige oogen-blikken geduld, kozijn..... Gij slaapt nevens Jan-oom, om des nachts hem te kunnen helpen, als hij iets noodig heeft. Zoudt gij gelooven, kozijn, dat, tot nu toe, Nelis Sprinkhaan, onze knecht, in die kamer heeft geslapen? Het werd gevaarlijk; die man was altijd alleen met Jan-oom, en hij veinsde eene overdrevene verkleefdheid, in de hoop dat hij in het testament zou staan. Jan-oom mocht niet langer blootgesteld blijven aan de baatzuchtige kuiperijen van vreemde lieden. Wij bloedverwanten alleen, moeten hem oppassen en bewaken: het is niet slechts onze plicht, maar tevens ons recht..... Nu gij hier zijt, kozijn, zal ik den knecht geene gelegenheid meer laten om alleen met Jan-oom te blijven. Ik kon den voor ons gevaarlijken mensch wel geheel doen wegzenden; maar hij heeft eene gebrekkelijke zuster en ik wil hem niet nutteloos kwaad doen.’
Eensklaps rinkelde er eene bel in den gang, en onmiddellijk galmde van boven eene grove stem, die als verstoord schreeuwde:
‘Margriet! Margriet!’
‘Ha, Jan-oom is ontwaakt!’ zuchtte ik.
| |
| |
Maar zij, als had zij het niet gehoord, zeide zeer bedaard tot mij:
‘Ziehier den regel van ons huis. Wij staan op te zes ure, wij ontbijten te zeven ure, wij nemen het noenmaal te een uur. Jan-oom slaapt des namiddags van eenen tot drieën of tot vieren. Dat is de eenige tijd, dat wij vrij zijn, om te doen wat wij willen. Wij nemen het avondmaal.....’
‘Margriet!’ Margriet!’ hergalmde 't voor de tweede maal.
‘Maar de arme zieke heeft misschien hulp noodig,’ merkte ik op.
‘Laat hem maar wat schreeuwen,’ schertste zij, ‘het is zijne gewoonte; het doet hem goed, zijne gal eens te kunnen omschudden..... Wij nemen, zeg ik, het avondmaal te zeven ure en gaan te bed te negen.....’
Weder werd zij met ongeduld geroepen.
‘Ja, ja, hier ben ik, bullebak!’ antwoordde zij, luid genoeg misschien om door Jan-oom gehoord te worden. ‘Nu, kozijn, houd u gereed. Binnen een oogenblik zal ik u komen zeggen, dat Jan-oom u verlangt te zien..... Indien gij het wilt, zullen wij wel overeenkomen en goede vrienden blijven; want onze belangen zijn gansch dezelfde.’
Zij liet mij verbluft staan. Had zij onzen oom niet bullebak genoemd? En wat beteekende de spot, waarmede zij zoo onbewogen zijnen herhaalden roep had onthaald? Waren zij gegrond, de gezegden der lieden, die beweerden, dat zij het alleenlijk op de erfenis had gemunt? Vleide zij hem in zijne tegenwoordigheid? Bespotte zij hem dus, zoo haast hij haar niet kon hooren? Pijnlijke twijfel, angstige verlegenheid, waarin ik geenen lichtstraal kon vinden!
De stem mijner nicht klonk van boven tot mij.
‘Kom spoedig, kozijn Felix,’ riep zij, ‘Jan-oom is ongeduldig om u de hand te drukken!’
Die laatste woorden lieten mij een minzaam onthaal hopen en gaven mij moed. Ik beklom de trappen met blijde haast
| |
| |
en trad in de wijde kamer. Reeds van bij de deur stak ik de armen uit om mijnen goeden peter, mijnen edelmoedigen weldoener, aan den hals te vliegen; maar zijn koele, strenge blik trof mij als een hamerslag: ik liet de armen vallen en bleef aarzelend staan.
Mijn oom zat half liggend in eenen grooten leunstoel, meteen paar kussens achter zijnen rug; een zijner voeten rustte insgelijks op een kussen. Hij was door zich zelven reeds zeer hoog van gestalte: maar de lange en met pels gevoerde slaaprok, die hem tot op de voeten daalde, deed hem nog grooter en bovenal breeder schijnen. Hij deed op mijnen ontstelden geest den indruk van eenen vertoornden reus.
Terwijl hij nu zijn oog op mij gevestigd hield, voelde ik zijnen scherpen blik tot in het merg mijner beenderen dringen. Ik was vervaard.
Nicht Margriet duwde aan mijnen arm en wilde mij vooruit doen gaan; maar ik wachtte op een bevel of een aanmoedigend woord van mijnen oom.
‘Ha sa, mijn vieze neef!’ riep hij welhaast, ‘zijt gij een meisje of meent gij misschien, dat ik een menscheneter ben? Jongen, jongen, wat ziet gij er toch paddebloot uit! Kom nader, geef mij de hand: ik zal u niet bijten.’
Hij lachte minzaam en scheen vroolijk. Daardoor gerustgesteld, liep ik toe, greep juichend de hand, welke hij mij toereikte, en bracht ze aan mijne lippen om er een kus van dankbaarheid op te leggen.
Deze uitstorting van mijn gevoel ontroerde hem waarschijnlijk, want hij trok mompelende zijne hand terug.
‘O, mijn goede oom, mijn lieve peter,’ riep ik uit, ‘hoe zegen ik God, die mij eindelijk toelaat, u in persoon al mijne erkentenis, al mijne liefde te betuigen! Van in mijne wieg heb ik uwe weldaden genoten: gij zijt de edele beschermgeest van gansch mijn leven; ik zal door eene verkleefdheid zonder palen, door mijnen ijver om uwe minste wenschen.....’
| |
| |
‘Wat staat gij daar in uwe vuist te lachen, magere Griet?’ riep Jan-oom, eenklaps in gramschap losbarstende. ‘Gij meent, dat de jankerij van mijnen onnoozelen neef mij ontroert? Zij ontroert mij niet! Neen, rommeledommel, zij ontroert mij niet!’
Verrast en verschrikt, week ik een paar stappen acheruit. Het woord rommeledommel, dat mijn oom als eene uitroeping van ontevredenheid bezigde, ratelde als een losbrekende donder mij in de ooren.
‘Gij wilt het verbergen,’ schertste mijne nicht. ‘Gelooft gij, dat ik het niet zie?’
‘Zwijg, gij onbeschaamde kwezel!’ bulderde Jan-oom opnieuw. ‘Wanneer gij mij maar plagen kunt, dan leeft gij..... Pak u weg, ik wil alleen met mijnen neef blijven!’
‘Om hem op uw gemak te kunnen treiteren, niet waar?’
‘Magere Griet, doe mijn bloed niet koken, donner-wetter! of ik spring uit mijnen stoel, met gevaar van den hals te breken!..... Zijt gij weg of niet?’
‘Welaan, haal uw hart nog wat op! gij zijt gek!’ lachte Margriet, terwijl zij langzaam de kamer uitging.
Ik meende, dat Jan-oom tegen de onbeschoftheid mijner nicht ging uitvaren. Hij mompelde integendeel, met blijde bewondering, in zich zelven:
‘Dat is een parel van een meisje! Die heeft haar op de tanden en zal op hare teenen niet laten trappen. Zoo zie ik de lieden gaarne.’
Hij wees mij eenen stoel en deed mij voor hem nederzitten. Dan zeide hij bedaard, doch met koele bitsigheid:
‘Felix, jongen, gij moet de melk van uwen baard pogen te schudden. Platzakken kan ik niet lijden. Gij ziet er nog ijselijk kinderachtig uit. Het is uwe schuld niet en het zal misschien beteren. Fleem mij nimmer, of wij worden kwade vrienden. Van dankbaarheid of van weldaden wil ik om den drommel niet hooren. Wat is dankbaarheid? De wensch en het middel om wat meer te krijgen, anders niet!
| |
| |
Zwijg dus voortaan van wat ik voor u en voor uwe ouders kan gedaan hebben. Gij verkeert misschien in de dwaze gedachte, dat het goed kan zijn mij te vleien, opdat ik u in mijn testament ten nadeele van anderen begunstige? Niet noodig, jongen; alles zal natuurlijk en rechtmatig toegaan, indien men mij geene redenen geeft om van inzicht te veranderen. Mijne nalatenschap valt in twee deelen: de eene helft is voor u, want gij zijt de eenige zoon van mijnen eenigen broeder. Het is nutteloos, ik herhaal het u, het kan zelfs schadelijk voor u worden, mij te vleien en te fleemen, of mij met de uitstorting uwer zoogezegde dankbaarheid te vervelen. Al wat ik van u verlang, is, dat gij niet te vurig naar mijnen dood wenscht..... Hoe zit gij daar nu met eene siropen tronie, als iemand die een pot gebroken heeft? Snakken dan de meeste neven, kozijns en nichten niet naar den dood van hunnen suikeren mononkel? Kom, kom, waarom er doekjes omgedraaid? Als de ezel dood is, maakt men fluiten van zijne beenderen en men laat de boeren dansen, niet waar?..... Nu, spreek, is het zoo?’
Ik zweeg. Mijne ooren tuitten. Zijne ijskoude woorden hadden mij het bloed in de aderen bevrozen.
Hij zat nu daar voor mij, de man, wiens naam ik reeds in mijne wieg had gestameld en later in al mijne gebeden, hem zegenende, had herhaald!..... de tweede vader? de milde weldoener, dien ik zoo teeder had bemind en nog even vurig beminde! Mijn hart had uitstorting voor het lang opgesloten gevoel noodig..... en wat ontmoette ik hier? Barschheid en spot. Was het geen droom, geene dwaling mijner zinnen?
Mij ontsnapte een lange zucht en twee tranen welden op in mijne oogen.
‘Welnu, zijt gij stom geworden? Gaat gij spreken!’ gromde mijn oom met vlammende oogen.
‘Ach, oom lief,’ stamelde ik, ‘heb medelijden met mij! Uwe woorden doorboren mij het hart. Gij kent mij
| |
| |
niet. God hoort ons. Ik verzeker u, dat ik alles ter wereld - mijn geluk zelfs - zou geven, kon ik daardoor uw leven tot eenen honderdjarigen ouderdom verlengen. Uwe nalatenschap, daar denk ik niet aan. Was ik van nu af overtuigd, dat ik van u niets, niets zal erven, ik zou er u niet minder om liefhebben en dankbaar zijn. O, geloof mij, het is mijne ziel zelve, die tot u spreekt!’
Tranen rolden mij uit de oogen, en ik wilde, opgewonden als ik nu was, weder zijne hand aan mijne lippen brengen.
‘Potstausend!’ riep hij, ‘wat zijn dit voor dwaze streken? Houdt gij mij voor eene vrouw, die kan gediend zijn met zulk gekerm? Zoo kan het niet blijven duren! Zal ik uit u niets hooren dan die eeuwige lamentatie van Jeremias? Daar zullen wij eens een speldeken voor steken.....!’
Maar Margriet, door den knecht gevolgd, trad in de kamer en zeide lachend:
‘Zoo, zoo, gij hebt dien armen jongen nog op de pijnbank liggen? Laat hem gerust, of gij zult met mij te doen krijgen!’
‘Ga weg, mager verdriet, of ik smijt u die kom koffie naar den kop!’ riep Jan-oom, zich met hevige woede half in den leunstoel oprichtende.
‘Zwijg maar stil,’ antwoordde zij, ‘anders ware ik bekwaam om uw heet zand uit het venster te storten.’
‘Ha, ja, het heete zand, ik dacht er niet meer aan.’
‘Ik geloof het wel. Gij schept er zooveel vermaak in mijnen goeden kozijn te plagen, dat gij uwe pijn vergeet.... Kom, Felix, help mij een handje; gij moet den dikken buffel een weinig opheffen, om de nieuwe zakjes zand hem achter den rug te kunnen leggen.’
Zij ontnam den knecht de twee zakjes en wees hem de kamer uit.
Ik was mijnen oom genaderd en had mijne handen hem onder de armen gestoken, terwijl Margriet zich gereed
| |
| |
hield om de zakjes met warm zand hem achter den rug te schuiven. Hij was zeer zwaarlijvig; de voorzichtigheid, de vrees van hem smarten te veroorzaken, ontnam mij een gedeelte mijner kracht. Evenwel gelukte het mij, hem wat op te lichten; maar hij slaakte eensklaps eenen zoo pijnlijken schreeuw en rommeledommelde zoo vervaarlijk, dat ik van schrik hem in zijnen zetel liet terugvallen.
Dan horst hij los in eenen vloed harde woorden en verweet mij met wreeden spot mijne onhandigheid; hij noemde mij beul, papzak, dommerik. Het hart beklemde mij in de borst en ik voelde het schaamrood op mijn voorhoofd gloeien. Daar stond ik nu, verbluft en verschrikt, ronder eene beweging of een woord te durven wagen.
‘Wacht een beetje!’ riep Margriet. ‘Ik zal mijne mollige handschoentjes eens aantrekken..... Nu, Felix, neem gij de zakjes en smijt ze hem achter den rug, terwijl ik u toon, hoe men met dien kwaadwillige zieke te werk moet gaan.’
Jan-oom begon reeds om hulp te schreeuwen, van zoohaast hij haar inzicht merkte; maar zij, met eene geweldige inspanning van krachten, hief hem hoog in zijnen zetel op, deed mij de zakjes achter hem leggen en liet hem als een blok hout nedervallen.
Nog eenen smartkreet slaakte mijn oom; maar dan begon hij, evenals Margriet, luide te lachen en scheen zeer tevreden over de ruwheid zijner nicht.
Dit tooneel verstomde mij zoodanig, dat ik het beteuterd aanschouwde en zeker het voorkomen moest hebben van iemand, die aan zijn eigen verstand en aan zijne oogen twijfelt.
‘Wel hemelsche deugd!’ riep Jan-oom. ‘Wat zijt gij toch voor een mensch? Zie hem daar nu met opgespalkte oogen staan kijken, als een uil in een stellinggat! Meent gij dan, dat ik een porseleinen manneken ben en zal breken bij den minsten stoot?’
Mijne keel was toe; ik kon nauwelijks ademhalen. Al de
| |
| |
kracht, die mij overbleef, wendde ik aan om mijne tranen met geweld op te houden. Ik gevoelde mij diep ongelukkig: mijn hart bloedde uit de wreede wonden, welke mijne liefde, mijn eerbied en mijne dankbaarheid, in zoo korten tijd en slag op slag, hadden ontvangen.
Nicht Margriet had ongetwijfeld medelijden met mij; want zij redde mij uit mijnen ondraaglijken toestand.
‘Kom, Felix, laat den grommelpot alleen en ga met mij,’ zeide zij.
‘Hij zal hier blijven!’ bulderde Jan-oom.
‘Hij gaat met mij: ik heb hem noodig,’ snauwde zij.
‘Dat zullen wij zien! Ben ik hier de meester of niet?’
‘Meester van uwen neef dood te plagen? Ja, indien ik er niet was, om uw slachtoffer te beschermen. Laat hem, om Gods wil, nu maar los tot bij het avondmaal; hij heeft zijne kamer nog niet gezien; de tijd ontbrak hem zelfs om zijne handen te wasschen. Hij gaat met mij, zeg ik u.’
‘Ik verbied het!’
‘En ik wil het!’
‘Wel, loopt dan allebei naar de maan!’
Margriet trok mij bij de hand voort; ik volgde haar, lijdzaam en zwijgend, als een halfdood mensch.
In den gang, juist nevens de kamer van Jan-oom, toonde zij mij eene opene deur en duwde mij daarin, terwijl zij zeide:
‘Daar is uwe kamer. Men heeft uw koffer gebracht; uwen reiszak heb ik insgelijks naar boven doen dragen. Schik uwe zaken een beetje en wasch uw aangezicht en handen, indien gij het noodig denkt. Rust eenigen tijd, om van uwe verrassing en uw verdriet te bekomen. Daarna wacht ik u beneden; ik heb u goeden raad te geven..... Vrees niet; Jan-oom zal u niet roepen; ik zal het hem verbieden.’
Ik stapte met wankelende beenen in de kamer, waarin ik voortaan zou wonen. Geen enkelen blik wierp ik op de dingen, welke mij omringden. Alles was mij onverschillig
| |
| |
geworden; ik bleef te midden der kamer staan met neergeslagen oogen, stom en zonder beweging den vloer ondervragend. Was het mogelijk? Droomde ik niet?..... Neen, neen, het was de troostelooze wezenlijkheid: ik had mijn gansch leven gesnakt naar dit oogenblik, als naar het paradijs..... en nu lag ik nedergestort in eene wreede hel! Deze wanhopige overweging ontrukte mij eenen angstkreet; ik liet mij op den eersten stoel den besten nederzakken, bedekte mijn aangezicht met de handen en gaf den vrijen teugel aan mijne pijnlijk bedwongene tranen.
Hoe lang ik dus voortvoer met mijn hart van het kroppend verdriet te ontlasten, dit wist ik niet. Allengs toch hielden mijne tranen op te vlieten en er kwam weder eenige klaarheid in mijne hersens. Ik dacht aan het verleden. Het geboortedorp rees op voor mijne oogen; mijne schoone kindsheid, mijne goede ouders, professor Carolus, mijne schoolgezellen Schaap, De Reus en Davreux: al die geluksbeelden waarden over en weder voor mijn gezicht, en het troostte mij, tranen van medelijden in hunne oogen te zien glinsteren. Zij betreurden het akelig lot van hun arm kind, van hunnen ongelukkigen vriend!..... Nu en dan staarde ik klagend ten hemel en het zoete woord ‘moeder’ steeg als eene stille bede van mijne lippen op..... Ach, en zoo zou voortaan mijn lot zijn! Ik zag niet hoe het kon voranderen. Misschien was mijn oom in den grond een goedhartig man; maar ik, die zoo ingetogen was opgevoed, die sedert mijn eerste levensjaar voor hem al de liefde, al den eerbied, waartoe een menschelijk wezen bekwaam is, in mijnen boezem had verzameld en opgehoopt, hoe kon ik nu leven in die verstikkende lucht van barschheid en koele bespotting des gevoels? En hoe verschrikkelijk mijn lot ook was, ik moest het aanvaarden zonder morren; de dankbaarheid zelve legde mij dit op als eenen duren plicht..... Welaan, was het eene martelie, ik zou ze geduldig doorstaan, uit liefde voor mijnen weldoener;
| |
| |
maar hoe mijn hart voortdurend zou bloeden en wat mijne ziel zou lijden, eilaas, dit voorzag ik met ijzing.
Zoo nadenkend, opende ik mijn koffer en begon mijne zaken wat te schikken; maar ik was zoo verstrooid en zoo weinig tot aandacht bekwaam, dat ik bijna niet wist wat ik deed. Toen ik onder uit mijn koffer eenige boeken had, genomen - leermeesters en vrienden uit het College - en ze op de tafel had gelegd, bleef mijn oog lang op den rug der boekdeelen gevestigd. De doorluchtige namen van Homerus, Demosthenes, Horatius en Cicero tooverden mij terug in het College St.-Paul, te Doornik, te midden mijner goede professors en mijner trouwe studiegezellen. Ik hoorde de eenen mij loven en de anderen mij toejuichen: ik leefde weder in de herinnering hunner liefde, hunner belanglooze vriendschap voor den armen, gobrekkelijken jongen..... Ach, dit aandenken, alhoewel het mij eerst in eenen gelukkigen droom deed wegvlotten, verscheurde mij eindelijk het hart.....
Onbewust van mijne daden, on als om deze smartelijke herinnering te ontvluchten, daalde ik met loome stappen naar beneden en zette mij, in de achterkamer, bij de tafel op eenen stoel, met de hand aan het hoofd.
|
|