| |
| |
| |
V
Ik redeneerde immer voort in mij zelven en had de oogen nog niet geopend, toen mijn reisgenoot mij op den schouder klopte en mij toeriep:
‘Hé, Mijnheer, word wakker! Wij naderen het Huisten-halve. Hier stappen wij af. Nog een half uur te voet, en wij zijn te Visseghem.’
De postmaal hield stil voor eene afspanning, die nevens den steenweg stond; mijn koffer werd afgezet, en de pachter hielp mij het in de afspanning dragen. De lieden zouden het vóór den avond aan de woning van mijnen oom brengen.
Met een en reiszak in de hand begaf ik mij naar Visseghem, in gezelschap van den pachter.
Eenige boogschoten verder, aan eenen kruisweg, wees hij mij een uithangbord, waarop eene zon met stralen was geschilderd.
‘Daar is lekker bier uit de brouwerij van Frans Cools,’ zeide hij. ‘Laat mij toe, u op eene pint te onthalen.’
Ik weigerde; in het Huis-ten-halve had ik reeds mijn glas onaangeroerd laten staan.
‘Ik dank u uiterharte,’ zeide ik. ‘Gij begrijpt wel, pachter, dat ik haast heb om bij mijnen oom aan te komen?’
‘Haast?’ schertste hij lachende. ‘Wees maar gerust, gij zult er altijd te vroeg aangekomen zijn; maar het is
| |
| |
gelijk, ik zal u vergezellen tot bij eene herberg, die op vijf of zes minuten van hier staat. Daar moet ik volstrekt binnen, om met den baas over het verkoopen eener koe te spreken..... Zie, dat valt juist goed: ginds komt Nelis Sprinkhaan, knecht en hovenier van uwen oom. Hij is een slimmerik, uit hem is niet veel te krijgen; maar stille waters hebben diepe gronden.’
De man, dien hij mij aanwees, scheen wel zestig jaar oud; hij had kromme beenen, een gebogen rug en den eenen schouder veel hooger dan den anderen. Toen hij nader kwam, kon ik insgelijks zijn gelaat onderscheiden; het droeg de sporen van afgesloofdheid. Zijne wangen waren kleurloos en ingevallen, en zijne dikke, hangende lippen schenen alle veerkracht te hebben verloren; onder zijne zware wenkbrauwen fonkelde een kleine oogappel, die niets van zijnen eersten glans scheen te hebben verloren.
Hij bekeek mij met mistrouwen; zijn onderzoek moest mij echter gunstig zijn; want hij kwam glimlachend tot mij, nam zijne muts af en vroeg:
‘Is het Mijnheer Felix Roobeek, dien ik de eer heb te groeten?’
‘Ja, vriend, ik ben het,’ was mijn antwoord.
De man ontnam mij mijnen reiszak. Wij stapten voort in de baan.
‘En hoe vaart mijn oom?’ was mijne vraag.
‘Goed, Mijnheer; het is te zeggen, zoo goed mogelijk.’
‘Verwacht hij mij?’
‘Natuurlijk, Mijnheer, vermits hij mij zond om u af te halen.’
‘Hij is toch niet ziek, mijn goede oom?’
‘Ziek?..... Neen, niet ziek.’
‘Dank God, dat ik hem gezond vind!’
‘Gezond?..... Neen, niet gezond.’
‘Kom, Mijnheer, laat hem met vrede!’ zeide de pachter lachende. ‘Nelis Sprinkhaan is evenals een ledig biervat.
| |
| |
Slaat er op zooveel gij wilt, het zal wel klinken, maar niets anders dan hol geluid is er uit te krijgen.’
‘Ik ben een vat, dat zich niet door iedereen laat aftappen,’ gromde de knecht. ‘Daarom zijt gij boos op mij, pachter Beks; maar het helpt niet: de kraan blijft toe.’
Nu werden wij door twee of drie boeren ingehaald; hunne komst deed ons zwijgen.
Mijn eerste leidsman trok met zijne nieuwe gezellen in de herberg, waarvan hij mij vroeger had gesproken, en zoo bleef ik alleen op de baan met den knecht van mijnen oom.
Nog een half boogschot stapten wij in stilte voort. Ik meende, dat de oude man weinig spraakzaam was, en dacht er over na wat ik hem zou zeggen, om de stilte te breken, toen hij nevens mijne zijde kwam en zelf het woord nam.
‘Mijnheer Felix,’ vroeg hij, ‘niet waar, pachter Beks heeft u kwaad van uwen oom gezegd?’
‘Veel kwaad; hoe kunt gij het weten?’ bevestigde ik.
‘Het is zijne gewoonte. Hij heeft eenen ergen wrok tegen M. Roobeek: een twist over het gebruik van eenige bunders land. Nu poogt hij uwen oom overal zwart te maken en venijn tegen hem te spuwen.’
‘Ik mag dus geen geloof hechten aan zijne woorden?’
‘Zegt een vijand ooit de waarheid, Mijnheer?’
Er zonk mij een gevoel van zoete blijdschap in den boezem. God dank, mijn schrik, mijn angst waren ongegrond: mijn goede oom was gelasterd geworden door eenen mensch, dien de haat alleen aandreef om hem valsch te beschuldigen.
‘Ik dacht het wel!’ riep ik juichend uit. ‘Wat hij mij zeide aangaande de wijze, waarop mijn oom zijn fortuin zou gewonnen hebben.....’
‘Zoo? Pachter Beks heeft u daarover gesproken?’ viel de knecht in mijne rede. ‘De vuiltong!’
‘Niet waar, vriend, het was logentaal? Mijn oom won
| |
| |
zijn fortuin door den handel, den eerlijken handel?’
‘Ja, Mijnheer..... door eenen eerlijken handel, zoo waar als Nelis Sprinkhaan recht in zijne schoenen loopt!’
Bij het uitspreken dezer laatste woorden, schudde hij zonderling het hoofd, en over zijn aangezicht liep eene krampachtige grijns; maar het duurde slechts eenen oogwenk. De arme man leed ongetwijfeld aan dit soort van zenuwsiddering, welke men een tik noemt.
‘De pachter poogde mij wijs te maken, dat mijn oom een barsch man was,’ hernam ik. ‘Het deed mij pijn, zoo van hem te hooren spreken, alhoewel ik, die gedurende gansch mijn leven zijne weldaden heb genoten, het niet kon gelooven.’
‘Die arme M. Roobeek lijdt veel aan zijn oud rheumatismus en aan zijn flerecijn,’ antwoordde de knecht. ‘Hij is dikwijls ziek en niet zelden ongeduldig. Dit neemt pachter Beks te baat om hem overal stekelvarken te noemen; maar ik verzeker het u, Mijnheer, uw oom is in den grond een goedhartig man.’
‘Wees gedankt, vriend,’ zeide ik, ‘het maakt mij blijde, te weten dat de pachter mij heeft willen bedriegen.’
‘Maar gij begrijpt wel, dat uw oom geen boos mensch kan zijn,’ zeide de knecht, ‘vermits hij zich door eene zwakke vrouw, door een meisje, laat beheerschen als een kind.’
‘Door eene vrouw, door een meisje?’ herhaalde ik met verrassing. ‘Van wie spreekt gij?’
‘Van uwe nicht Margriet. Kent gij haar niet, Mijnheer?’
‘Eene nicht? Is er eene nicht bij mijnen oom?’
‘Heeft hij u in zijne brieven nooit iets van haar geschreven?’
‘Nooit. Sedert wanneer is zij met hem?’
‘Dat zal ik u zeggen, Mijnheer. Gij moet weten, ik bewoon met mijne half lamme zuster het kleine hoveniershuisje, dat achter in den tuin staat; maar ik sliep in een kabinet, nevens de kamer van M. Roobeek, om alle uren
| |
| |
van den nacht tot zijne verzorging gereed te zijn. Vóór de komst van mejuffer Margriet hielden wij altoos eene meid, om heneden het werk te doen; maar ik was de kamerknecht; door mij alleen wilde M. Roobeek ogpepast en verpleegd worden. Het was niet altijd de gemakkelijkste dienst, maar ik vervulde hem met dankbaarheid en liefde..... Het is nu ongeveer driejaren geleden. M. Roobeek bleef zoo deerlijk met zijn flerecijn geplaagd, dat hij in geen tien weken beneden kon gaan. Hij was natuurlijk een beetje ongeduldig. Onze meid, die het nogal in hare bovenkamer had, wilde zijne spijtige aanmerkingen niet langer dulden en liep weg. Eene tweede meid bleef eene week, maar kon het ten onzent niet gewoon worden. Zij volgde de andere. Er kwam eene derde, er kwam eene vierde; allen gaven het op na eenige dagen, en zoo bleef ik gansch alleen met mijnen zieken meester. Wij hadden geen geluk met onze laatste meiden gehad; maar het ergste van al was, dat wij er in het geheel geene meer konden bekomen, zelfs niet ten prijze van een dubbel huurgeld. Mijne zuster is gebrekkelijk en kan geene trappen beklimmen. Onze toestand was pijnlijk en vervelend. Gedurende acht dagen moesten wij het eten van mijnheer in ons huisje bereiden, en wij hadden daarvan geene kennis. Terwijl ik, om het huishouden te verzorgen, onder en boven liep, bleef uw arme oom alleen en zonder voldoende verzorging. Op het oogenblik, dat onze nood onuitstaanbaar was geworden, verscheen er onverwachts een engel..... ja, een engel.....’
Hier overviel hem zulke hevige zenuwtrekking, dat hij moest ophouden van spreken; het was een zonderlinge lach, die nu op zijn verkrampt aangezicht grijnsde; maar vooraleer die aanval geëindigd was, ging hij dus voort:
‘Ja, een engel, zoo waar als Nelis Sprinkhaan recht in zijne schoenen loopt! Die verlosser was uwe nicht, Margriet Rijdams, dochter eener zuster der overledene vrouw van uwen oom. Zij had van Gent naar Meenen moeten reizen,
| |
| |
zeide zij, om daar wat geld te brengen aan eenen broeder, die soldaat is. Deze gelegenheid wilde zij niet verzuimen, om in het voorbijgaan haren lieven oom te bezoeken en naar zijne gezondheid te vernemen. M. Roobeek had mij verboden, ooit eenen zijner bloedverwanten tot hem te laten naderen. Ik gaf de nicht kennis van dit verbod. Het bedroefde haar zoo diep, zij scheen mij zoo eenvoudig, zoo zacht, zoo belangeloos, dat ik er waarlijk door ontroerd werd. Daarenboven, toen ik haar klaagde over de moeilijkheid van onzen toestand, bood zij aan ons te helpen en al het huiswerk te verrichten, totdat wij eene goede dienstmeid zouden hebben. Zij was ervaren in de kunst van koken en in alles, wat het huishouden betreft. Uit enkele opoffering en uit liefde voor haren armen oom deed zij dit aanbod. Geen stuiver loon zou zij aanvaarden..... Ik liet mij beklappen, en met gevaar van M. Roobeek te vergrammen, ging ik naar boven om hem te melden, wie er verlangde hem te groeten. Hij werd inderdaad bijna woedend, omdat ik de stoutmoedige nicht niet onmiddellijk aan de deur had gezet. Op mijn lang aandringen stemde hij echter toe. Hij zou zijne nicht voor een oogenblik ontvangen, maar zou haar terzelfder tijd, zooals hij zeide, voor eeuwig den lust ontnemen om hem door hare tegenwoordigheid te komen vervelen..... Ik bracht de nicht boven en verwijderde mij. Tot beneden hoorde ik de stem van uwen vergramden oom hergalmen. Hij sprak lang en hevig; ik voorzag, dat de nicht onmiddellijk, verschrikt en weenende, de trappen zou komen afloopen; maar daar hoorde ik met verbaasdheid, dat zij in niet min harde woorden tegen M. Roobeek uitviel, en eindelijk de bovenhand scheen te hebben behouden. Ik hoorde wel het galmen hunner stemmen, maar kon niet verstaan wat er werd gezegd..... Eensklaps komt mejuffer Margriet beneden, zoo bedaard, zoo koel, als ware er niets geschied. Zij duwt mij eenen korf in de handen en zegt: ‘Daar! ga naar den slachter en haal vier pond rundvleesch,
| |
| |
van de korte ribbe! Rap, en wees terug in een oogenblik! Kijk mij toch zoo niet aan. Voortaan zult gij mij te gehoorzamen hebben: het is de wil van Jan-oom.....’ En sedert dien dag, Mijnheer, beschikt zij ten onzent over alles. Er zijn lieden, die zeggen, dat zij M. Roobeek heeft betooverd.’
‘Betooverd?’ mompelde ik.
‘Ja, maar, Mijnheer, dat zijn kinderachtigheden, niet waar? Ik weet het beter: het is door hare vriendelijkheid, door hare opoffering, door hare onophoudende zorgen, in één woord, door hare deugden, dat zij dus boven alle anderen de achting van mijnen meester heeft gewonnen en sedert bijna drie jaren onverminderd blijft behouden. Er zijn nog andere benijders, die zeggen, dat mejuffer Margriet het op de erfenis van M. Roobeek alleen heeft gemunt; maar, hemeltje-lief, hoe valsch! Het edelmoedig meisje denkt aan zulke dingen niet. Had zij geld, zij zou het veeleer opofferen om haren dierbaren oom de minste pijn te sparen.’
Gedurende zijne lange uitleggingen had de oude knecht, meer dan eens, zijne gewone zenuwtrekking onderstaan; maar nu werden zijn hoofdschudden en zijn grijnslachen zoo hevig, dat ik door medelijden diep werd bewogen.
‘Vriend, gij lijdt geweldig aan de zenuwen,’ zeide ik, ‘Het is eene pijnlijke kwaal, niet waar?’
Hij keek mij in de oogen, als verwonderde hem mijne eenvoudige vraag, en haalde de schouders op, doch antwoordde niet.
Wij stapten eene wijl in stilte voort.
Alhoewel de knecht met groot en lof van mijne nicht Margriet had gesproken, was de toon zijner woorden echter zoo vreemd, dat ik begon te twijfelen, of hij niet met inzicht mij de waarheid verborg.
Meer dan eens stuurde ik hem vragen toe, om hem klaardere uitleggingen te ontlokken, maar hij herhaalde zijne eerste bevestigingen op dezelfde wijs.
Was zijn doel geweest, mij wantrouwen tegen mijne
| |
| |
nicht Margriet in te boezemen, dan had hij het ten volle bereikt. Een meisje, dat dus in eenige minuten tijds eenen onbeperkten invloed op eenen ouden, zieken man wist te bekomen, en zich sedert dan de volledige meesterschap over zijn huis aanmatigde, dit kwam mij ten minste zeer wonderlijk voor. Het strookte echter niet met mijne vertrouwende natuur, iemand op enkele twijfelachtige woorden te verdenken, en ik worstelde in mij zelven tegen het ongunstig gevoel, dat mij in het hart wilde kruipen.
‘Zeg eens, goede man,’ vroeg ik, ‘is mijne nicht nog jong?’
Hij schudde ontkennend het hoofd.
‘Is zij oud?..... Ook niet? Zij moet toch oud of jong zijn!’
‘Het is op haar aangezicht niet te zien, Mijnheer,’ was zijn antwoord. ‘Ik evenwel zou haar ongeveer dertig jaar aangeven.’
‘Zij is schoon misschien?’
‘Neen, schoon niet.’
‘Leelijk dan?
‘Zij is wat van de pokjes geschonden. Of zij daarom leelijk mag genoemd worden? Het is eene zaak van goesting; maar zij is lang en mager, en zacht en vriendelijk en oprecht, het is niet om te zeggen..... en hoe belangeloos zij haren ouden oom verzorgt en hoe teeder zij hem bemint, evenals een kind zijnen vader, zoo waar als Nelis Sprinkhaan recht in zijne schoenen loopt, dat is iets wonders!’
Bij deze woorden schudde hij weder zenuwachtig het hoofd.
Ik kon uit den onbegrijpelijken mensch niet wijs worden. Was hij zwak van hersens, of had hij eenen wrok tegen Margriet? Zij had hem den invloed ontnomen, dien hij vroeger op mijnen oom scheen te hebben uitgeoefend. Was hij daarom op haar verstoord? Maar hij sprak slechts met den uitbundigsten lof over haar!..... Zijne woorden lieten evenwel niet na, mij diep te verontrusten.
| |
| |
Wij naderden het dorp Vissegbem: de tamelijk hooge kerktoren verhief zich wat verder uit den schoot van dicht geboomte.
Welhaast leidde onze baan ons te midden van een vijftigtal huizen, die rondom en in de nabijheid van eenen windmolen verspreid stonden.
‘Dat is het gehucht Blekhout,’ zeide de knecht. ‘Het behoort onder onze gemeente..... Dit hoofd, dat door het gat van den molen naar ons uitkijkt, is baas Kasper Vlierings, de koning van St.-Sebastiaansgilde, de beste handboogschutter der omstreken..... Het huis ginder, met zijn hofken voor de deur en met de groene vensterblinden, is een eigendom van uwen oom. Daar woont de schoolmeester Thomas Bokstal. De man geniet geene goede gezondheid, en eet magere pap met zijne vier kleine kinderen. Hij heeft te weinig leerlingen; onze meeste jongens gaan bij den koster in het dorp ter school.’
Wij traden nu in eene lange straat, van weerszijden welbebouwd met tamelijk nette huizen. Hier en daar kwamen de lieden voor hunne deur staan en keken mij verwonderd en onderzoekend aan. De knecht, die mijnen reiszak droeg, liet hen vermoeden, dat hij mij naar de woning van M. Roobeek bracht. Ik zag aan hunne blikken, dat zij daarover allerlei veronderstellingen maakten. Eenigen der stoutsten riepen luide Nelis toe, om van hem te vernemen, wat zij wenschten te weten; maar hij stapte zwijgend en onbewogen voort.
Zoo bereikten wij het einde der lange straat en traden op eene groote, bijna vierkante plaats, die in het midden met lindeboomen was beplant.
De knecht, met zijnen vinger vooruitwijzende, zeide mij:
‘Ziet gij ginds, ten einde der Markt, dat groote huis - het grootste van alle - met zijne tien geslotene vensters? Dit is het huis van uwen oom. Wanneer hij ziek is en niet beneden kan komen, blijven de vensterblinden aan de straat altijd gesloten. De lieden kennen dit, en zij weten,
| |
| |
dat hij dan niemand ontvangen wil, zelfs niet voor haastige zaken..... Ter rechterzijde van het huis staat het hek van onzen tuin; ter linkerzijde woont baas Verdillen, de grootste vijand van M. Roobeek.....’
‘Zijn grootste vijand?’ murmelde ik.
‘Ja. Gij moet weten, baas Verdillen is timmerman. Zijn
Elkander de leelijkste dingen naar het hoofd geworpen. (Bladz. 89)
eeuwig zagen en kloppen verveelde M. Roobeek. Uw oom wilde des timmermans huis voor veel geld van hem afkoopen en hem zoo doen verhuizen; maar baas Verdillen, die een stijfhoofdig man is en insgelijks met schijven zit, wilde van zulk voorstel niet hooren. Er is daaruit een erge twist gerezen. Uw oom en baas Verdillen hebben te midden der Markt en in tegenwoordigheid van vele lieden, elkander de leelijkste dingen naar het hoofd geworpen. Sedert dan
| |
| |
groeten zij zelfs elkander niet meer..... Wat zegt gij van onze kerk? Zij is groot en schoon voor een dorp, niet waar?..... Zie den vergulden Eenhoorn, boven die ronde poort. Daar is de brouwerij van Frans Cools, die het beste bier onzer omstreken maakt..... Wat verder hebt gij de olieslagerij van M. Bakkerzeel. Hij is een rijk man.....’
De knecht voer voort met mij verschillende huizen aan te wijzen, mij inlichtingen gevende over hunne bewoners; maar ik luisterde niet meer naar zijn gepraat. Nog een honderdtal stappen en wij zouden het huis van mijnen oom bereiken. Welk lot wachtte mij daar? Wat was er gegrond in al de kwaadvoorspellende woorden, waarmede ik, sedert twee uren, was bestormd geworden? Was mijn oom een barsch en eigenzuchtig man? Dit scheen mij onmogelijk..... maar de nicht, de nicht?
Hoe meer wij het huis naderden, hoe angstiger mijn hart begon te kloppen, en toen de knecht den sleutel op de deur stak en deze zeer zachtjes opende, om geen gerucht te maken, voelde ik mij beven.
Hij bracht mij, even stil en op de teenen stappende, door eenen langen gang tot in eene tamelijk groote achterkamer, die haar licht ontving door twee vensters, op den tuin uitziende. Hier wees hij mij eenen stoel en zeide met teruggehoudene stem:
‘Gelief een oogenblik te wachten; Mejuffer Margriet zal boven zijn: ik ga haar van uwe komst verwittigen.’
‘Maar leid mij liever bij mijnen oom,’ morde ik.
‘Het is verboden,’ was zijn antwoord. ‘M. Roobeek slaapt waarschijnlijk: het is zijn gewoon uur. En beetje geduld, Mijnheer; nicht Margriet zal aanstonds bij u komen.’
|
|