| |
| |
| |
IV
Wat moet de vrijheid toch een kostbaar goed voor den mensch zijn! Ik verbeeldde mij, dat er geen grooter geluk kon bestaan, dan zijn leven zonder zorgen en in stillen vrede te slijten, tusschen vrienden en edelmoedige beschermers, zooals ik acht jaren in het College St.-Paul had door-gebracht; maar nu lachte ik met mijne eenvoudigheid. Wat was ik daar anders geweest dan een arme vogel in eene vergulde kooi, met een immer gevuld bakje, doch opgesloten en slaaf?
Ho, die wijde wereld, die natuur zonder grenzen, waarin ik nu, indien ik het wilde, vrij kon rondloopen!
Het was in de maand April en de eerste lentezon had reeds sedert eenige dagen het ontwakend aardrijk met haren milden gloed overgoten. Stonden de meeste boomen nog bladerloos, het koren op de velden was reeds opgeschoten en spreidde zich langs alle kanten in onmeetbare tapijten uit. Ook eenige nederige gebosschen toonden hun eerste loover, en op de weiden blonk het sneeuwig zilver der duizenden madelieven tusschen het goud der leeuwentanden en het purper kleed der koekoeksbloemen. De hemel was flauw en diep, het licht zacht en kleurvol.
Wij reden door het prachtige Scheldedal, - aan den rechterkant bezoomd met hooge heuvels, waarboven de St.-Aubertsberg en de Kluisberg, voor mij ten minste, als twee statige reuzen zich verhieven.
| |
| |
Ik kon mijne oogen niet verzadigen. Was ik niet een onafhankelijk man geworden? Hoorde niet rechtmatig een deel dezer schoone en indrukwekkende natuur mij toe?
Zoo zeer was ik in deze vleiende overwegingen en in de beschouwing der voorbijvliegende landschappen verslonden, dat ik geen acht kon geven op wat rondom mij werd gezegd, alhoewel men in de enge postmaal een oorverdoovend geraas maakte.
Wij zaten met ons zessen in het binnenste vak. Mijne reisgezellen waren twee vrouwen, een kind en twee patriotten, de eene jong als ik, de andere wel veertig jaar oud. Beiden hielden een geweer in den arm. Hunne kleeding scheen mij prachtig: zij droegen eenen opgetoomden hoed met wapperenden vederbos en groote kokarde, eene jas met dwarse linten versierd, eene korte broek, hooge lederen beenschachten, breede gekruiste draagbanden voor de borst en eene sabel op zijde. Dit alles was rood, geel, groen, blauw en zoo levendig van verf, dat het oog er op schemerde.
Deze twee patriotten waren het, die zulk een hevig gerucht maakten. Hadden zij bij het verlaten van vrienden een glas te veel gedronken; of was het enkel vaderlandsche geestdrift, die hen zoo onophoudend deed roemen over de heldendaden, welke zij gingen bedrijven? Moest men hunne woorden gelooven, dan waren de Oostenrijksche soldaten slechts laffe huurlingen van eenen dwingeland. Bij het eerste gezicht der Belgische krijgsmacht zouden zij wegvlieden als hazen. Onze jongste patriot had er, onder het spreken, al een tiental op zijn bajonet gestoken, en zijn oude gezel, niet willende onderdoen, had er een dozijn met de kolf van het geweer den kop ingeslagen.
De vrouwen juichten en lachten; zij schenen niet te twijfelen, of de oorlog, die nu ging aanvangen, - dewijl het Oostenrijksche leger onze grenzen naderde - zou onfeilbaaar den uitslag hebben, dien de patriotten met zulke diepe overtuiging voorzegden. Van tijd tot tijd vroeg
| |
| |
men mijn gevoelen daarover; en niet beter wetende, gaf ik hun gelijk. Ja, ik poogde zelfs hun met redenen te bewijzen, dat het eveneens gaan zou als te Turnhout, waar de patriotten de Oostenrijkers in weinig tijds hadden over-wonnen en op de vlucht gejaagd.
Daar ik mijne dappere gezellen in hunnen overmoed streelde, vonden zij, dat ik uiterst verstandig en welsprekend was; hun uitbundige lof deed mij het hart van zelfgenoegen zwellen. Ik was wel degelijk een jonge man geworden. Niemand scheen op te merken, dat ik nog zeer jong was: men richtte mij nooit het woord toe, zonder mij Mijnheer te noemen. Mijne verminkte hand hield ik verborgen, en ik hoefde mij over mijn gebrek niet te schamen. Ik was dienvolgens uiterst wel te moede en koutte met ingetogene beleefdheid, doch zonder schuchterheid, met mijne reisgezellen.
In al de dorpen, waar wij doorreden, hoorden wij trommels roeren en hoorns schallen. Overal, langs den steenweg, ontmoetten wij kleine benden vrijwilligers in bonte kleeding, zich naar Kortrijk of Doornik spoedende; zelfs geheele compagniën met het Brabantsch vaandel en trom en pijpers vooraan. Het was, alsof het gansche land ware opgestaan om naar de grenzen te loopen; en waarlijk, een gevoel van medelijden zonk mij in den boezem met al de arme Oostenrijksche soldaten, die ik niet alleen in de postkoets, maar ook in de dorpen, waar wij stilhielden, bij duizenden hoorden doodslaan, doorschieten en doorsteken.
Immer koutend van vaderland, van gevechten, van vrijheid en van roem, bereikten wij de stad Kortrijk.
Dewijl ik hier bijna een uur op het vertrek der postmaal naar Meenen te wachten had, ging ik naar de markt, waar ik in het voorbijrijden eenen grooten toevloed van menschen had opgemerkt.
Wat zonderling en indrukwekkend tooneel bood zich daar voor mijne oogen aan! Langs alle kanten der Markt, tot bij de St.-Martenskerk, zag men troepen bontgekleede
| |
| |
patriotten zich in den wapenhandel oefenen. Oversten te paard en te voet, met den wapperenden vederbos op het hoofd en den degen in de hand, draafden over en weder en deelden bevelen uit. Hier verscheen eene compagnie met trompels en trompetten, ginds reden een dertigtal nog ongewapende boeren op zware ploegpaarden en poogden
Het gansche land ware opgestaan om naar de grenzen te loopen. (Bladz. 72)
deze dieren aan krijgsbewegingen te gewennen; verder aapten gansche benden kinderen met papieren hoeden en houten sabels hunne ouders of broeders na. Daartusschen knielden de opgetogene burgers, bovenal vrouwen en meisjes, allen met de Brabantsche kokarde aan hoed of muts, juichend, schreeuwend, bevelend, zingend, in zulke verwarring, dat mij het hoofd er duizelig van werd.
De vaderlandsche gezangen ontroerden mij diep, en de
| |
| |
algemeene opgewondenheid greep mij aan. Hoe gaarne had ik het veelkleurig soldatenpak aangetrokken en, evenals de moedige lieden, mijn bloed voor godsdienst en vaderland gestort! Maar ik, slechts ééne bruikbare hand hebbende, was niet bekwaam om een geweer te laden..... en daarbij, werd ik niet geroepen door andere plichten? Moest ik niet voortaan mij gansch toewijden aan het geluk van Jan-oom?
Ik was juist in zulke overwegingen verdiept, toen eensklaps eene wolk kinderen, door eenige bejaarde heeren aangevoerd, uit eene straat kwam gestroomd. Honderden kleine jongens waren, met roode en gele koorden, aan een kanon gespannen en trokken het werkelijk voort. Dit kanon was gekocht met het geld, dat de schoolkinderen van Kortrijk hadden bijeengebracht. Nu kwamen zij hun geschenk, met loover en bloemen gesierd, ten offer brengen aan het vaderland en het den overste der vrijwilligers plechtiglijk overleveren.
Te midden der onophoudende zegekreten en het gejoel der vervoerde menigte, zag ik de postmaal naar Meenen ingespannen staan, en ik moest mij, tegen dank, aan dit ontzagwekkend tooneel ontrukken, om mijne plaats in de postmaal te nemen.
Nog verre buiten de stad hoorden wij het gejuich der opgetogene patriotten hergalmen, en tot Meenen toe hielden mijne reisgezellen niet op, met tranen van geestdrift in de oogen, te roemen en te juichen over de onfeilbare vernietiging van den laatsten Oostenrijkschen soldaat.
Het was middag, toen wij te Meenen afstapten, en daar bleef de postmaal een groot uur stil, om den reizigers tijd te geven tot het nemen van hun noenmaal.
Nauwelijks stond het laatste gerecht der gasttafel voor mij, of de koetsier kwam mij roepen, om in de postmaal van Meenen naar Yperen te stijgen; en inderdaad, zij vertrok onmiddellijk.
Nu bevond ik mij met slechts éénen reisgezel in het
| |
| |
binnenvak der koets. Hij scheen een welhebbende boer te zijn van ongeveer vijftig jaar. Ongetwijfeld moest hij, evenals ik, van tafel komen, want hij legde zich met het hoofd in eenen hoek, als hadde hij lust tot slapen; na eenige vruchtelooze moeite om eene gemakkelijke houding te vinden, gaf hij het op en vroeg mij:
‘Mijnheer gaat naar Yperen?’
‘Zoo verre niet, pachter,’ was mijn antwoord. ‘Ik ga naar Visseghem.’
‘Dan stappen wij beiden af aan het Huisten-halve. Ik ben een inwoner van Visseghem, ten minste mijne hofstede staat op het gehucht den Dries, dat er van afhangt..... Reist Mijnheer ook voor het Patriotiek? Bij ons is niets meer te doen: de meeste jongens zijn weg naar het leger.’
‘Neen, pachter, ik heb te Visseghem eenen ouden oom.....’
‘Eenen ouden oom?’ herhaalde hij. ‘Meent ge misschien M. Roobeek?’
‘Juist, M. Roobeek. Kent gij hem, pachter?’
‘Of ik hem ken, Mijnheer! Wie kent Jan Roobeek niet? Gaat gij hem bezoeken?’
‘Ik geloof dat ik voortaan ten zijnent zal blijven wonen!’
‘Gij zult bij hem blijven wonen!’ mompelde hij, het hoofd met eenen zonderlingen glimlach schuddende.
‘Welnu, pachter, wat is daar zoo wonderlijk aan?’ vroeg ik.
‘Niets, Mijnheer. Hebt gij uwen oom vroeger nog bezocht?..... Neen? Dan zult gij vreemd opkijken na eenige dagen.’
‘Maar gij spreekt zoo duister, pachter. Is mijn oom dan geen mensch als een ander?’
‘Neen, in 't geheel niet, Mijnheer: uw oom gelijkt niemand.’
‘Men weet er toch geen kwaad van te zeggen?’ vroeg ik, half verschrikt.
| |
| |
‘Kwaad? Veel goed toch niet. Het is een vieze, onbegrijpelijke vent, uit wiens manieren en gedrag geen mensch kan wijs worden. Hij ligt gedurig in twist met iedereen en over alles. Niets gaat naar zijnen wensch, hij is een echt stekelvarken; maar terzelfder tijd geeft hij geld aan al de lieden, welke hij schijnt te haten, en voor al de dingen, welke hij laakt of afkeurt. Een levend raadsel is uw oom.’
‘Maar, pachter,’ merkte ik op, ‘indien hij zijne vijanden weldoet, is dat geen bewijs van bijzondere edelmoedigheid?’
‘Zoo zou men het kunnen aanzien, Mijnheer, indien hij zijne vrienden geen kwaad deed. Gij kijkt mij verwonderd aan? Wat ik zeg, is waarheid, nochtans. Het is nu vier of vijf jaar geleden. Ik had van M. Roobeek zeer streng in het openbaar gesproken en zijn gedrag in zekere zaken hevig gehekeld. Er ontstond twist tusschen ons, tot zoo verre dat wij elkander met onze stokken bedreigden en de aanschouwers ons met geweld moesten scheiden. Wat deed uw oom? Hij gaf mij, tegen eene kleine huur, tien bunders allerbest land in pacht. Toen ik, na drie jaar gebruik, bemerkte, dat die stukken land mij eene milde bron van voorspoed waren, achtte ik het mij ten plicht, uwen oom voor zijne weldaad te gaan bedanken. Ik deed het: met oprechtheid betuigde ik hem mijne diepe erkentenis en verzekerde hem, dat ik voortaan zijn verkleefde dienaar en trouwe vriend wilde blijven..... Weet gij, wat het gevolg daarvan was? Hij onthaalde mij als een dollen hond en ontnam mij het gebruik der tien bunders land!..... Ik heb mij zelven soms gezegd, dat het zonderling is: een mensch, die zijne vrienden haat en zijne vijanden bemint; maar nu ben ik tot de overtuiging gekomen, dat Jan Roobeek nooit iemand heeft bemind dan zich zelven, en dat hij, bij het vrijgevig wegschenken van zijn geld, geen ander doel heeft dan zijnen hoogmoed en zijne grillen te voldoen.’
| |
| |
Het was uit de woorden des pachters klaarblijkend voor mij, dat hij, om zaken van gekwetst eigenbelang, eenen wrok had tegen mijnen oom en ik dienvolgens geen geloof aan zijne beschuldiging mocht hechten. Misschien was er niets waar van al wat hij had gezegd.
Ik hadde hem gaarne op een ander onderwerp gebracht.
‘Om links en rechts zooveel geld te geven, moet mijn oom rijk zijn,’ mompelde ik, als sprak ik tot mijzelven.
‘Rijk? Zeker is hij rijk,’ bevestigde de pachter. ‘Hij bezit vele hofsteden en landerijen en moet een aanzienlijken schat in klinkend geld ten zijnen huize hebben, want zijne kas schijnt onuitputtelijk.’
‘Maar vermits hij zooveel geld uitdeelt, pachter, kunt gij toch niet miskennen, dat hij in den grond een edelmoedig hart heeft?’
‘Edelmoedig, dat weet God!’ zeide de pachter met een zonderling ophalen der schouders. ‘Gij zult er binnen eenige dagen van weten te spreken, Mijnheer. Voor mij ligt de verklaring in het spreekwoord: met het trommeltje gewonnen, met het fluitje verteerd.’
‘Maar wat wilt gij toch zeggen, pachter?’
‘Ik wil zeggen, dat uw oom zijn geld zoo gemakkelijk heeft gewonnen, dat hij het nu even gemakkelijk weggeeft. Hadde hij, om liet stuiver na stuiver te verzamelen, moeten zwoegen en zorgen als anderen, hij zou er zeker zoo dwaas niet mede omspringen. In alle geval, hij heeft geene kinderen, niet waar, en, zoo als hij eenzaam en afgetrokken leeft, blijft hem van zijne inkomsten genoeg over, om al zijne grillen te kunnen involgen, zonder zijn kapitaal te verminderen.’
Ik zweeg eene wijl om na te denken. Wat mijn reisgezel zeide, verwonderde mij ten hoogste; maar meer verontrustten mij de bijzonderheden, welke hij mij scheen te verbergen.
‘En hoe heeft mijn oom zijn fortuin gewonnen?’ vroeg ik.
| |
| |
‘Weet gij dat niet, Mijnheer?’
‘Neen.’
‘Iedereen weet het nochtans.’
‘Ja, maar ik toch niet, pachter.’
‘Dan zal ik het u zeggen. Dat Jan Roobeek soldaat is geweest, dat weet gij waarschijnlijk.’
‘Inderdaad.’
‘Welnu, toen hij van den krijgsdienst terugkwam, is hij blauwer geworden..... Begrijpt gij, Mijnheer?’
‘Neen. Blauwer, wat is dat?’
‘Dat is een smokkelaar, een fraudeur, die voor rekening van anderen alle hoogbelaste koopwaren, 's nachts en bij ontijden, zonder rechten te betalen, over de grenzen brengt, zoowel van Frankrijk in ons land als van hier naar Frankrijk.’
‘En heeft mijn oom dit gedaan?’ morde ik.
‘Ja, gedurende vele jaren. Bekwam hij zijn erg rheumatismus niet in den krijgsdienst, dan heeft hij dit zeker in dit moeilijk ambacht opgedaan; want een smokkelaar moet in de duisternis, door nat en droog, door sneeuw en regen: ja, dikwijls blijft hij halve nachten in bosschen of grachten verscholen, stijf van koude en met natte kleederen op het lijf..... Zoo kon Jan Roobeek toch niet veel geld winnen. Hij was een sterk, onversaagd en doortrapt man, en werd overste eener bende. Later, toen hij eenige middelen had vergaard, heeft hij te Rousbrugge of ten minste langs dien kant onzer grenzen eenen winkel opgericht: dit is te zeggen, dat hij meer dan ééne bende fraudeurs in zijnen dienst had, om uit zijn huis de goederen te halen of te brengen, die over de grenzen waren gesmokkeld of moesten gesmokkeld worden. Zoo stroomde het geld bij hoopen in zijne koffers; en zoo haast hij meende genoeg te hebben, is hij te Vlisseghem komen wonen om te rusten. Begrijpt gij nu, waarom uw oom de waarde van het geld niet schijnt te kennen?’
‘Ach, het zou wreed zijn mij te bedriegen!’ zuchtte ik
| |
| |
met waar verdriet. ‘Uwe woorden verschrikken mij!’
‘Waarom? Dit mag u niet verschrikken. Er zijn op onze grenzen zoovele fortuinen, die geenen anderen oorsprong hadden. Men verbergt het zelfs niet.’
Ik zweeg en hoog het hoofd. Het deed mij pijn te moeten denken, dat Jan-oom, de man, dien ik als mijn weldoener moest en wilde beminnen, een zoo zonderling en twijfelachtig ambacht had uitgeoefend. Tot hoeverre zulk een middel om geld te winnen, schuldig of oneerlijk kon zijn, dit wist ik niet wel; maar mijn gemoed zeide mij toch, dat er zuiverder wegen waren om fortuin te maken.
Uit vrees dat de pachter mij over mijnen oom nog min verheugende dingen kon mededeelen, had ik de oogen gesloten en veinsde te slapen, maar mijmerde en overwoog zijne bedroevende mededeeling. Eindelijk geraakte ik tot het besluit, dat het mij niet betaamde, te onderzoeken of te beoordeelen wat mijn oom vroeger kon hebben gedaan. Hij had zich jegens mij als een tweede vader gedragen, mijne ouders hadden hem geëerd en bemind, ik had van kindsbeen af zijne weldaden genoten. Uit plichtgevoel zou ik trachten te vergeten, wat de pachter mij had gezegd, en zou mijnen oom daarom niet minder achten of liefhebben, zooals de erkentenis en de natuur zelve het mij oplegden.
|
|