| |
| |
| |
III
Een uur later hield een open rijtuig met twee postpaarden bespannen - dat men destijds eene desselsjees noemde - voor onze deur stil.
Mijn oom zat er reeds in. Men hief mij in de hoogte, om mij op de voorste bank aan zijne zijde te plaatsen. Hij, zonder iets te zeggen, stond op en zette zich op de tweede bank, achter in het rijtuig.
De zweep herklonk en wij waren weg. Toen ik nog eens omkeek en in de verte achter ons den toren van ons dorp zag, die reeds kleiner en kleiner werd, schoot mijn gemoed vol. Dit afscheid van het dierbaar plekje gronds, waar ik met mijne goede ouders zoo gelukkig had geleefd, dit vaarwel, dat eeuwig kon zijn, beneep mij het hart en ik voelde tranen in mijne oogen opwellen; maar ik bedwong die teekens der smart met geweld. Jan-oom kon het bemerken, en hij had het zoo streng verboden!
Op een half uur van ons dorp, riep mijn peter eensklaps:
‘Halt, voor eene minuut, koetsier.’
Hij stond op en gromde:
‘Mijne plaats achter in het rijtuig is niet goed. Zoo heb ik den jongen altijd voor mijne oogen! Dit wil ik niet; het verveelt mij. Kom, Felix, veranderen wij van plaats; beproef om in dien hoek te slapen. Het is nog het beste, dat gij doen kunt op de lange reis.’
| |
| |
Ik zette mij neder op de achterste bank; de paarden kregen de zweep op den rug en hernamen hunnen snellen loop.
Weinig na het middaguur reden wij de poort van Gent binnen. De reusachtige kerken, de ontelbare huizen, de
Hij bekeek mij van hoofd tot voeten. (Bladz. 51.)
prachtige winkels, de nooit eindigende straten der groote stad deden mij het hoofd ter zijde buiten de koets steken. Ik staarde gapend in het ronde en vroeg mij zelven af, wie dit alles kon gebouwd hebben en of er wel inderdaad zooveel menschen op de wereld waren, als ik er op eene groote markt, waar wij voorbijreden, zag dooreenkrielen.
Wij bleven voor het posthuis de Gulden Hoorn stilstaan, om versche paarden te nemen. Jan-oom stapte af en
| |
| |
deed mij in het rijtuig een paar boterhammen met koud vleesch en een klein glas bier brengen.
Een kwart uurs later draafden wij met dezelfde haast de stad Gent uit. Mijn peter richtte nooit het woord tot mij; al wat ik uit hem hoorde, waren grammoedige woorden tegen den nieuwen koetsier, die, volgens zijne meening, altijd genegen was om de paarden hunnen loop te doen vertragen. Dat maakte Jan-oom zeer dikwijls ongeduldig, en dan viel hij tegen den koetsier in zulke hevige en harde verwijten uit dat ik zat te beven achter hem, ja, eens zelfs maakte ik heimelijk een kruis. Jan-oom had, dacht mij, van den duivel gesproken en gevloekt misschien!
In den verren namiddag kwamen wij te Audenaarde en zouden daar vernachten in een groot gasthof op de Markt.
Mijn oom beval mij aan de zorg der waardinne, en ik zag hem den geheel en dag niet meer; te klagen had ik echter niet. Ik kreeg een heerlijk noenmaal met zoeten wijn, en eene meid moest met mij door de stad wandelen. Jan-oom had haar geld gegeven, om mij alles te laten koopen, waartoe ik lust kon hebben. Van deze goedheid maakte ik echter geen misbruik: een weinig lekkers en drie of vier beeldekensbladen, meer verlangde ik dien avond niet.
Ik droomde wel gedurende den nacht van mijn dooden vader, van mijne moeder en van Jan-oom; maar de vermoeidheid van het gedurig rondkijken op de reis deed mij echter vast slapen, totdat men mij kwam wekken.
De koets stond reeds ingespannen. Ik dronk met haast wat koffie, at eene boterham en nam, achter Jan-oom, mijne plaats van den vorigen dag. Weder waren wij op reis; waar naartoe, dat wist ik niet.
Gewis had ik dien nacht niet genoeg gerust, want ik viel in slaap en werd slechts wakker, toen een hol en daverend geluid mijnen loomen sluimer afbrak. Wij reden over eene lange houten brug.
| |
| |
‘Wrijf uwe oogen uit en houd u goed,’ zeide mijn peter. ‘Onze reis is ten einde; wij zijn te Doornik. Hier zult gij wonen, totdat gij een man geworden zijt.’
Dat waren de eerste woorden, welke hij, sedert ons vertrek uit mijn geboortedorp, mij toestuurde.
Niet lang daarna hielden wij stil voor een groot gebouw met vele vensters, waarvan de onderste rij met zware ijzeren staven was voorzien.
Wij werden in eene spreekkamer gebracht. Een geestelijk heer, streng en koel van gelaat en bijna gekleed als de pastoor van ons dorp, kwam bij ons. Hij bekeek mij van hoofd tot voeten met scherpen blik en haalde de schouders op, als ontevreden over mij. Onderwijl wisselde hij, in het Fransch, eenige woorden met Jan-oom. Ik verstond niet wat zij zeiden; want, alhoewel tamelijk geleerd in mijne moedertaal, kon ik geen enkel woord Fransch.
Beiden gingen uit de spreekkamer en lieten mij alleen.
Van angst op mij nebeenen trillende, staarde ik met tragen blik rondom het kleine vertrek. Ik zager, buiten drie of vier stoelen, niets dan een groot crucifix, een wijwatervat met verdorden palmtak, en boven den schoorsteen een schrikwekkend beeldje van den Dood, die met zijn knokkeligen vinger op eene uurplaat den gang des tijds aanwees.
Wat wilde Jan-oom met mij doen? Waar was ik? En wat kon het zijn, dit doffe gebruis van stemmen, dat dwars door de muren tot mij kwam, en waartusschen ik nu en dan eenen luideren galm vernam, als een hulpkreet of eene pijnlijke klacht? Was ik in eene gevangenis?..... Het denkbeeld der hel, daar het opeens door mijnen geest schoot, deed mij kiekevleesch krijgen. Maar hier kon de hel niet zijn. Had de pastoor ons niet geleerd, dat de afgrond der eeuwige straf eene plaats is onder de aarde?
Hoe die laatste overweging mijnen schrik ook verminderde, toch bleef het hart mij onstuimig kloppen; bange zuchten welden op uit mijnen benauwden boezem; ik hadde zoo gaarne geweend, maar ik durfde niet.
| |
| |
Toen mijn oom, na een kwart uurs, met den geestelijken heer terugkwam, zeide hij mij:
‘Gij zijt in een college. Hier zult gij eenige jaren blijven, om uwe studiën voort te zetten. Leer goed en wees braaf. Alhoewel verre van u, zal ik over u waken en voor u zorgen. U zal niets ontbreken. Geef mij nu de hand tot vaarwel.’
Ik reikte hem met waar geluk de hand, en ik voelde tot mijne groote blijdschap, dat hij ze teederlijk drukte, terwijl ik met tranen in de oogen hem beloofde, mijn uiterste best te doen om zijne weldaden waardig te blijven; maar mijne woorden schenen hem te ontroeren: grommend en het hoofd spijtig schuddende, liep hij de spreekkamer uit.
Onmiddellijk daarop hoorde ik in de straat de zweep hergalmen en de paarden zich verwijderen. Ik gevoelde mij zoo alleen, zoo verlaten!..... Het hoofd zonk mij op de borst en ik gaf den vrijen teugel aan mijne lang bedwongen tranen.....
De geestelijke heer, die mijnen oom tot aan de poort had uitgeleid, kwam weder tot mij en sprak mij aan in het Fransch. Daar ik hem niet verstond, deed hij mij door teekens begrijpen, dat ik hem moest volgen.
Achter hem stapte ik door twee of drie gangen en beklom eene trap.
Eilaas, wat zou hier mijn lot zijn, zoo verre van mijn geboortedorp, in het Walenland, te midden van lieden, wier taal ik niet verstond? Arme verstooten wees! Nu begreep ik, dat met mijne goede ouders ook mijn levensgeluk was gestorven. Ik snikte zoo stil mogelijk; heete tranen biggelden van mijne wangen.
Ten einde van den gang, op de eerste verdieping, opende de geestelijke heer eene deur, en wij traden in eene kleine kamer. Hij wees mij eenen stoel aan, deed mij nederzitten, gaf mij door teekens te verstaan, dat ik hier moest wachten, ging henen en stiet de deur achter zich toe.
| |
| |
Het opzicht dezer kamer was zoo aanlachend, dat ik hier, als het ware, opnieuw begon te ademen en wat moed terugkreeg. De wanden waren bekleed met goudleder, waarop allerlei bontgekleurde vogels schenen rond te vliegen, tusschen loover van zilveren lazuur. Op den richelsteen van het open venster en als ingelijst door rankende klimplanten, geurde schoone bloemen; in eenen hoek hing eene fraaie kooi met een paar distelvinken. Nevens eene schrijftafel stond langs den eenen kant eene clavecimbel en langs den anderen een rek met vele boeken. De zon, die in het open venster scheen, en welker stralen door het loover der klimplanten en der bloemen als gezift werden, overstroomde het gansche kamertje met zulke zachte en veelkleurige tinten, dat het mij voorkwam als een hoek van het aartsparadijs.
Ik verveelde mij bij het wachten niet en hield juist mijnen blik op eenen distelvink gericht, die met zijnen scherpen bek het ijzerdraad zijner kooi poogde te breken en geweld scheen te doen om tot mij te kunnen komen, toen de deur werd geopend en een ander geestelijk heer in de kamer trad.
Deze was nog jong - vijf en dertig jaar misschien. Hij had een zacht gelaat, glinsterende zwarte oogen, wat magere, ingevallen wangen eneene rijzige gestalte.
Ik stond uit eerbied op. Hij nam mij bij de hand en zeide mij op minzamen toon in onze moedertaal:
‘Gij hebt geweend, manneke? Kom, gij moogt niet langer treuren. Het is hier goed: gij zult het spoedig gewoon zijn. Er bevinden zich in ons gesticht wel honderd Vlamingen, die als gij hier komen om Fransch te leeren: gij zult onder hen brave jongens en goede vrienden aantreffen. Nu zijn ze nog in de klassen. Binnen twintig minuten zal het speeluur beginnen; dan leid ik u tot hen, om u aan uwe nieuwe kameraden voor te stellen. Laat ons in afwachting wat kouten.’
Nu bemerkte hij mijne gebrekkelijke hand en murmelde medelijdend:
| |
| |
‘Arm kind!..... Dit mag u evenwel niet te veel bedroeven. De lieve God, wanneer hij den mensch lichaamskrachten ontneemt, vergeldt in Zijne algoedheid hem meest altoos dit verlies door hem meerdere geesteskrachten te schenken. Leer goed; gij kunt u door de wetenschap nog verre boven dezulke verheffen, die door geen geleden ongeluk tot inspanning hunner zedelijke gaven zijn aangedreven. Ik zal, wat later, met vermaak u in uwe studie behulpzaam zijn; want gij schijnt mij een eenvoudig en braaf kind.’
Zijne vriendelijke woorden, zoo zacht en zoo minzaam gesproken, vielen een voor een als een droppel balsem in mijn hart. Tranen van dankbaarheid glinsterden in mijne oogen; ik hadde den goeden priester aan den hals willen vliegen, maar de eerbied weerhield mij.
Hij deed mij nederzitten, nam zelf eenen stoel en vroeg:
‘Gij zijt Gentenaar, niet waar?’
‘Ik ben van Landeghem, om u te dienen, Mijnheer,’ was mijn antwoord.
Er lichtte als eene vuurvonk in zijne zwarte oogen; een blijde glimlach blonk op zijn gelaat.
‘Van Landeghem, gij zijt van Landeghem?’ riep hij. ‘En hoe is uw naam?’
‘Felix Roobeek, Mijnheer.’
‘Felix Roobeek? Gij zijt dus een kind van Koben den wever?’
Ik knikte bevestigend.
‘En hoe vaart nu die goede, brave vader Roobeek?’
‘Mijne ouders zijn dood, Mijnheer,’ zeide ik met verkropte stem.
De priester schudde eene wijl zwijgend het hoofd.
‘Arme Koben! Eilaas, mijn kind, dat is aller menschen lot!’ zuchtte hij.
Maar hij overwon onmiddellijk dit gevoel van treurnis en vroeg mij:
| |
| |
‘Kent gij ook den ouden pachter Sanders, van het goed te Azeldonck, in de Mergaverstraat?’
‘Boer Sanders? Zeker. Hij deed mij altijd verhalen, Mijnheer,’ antwoordde ik met losse blijdschap, ‘en moeder Sanders, zijne vrouw, stak altijd mijne zakken vol appelen en peren van haren boomgaard.’
Hij greep ontroerd mij weder de hand.
‘Ach, het is een gansch jaar geleden, dat ik hen niet meer heb gezien. Zijn ze nog altijd gezond en gelukkig?’
‘Ja, Mijnheer. Vader Sanders komt alle dagen met zijn krukje naar de kerk; moeder Sanders heeft, voor twee weken, nog om het hardst tegen mij en tegen Roosken in haren boomgaard geloopen, en wij hebben verloren!’
Het gelaat des priesters blonk van innige vreugde; ik bemerkte het, mijne vrees was gansch geweken.
‘Roosken? Gij kent ook Roosken Sanders?’ vroeg hij.
‘Wij speelden alle dagen te zamen, Mijnheer, en des Zondags gingen wij, met hare broeders en zuster, naar het goed te Azeldonck, om er eenen schotel rijstpap met suiker te eten, die grootmoeder Sanders voor ons kookte.’
Dan moest ik hem spreken van Rooskens vader, den molenaar, van bazin Sanders, de molenaarster, en van elk harer kinderen in het bijzonder. Ik vertelde met veel ophef van Rooskens zachtheid en van hare leerzucht; maar toen ik er bijvoegde, dat zij zoo wijs, zoo goed en zoo godvruchtig was, omdat zij meende dat dit vermaak aan Karel-oom zou doen, werd hij zichtbaar ontroerd.
‘De goede harten! Zij denken dus nog veel aan Karel-oom?’ vroeg hij.
‘Roosken ziet haren Karel-oom zoo gaarne, o zoo gaarne!’ antwoordde ik. ‘Zij spreekt altijd van hem.’
‘En grootvader Sanders? En grootmoeder?’
‘Allen, allen, Mijnheer, van den morgen tot den avond.’
Hij zweeg een oogenblik en glimlachte vroolijk in zich zelven.
| |
| |
‘Gij ook hebt dus van dien Karel-oom hooren spreken?’ hernam hij. ‘Welnu, mijn kind, die Karel-oom ben ik zelf, en de oude lieden van het goed te Azeldonck zijn mijn vader en moeder.’
Ik keek hem verbaasd aan, terwijl ik sidderde van eerbied; want ik had den Karel-oom van Roosken leeren aanschouwen als den geleerdsten en heiligsten mensch der aarde. Het maakte mij evenwel onzeglijk gelukkig te weten, dat die goede beschermer, wiens vriendelijk woord mij uit eenen afgrond van verdriet en hopeloosheid had gered, de oom van Roosken was, en dat zijn oude vader en moeder mij zoo dikwijls met liefde in de armen hadden gedrukt. Er bestond dus eene soort van zielsverwantschap tusschen mij en den heiligen man. Ik was niet meer alleen.
De tonen eener klok weergalmden door het gebouw.
‘Het speeluur is daar,’ zeide de priester opstaande. ‘Hoor hoe de studenten juichend naar den open hof stroomen. Kom, Felix Roobeek, nu ga ik u kennis laten maken met uwe nieuwe gezellen..... Ik heet professor Carolus, noem mij voortaan insgelijks zoo.’
Ik volgde hem door den gang; onderweg zeide hij mij nog:
‘Ik geloof, Felix, dat gij zeer schuchter en vreesachtig zijt. Dit zal mettertijd wel beteren. In afwachting moogt gij u door de snakerijen uwer schoolkameraden niet laten bedroeven, en gij moet in den eerste zelfs hunne plagerijen met verduldigheid doorstaan. Ging het evenwel te verre, wordt dan in hunne tegenwoordigheid niet spijtig, maar kom het mij klagen. Gij zijt een jongen van mijn dorp; mijn oude vader en mijne moeder beminnen u; ik zal uw beschermer en desnoods uw verdediger zijn. Verlangt gij iets, dat ik u geven mag, gij weet nu de kamer van professor Carolus, uwen vriend.’
Hij leidde mij naar den open hof, die gansch overdekt was met dooreenkrielende studenten van allen ouderdom, ja, velen hunner waren bijna jonge mannen.
| |
| |
Mijne verschijning deed elkeen het hoofd naar ons keeren, en gansche hoopen liepen toe om mij van naderbij te bekijken; maar op een enkel teeken van mijnen leidsman bleven zij achteruit.
Het gezicht van die honderden jongens, hunne luidruchtigheid, hunne stoute blikken, hadden mij in andere omstandigheden ontwijfelbaar van vervaardheid doen rillen, maar nu, zoo stappende aan de hand van Karel-oom - van professor Carolus, wil ik zeggen - gevoelde ik mij sterk, en zelfs moest ik een gevoel van trotschheid in mij onderdrukken. Ik weet niet hoe ik zoo in eens kon veranderd zijn; wel hield ik mijne gebrekkelijke hand zorgvuldig verborgen, maar ik was geheel op mijn gemak en keek zonder vrees en met eenen open glimlach, ook de stoutsten der toeloopende in de oogen.
Nadat ik bijna den ganschen hof had doorwandeld, riep professor Carolus een tiental studenten bij hunnen naam, en allen haastten zich op dien roep te gehoorzamen. Zij schikten zich met ontdekten hoofde rondom ons te zamen.
‘Mijnheeren,’ zeide de professor, ‘hier is een nieuwe makker, een jongen uit de omstreken van Gent, evenals gij. Hij is eenvoudig en braaf; ik beveel hem uwe vriendschap aan. Dewijl hij geen Fransch kent, zult gij in den beginne met hem Vlaamsch mogen spreken. Help hem intusschen, opdat hij al spoedig Fransch genoeg leere om met de andere jongens te kunnen spelen. U, Christoffel De Reus, en u, Baptist Schaap, die de oudsten zijt, stel ik voorloopig aan als zijne mentors en beschermers. En u allen, Mijnheeren, bid ik, uwen nieuwen gezel minzaam en goed te zijn. Wie hem kwaad doet, zal mij bedroeven; wie hem vriendelijk bejegent, zal mij verblijden. Nu, Felix Roobeek, mijn jongen, goeden moed, en speel, licht van geest, met uwe kameraden.....’
Onder het uitspreken dezer laatste woorden, verwijderde hij zich. Daar stond ik nu tusschen de nieuwe gezellen aan wier zorg professor Carolus mij had toevertrouwd.
| |
| |
Weinige woorden werden er in den eerste gewisseld. Wij bekeken elkander van top tot teen.
Wat mij al onmiddellijk in het oog viel, was, dat mijne twee mentors zeer verkeerde namen droegen. Degene, dien de professor Christoffel De Reus had genoemd, wel verre van een reus te gelijken, was een krom en mager manneken met een groot beenig hoofd, dat wel op de schouders van eenen vijftigjarigen mensch zou gepast hebben. Zijne oogen waren diep en met dikke wenkbrauwen overschaduwd; zijn neus was lang en scherp, evenals zijne kin, en van wederzijde zijner lippen daalde een rimpel neder, die aan zijn gelaat eene zonderlinge, spijtige uitdrukking gaf. Desniettegenstaande lachtte hij voortdurend en alles leefde aan zijn lijf, zoo ongeduldig en rap was hij.
Baptist Schaap, integendeel, was een sterkgebouwde jongen, die zeker wel van boerenafkomst moest zijn; want men kon, zooals het spreekwoord zegt, de melkpap met brokken nog onder zijne beenige wangen zien spannen. Hij had handen als kaatsborden en voeten als ovenpalen. Zijne bewegingen waren zeer loom, en wanneer hij stapte, zou men gemeend hebben, dat zijne knieën niet konden plooien.
Wat mijne andere gezellen betrof, ik had geenen tijd om ze alsdan nader te onderzoeken, want Christoffel greep mij bij de rechterhand en trok mij voort, terwijl hij uitriep:
‘Kom, wij spelen Paard en Ruiter.....’
Maar Baptist, mij de andere hand willende nemen, bemerkte nu eerst mijne gebrekkelijkheid, die ik tot dan onder de slip van mijne jas had verborgen gehouden.
‘Zie, wat hebt gij daar aan de hand?’ vroeg hij terwijl mijn andere mentor insgelijks verwonderd toekeek.
‘Ik ben in eenen ketel kokend water gevallen,’ zuchtte ik.
‘Het doet niets,’ zeide de dikke Baptist. ‘Paardje kun- | |
| |
nen wij nu niet spelen, maar ik heb marbollen en leen er u een dozijn van.’
Wij begonnen dus met de marbollen te spelen; ik was daarin niet onbedreven, en verloor ik somwijlen, ik won ook al eens. Mijne gezellen schenen goede harten van jongens en deden al het mogelijke om, volgens de aanbeveling van professor Carolus, mij dit eerste speeluur aangenaam te maken.
Van tijd tot tijd kwamen eenige andere studenten bij ons staan, bovenal aangedreven door den lust om den nieuwen makker te bezichtigen. Zij mochten met ons geen Vlaamsch spreken; dit was door den schoolregel verboden. Maar dikwijls lachten zij, wanneer zij mijne gebrekkelijke hand bemerkten, welke ik nu onder het spelen niet altijd kon verborgen houden.
Baptist Schaap - die eigenlijk onder ons de reus was - meende op den duur te bemerken, dat mij dit bedroefde.
‘Wacht!’ gromde hij eensklaps. ‘Die pocher van eenen Waal kome nog eens hier om u te bespotten. Het is een plager, en beslagmaker. Dat hij zich koes houde, of ik zal hem eens een oorveeg langen, dat hij een vuurwerk in de lucht zal zien!’
Ik was juist bezig hem te bidden, om mijnentwille niemand kwaad te doen, toen de bedoelde student voorbij ging en lachend uitriep:
‘Manchot! manchot!’ Dit beduidt eenhandige.
‘Daar, is van geenen manchot!’ zeide Baptist, en gaf hem, met zijne groote hand, zulken harden slag op de wang, dat hij nedertuimelde en begon te schreeuwen als iemand, die vermoord werd.
Seffens kwamen twee wereldlijke heeren - pedels ongetwijfeld - toegeloopen en poogden te onderscheiden, wie hier de aanrander was geweest en dus als schuldig moest worden aangezien.
De slager en de geslagene schreeuwden dermate tegen elkander op, dat men niets uit hunne woorden kon verstaan.
| |
| |
Ik gevoelde een diep medelijden met den Waalschen jongen, die om zulke geringe reden den pijnlijken kaakslag had ontvangen.
Daar trad de superior op den hof. Zijne verschijning alleen deed iedereen zwijgen. Nu moest men wel duidelijk en elk op zijne beurt spreken. Baptist zeide en bewees door getuigen, dat Jules Davreux - zoo heette de arme jongen - mij om mijne gebrekkelijkheid had bespot en, ondanks eene herhaalde verwittiging, mij manchot, manchot had toegeroepen. Professor Carolus had Baptist verzocht, mij te beschermen, en hij had dien last nauwgezet volbracht.
Van al deze woorden begreep ik niets: men sprak Fransch.
Maar eindelijk zag ik eenen pedel Jules Davreux bij den arm vatten.
‘De pocher moet in het kot!’ mompelde Christoffel aan mijn oor.
Wat dit kot hier te beduiden had, wist ik niet; maar deze straf scheen mij zoo onrechtvaardig, bovenal na den schrikkelijken oorveeg, dat ik begon te weenen, met opgeheven handen voor den superior op de knieën viel en genade voor den veroordeelde afsmeekte.
Dit tooneel verbaasde iedereen en ontroerde waarschijnlijk den superior. Hij hief mij met eenen zoeten glimlach op, legde zijne hand mij streelend op het hoofd, als om mijn gedrag goed te keuren en zeide eenige woorden tot den pedel en tot den veroordeelde. Deze werd losgelaten en lachte blij.
Een oogenblik daarna kwam hij tot mij, drukte mij de hand en scheen mij te bedanken. Ik besloot daaruit, dat hij, hoe spotziek ook, een goed hart moest hebben. Andere studenten nog gaven mij blijken van achting en genegenheid.
Dit eenvoudig voorval had mij, in eens, aan al mijne medestudenten bekend gemaakt van mijne schoonste zijde;
| |
| |
en zoo werd ik, waarschijnlijk reeds van dien dag af, de vriend van het grootste getal.
Het speeluur was verloopen. Een pedel leidde mij in eene zaal, waar vele rijen banken en een spreekstoel stonden. Dit was de laagste klas der Vlamingen, welke naar Doornik kwamen om er grondig Fransch te leeren. De professors en de pedels kenden hier altemaal Vlaamsch, alhoewel zij deze taal slechts bezigden, wanneer men anders hunne uitleggingen niet kon begrijpen.
Mijne eerste les was voor het zwarte bord, met een twintigtal kleine jongens, even achteruit als ik.
Na de schooluren moesten wij de ons gegeven les overleeren; dan kwam het avondmaal, dat mij wel lekker en vroolijk voorkwam aan de onmatig lange tafel. Het was mij, als maakte ik sedert lang deel van dit groote huisgezin.
Mij werd, in de slaapzalen, eene bedstede met witte gordijnen aangewezen. Wij zeiden allen geknield het avondgebed op en gingen dan ter rust.
Ik dacht nog eene wijl, met minder bedruktheid nochtans, aan mijne moeder en aan mijnen vader. Ik droomde, dat zij van uit den hemel zien konden waar ik mij nu bevond, en dat dit gezicht hen zou verblijden. Met deze troostende gedachte sliep ik in, totdat de morgenklok en het gerucht der opstaande jongens mij wekten.
Dien dag bracht ik nog een half uur op het kamertje van professor Carolus door. Hoe gaarne sprak hij van ons geboortedorp, van zijne ouders en van al de vrienden, welke hij daar had gekend. Ik moest hem alles vertellen, wat ik mij maar kon herinneren. Hij sloot onze samenspraak met mij opnieuw tot vlijtig leeren aan te sporen, en herhaalde zijne belofte, dat, indien ik een brave jongen bleef, hij zijn vermaak zou stellen in mij te beschermen en te helpen.
Dus aangemoedigd, deed ik in korten tijd groote vorderingen in de studie der Fransche taal en liep de meesten
| |
| |
mijner medeleerlingen op eene wonderlijke wijze vooruit. In eenige maanden tijds veranderde ik tweemaal van klas; op liet einde van het eerste jaar had ik reeds de jongens van mijnen ouderdom bereikt en bevond mij op banken, waar Walen en Vlamingen, zonder onderscheid, nevens elkander zaten en het onderwijs van dezelfde leeraars ontvingen.
Over mijne spoedige vorderingen waren mijne leeraars trotsch. Bovenal verheugde zich daarin mijn beschermer professor Carolus, die mij zeer liefhad en zich dagelijks de moeite getroostte, mij mijne lessen te doen herhalen en met schier vaderlijke zorgen ijverde om mij van de spraak-kunst alles te doen begrijpen, wat anders nog onduidelijk voor mij ware gebleven. Zoo genoot ik dan een dubbel onderricht.
De bijzondere gunst van superior en professors, ware zij zoo zichtbaar eenen anderen leerling gegund geworden, hadde ongetwijfeld den nijd en de ontevredenheid der overige studenten ontstoken; maar met mij was het zoo niet gelegen; mijne zachtheid, mijne verduldigheid, mijne gebrekkelijkheid zelfs, hadden mij den lieveling van bijna al mijne gezellen gemaakt. Gebeurde het al eens, dat iemand mij wilde plagen of leed toebrengen, dan stonden Christoffel De Reus en Baptist Schaap even spoedig gereed om mij te beschermen, en ik had alle moeite der wereld om den laatstgenoemde te wederhouden van tot mijne verdediging, links en rechts, met zijne breede hand oorvegen uit te deelen. Hij had daarom uit overdrevene vriendschap tot mij, reeds tweemaal in het kot of, beter gezegd, in de strafkamer op water en brood gezeten. Alhoewel wij allen tot verschillende klassen behoorden en elkander slechts op den open hof konden zien, waren wij bestendig aan hetzelfde spel te vinden. De Waalsche jongen Jules Davreux was ook mijn en hun vriend gebleven; de anderen noemden ons lachend: het klaverblad van vieren.
| |
| |
Zoo was ik alleszins gelukkig in het College St.-Paul te Doornik, en gingen mijne jaren daar in stil genoegen voorbij.
Mijn oom voorzag met groote vrijgevigheid in al mijne noodwendigheden. Aan speelgoed, lekkers, boeken, zakgeld, en wat men ook, met verlof van den superior, van buiten in het College mocht brengen, dit alles bekwam ik in zoo ruime mate, dat ik er een groot gedeelte van kon uitdeelen aan gezellen, die minder bemiddelde of minder vrijgevige ouders hadden. Men beschouwde mij daarom als een jongen van rijke familie, en in deze kleine wereld schaadt dit evenmin als in de groote.
Zoo bereikte ik den ouderdom van zestien jaar. Ik kon nu reeds goed Fransch spreken en het tamelijk wel schrijven.
Een jaar daarna was ik reeds zooverre in mijne studien gevorderd, dat ik in de klas der Latijnsche rhetorica mocht overgaan. Dit was het doel van mijn vurigst streven geweest; want daar stond ik onder de onmiddellijke en dagelijksche leiding van mijnen dorpsgenoot en beschermer, professor Carolus. Hoe ik, om hem te believen en mij dankbaar te toonen, met eindelooze vlijt mij toelegde, is gemakkelijk te begrijpen.
Van mijnen oom vernam ik weinig. Het was mij toegelaten, op zijnen naamdag en op de vier hoogtijden des jaars hem te schrijven. Een rechtstreeksch antwoord bekwam ik nooit; maar hij zond den superior een briefje in vier regels, waaruit men mij dan immer deze woorden mededeelde:
‘Ik ben tevreden over mijnen neef; hij ga zoo voort.’
En dit briefje was vergezeld van een schoon geschenk voor mij, zooals eene kostbare passerdoos, een horloge, een zilveren potloodhouder, een stel waterverven en penseelen, lekkernijen en vruchten.
Deze geschenken van den goeden Jan-oom boezemden mij een diep gevoel van dankbaarheid voor hem in. Mijne
| |
| |
professors lieten insgelijks niet na, mij bij alle gelegenheden te overtuigen, dat het mijn plicht was, den edelmoedigen man, die zoo liefderijk de plaats mijner afgestorvene ouders vervulde, van ganscher hart te beminnen, en ik behoefde waarlijk dien raad niet. Buiten het College was Jan-oom alles voor mij; - zijn naam mengde ik in al mijne gebeden, opdat het God geliefde Zijnen milden zegen over mijn weldoener uit te storten.
Alhoewel ik nu meende, bijna een jonge man te zijn geworden en begon te snakken naar het oogenblik, dat ik zonder beletsel mijnen tweeden vader al mijne dankbaarheid en liefde zou kunnen bewijzen, gevoelde ik wel, dat mijne studien nog niet waren voltrokken; en versterkt door de zekerheid, dat ik, een paar jaren later, door mijnen oom zou worden geroepen om met hem te wonen, bleef ik zonder ongeduld in het College.
Omtrent dien tijd ontstonden er in de buitenwereld allengs voorvallen, die niet alleen de rust onzer professors stoorden, maar zelfs de gemoederen der schooljongens ontstelden.
Er had, sedert de beslissende troonsbeklimming van Maria Theresia, gedurende dertig jaren, in Europa een algemeene vrede geheerscht; maar nu begonnen er allerlei onrustwekkende gedachten en leerstelsels op te komen; vorsten en volkeren wedijverden om de gronden, waarop de wereld sedert eeuwen berustte, het onderst boven te keeren.
Voltaire - dien wij voor den Antichrist in persoon aanzagen - had met zijne aanhangers en volgelingen het zaad der veranderingszucht in Europa rondgestrooid en het zelfs tot op den troon der koningen doen ontkiemen. Niet slechts het volk van Parijs toonde dagelijks meer ongeduld en drift, om de oude wereld aan gruis te slaan; maar onze keizer Jozef II zelf nam de bijl in de hand, om het eeuwigheugend gebouw onzer vaderlandsche instellingen te ondermijnen.
| |
| |
Zonder de bestaande rechten te ontzien, vaardigde hij opvolgend dringende edicten uit, tot het grondig veranderen onzer wetten en gebruiken, vernietigde de kloosters en onderschikte in alles de geestelijke macht aan zijne eigene willekeurige overheid. Dit was ten minste wat ik alsdan dagelijks hoorde zeggen.
Door zulke onrechtvaardigheid tot het uiterste gebracht, en aangemoedigd door de advocaten Van der Noot en Vonck, twee beradene volksleiders, liepen de Catholieke Nederlanden eindelijk te wapen, overwonnen de Oostenrijksche soldaten te Turnhout en dreven hen welhaast langs alle kanten over de grenzen. Dit geschiedde in de laatste maanden van het jaar 1789.
Dan hadden wij in ons College eenen dag van onzeglijke vreugde. Professors en leerlingen omhelsden elkander met tranen in de oogen. Wij moesten niet leeren, kregen een overvloedig feestmaal met wijn, en juichten en zongen tot den laten avond, ter eere van het vrijgevochten vaderland.
Maar nauwelijks kon deze eerste vervoering wat verkoeld zijn, of de tijding kwam, dat de verbolgen Keizer van Oostenrijk een groot leger verzamelde, om de Nederlanders - die zich nu ook wel Belgen noemden - te verpletteren. Er klonk een machtige noodkreet over al de gewesten; ‘te wapen! te wapen!’ was de schreeuw, die tot in het minste dorp, tot in de minste hut hergalmde. De rijke abdijen brachten regimenten dragonders te velde; iedereen, zelfs de dienstmeiden, gaf geld tot het aankoopen van kanonnen, en uit alle gemeenten, uit alle gehuchten des lands, stroomden de boeren naar de steden, om er wapens te ontvangen en zich onder de vaandels der patriotten te schikken. Abten verschenen met den degen in de hand aan het hoofd van hun regiment, priesters droegen het geweer.
Dit vuur liep eindelijk voort tot in de reeds diep ontroerde Colleges. Al de studenten, die maar kracht genoeg hadden om eene sabel te zwaaien, liepen weg naar het
| |
| |
leger, met hunne professors als aanleiders, onder den zegekreet: ‘Vooruit, vooruit, voor godsdienst en vaderland!’
Ik zag met verdriet al mijne gezellen verdwijnen: Christoffel De Reus en Baptist Schaap drukten mij in de armen, terwijl ik weenend hun vaarwel zeide. Zij gingen hun bloed ter eere van God en voor de vrijheid van hun bedreigd geboorteland vergieten. Ik, eenhandige, kon hen niet volgen. Zonder oorlof van Jan-oom hadde ik, in alle geval, nooit zulken stap durven wagen; daarenboven, ik beken het gaarne, met mijne vredelievende inborst, schrikte ik terug, niet alleen van den bloedigen oorlog, maar zelfs van den minsten twist.
Hoe trof mij de diepste wanhoop, toen eindelijk ook professor Carolus, mijn edelmoedige beschermer, het College verliet, om op zijne beurt naar het leger te trekken.
Wel drie dagen bleef ik ontroostbaar; ik gevoelde mij weder gansch verlaten en dwaalde zuchtend over den eenzamen hof van het College, zoekende naar de broeders en vrienden, die ik had verloren.
Ik had den ouderdom van twintig jaar bereikt en was, volgens mijne meening, nu wel degelijk een volgroeide jonge man. Had ik niet, sedert eenige maanden, in het geheim de haartjes afgeknipt, die op mijne kin begonnen uit te schieten? De tijd, door mijnen oom bepaald, kon niet verre meer verwijderd zijn..... Indien de goede God hem nu de gedachte maar wilde geven, om mij tot zich te roepen!
Zooals ik nu in eenen hoek van den hof, zonder veel hoop, daarop stond te mijmeren, deed de superior mij roepen.
Ik vond hem in zijne kamer, met een papier in de hand.
‘Felix Roobeek,’ zeide hij, ‘ik heb eenen brief van uwen oom ontvangen. Zie hier, wat hij schrijft: “Zend mij mijnen neef; maar gelief, zooveel mogelijk, dag en
| |
| |
uur zijner aankomst in onze gemeente mij te melden. Hij keert niet terug naar het College en zal voortaan ten mijnent wonen. Ik dank u voor uwe goede zorgen.” Dit is alles. Gij zult dienvolgens overmorgen vroeg met de postmaal vertrekken naar Kortrijk; daar zult gij de koets naar Meenen nemen.....’
Ik waggelde op mijne beenen van verrassing en blijdschap, en meende onmiddellijk naar de slaapzaal te loopen en mijn pak beginnen te maken; maar de superior greep mij de hand en zeide op ernstigen toon:
‘Luister eens met aandacht, Felix: ik heb u eenen goeden raad te geven. Tot nu toe hebt gij geleefd als een eenvoudig kind. Wij, uwe leermeesters en voogden, hebben in uwe plaats en voor u gedacht, en u beschermd tegen de verleiding en tegen het kwaad. Van overmorgen treedt gij als onafhankelijk en verantwoordelijk man in de wereld. Gij zult moeten denken voor u zelven en in eigen moed en eigen krachten de middelen vinden, om niet elk oogenblik te bezwijken in den strijd, dien men het menschelijk leven noemt. Gij zijt vredelievend en vertrouwend. Zeker, de zachtzinnigheid is eene schoone deugd; zij mag evenwel niet zooverre gedreven worden, dat zij het den boozen en baatzuchtigen gemakkelijk make, de zachtzinnigen te bedriegen en te verdrukken. Gij zijt een jonge man van fatsoenlijk voorkomen; gij bezit geleerdheid en verstand; uw oom is rijk, en stoffelijke middelen ontbreken u niet. De meeste menschen kunnen niet op zoovele gaven roemen. Heb dus voortaan een klaarder besef van uwe persoonlijke waarde. Hoogmoedig of verwaand moogt gij nimmer worden; maar houd het hoofd rechtop en wees noch schuchter, noch beschaamd, om iets te doen dat uw geweten goedkeurt. Zoo zal uw blik helder blijven en u de listen en strikken laten ontwaren, die het kwaad of de baatzucht voor uwe voeten zal spannen. Aan stoutere geesten zou ik zulken raad niet geven; maar gij zijt zoo eenvoudig en nederig van aard, dat gij in de wereld vele
| |
| |
gevaren zoudt ontmoeten en veel lijden te doorstaan hebben, indien gij u zelven de overtuiging niet indruktet, dat gij een man zijt, evenveel waard en meer nog misschien dan anderen. Poog dit wel te begrijpen, Felix, en gij zult mij later dankbaar zijn, omdat ik u dit gezegd heb.’
Met oprechtheid betuigde ik den goeden superior nu reeds mijne diepe erkentenis; want ik gevoelde dat hij gelijk had. Daarenboven, het was uiterst streelend voor mij, hem te hooren herhalen, dat ik nu een man geworden was; en ik beloofde mij zelven, het niet te vergeten.
Juichend liep ik naar de slaapzaal, en begon daar al mijn goed dooreen in een koffer te werpen, alsof ik op staanden voet moest vertrekken; ik nam het er weder uit, schikte en herschikte het tot tienmaal opnieuw, zonder goed te weten wat ik deed.
Daar viel mijn blik op den spiegel, die tegen den wand mijner slaapzaal hing. Nu moest ik eens zien, of ik wel het voorkomen had van eenen man. Ik begon voor het trouwe glas te krophalzen en gezichten te zetten, om te beproeven, welken indruk ik op andere personen kon teweeg brengen. Waarlijk, er waren leelijker jonge mannen dan ik. Mijne zwarte oogen schenen levendig en glinsterend; mijn voorhoofd was breed en ik kon daarop, met een weinig inspanning, twee rimpels plooien, die van verstand en overweging getuigden; maar de fijne tint van melk en rozen op mijne wangen, - mijn kleine mond met de vochtige roode lippen.... Ho, die mond, hoe ik ook poogde hem ernstig te maken, bleef zelfs in mijne oogen zoo kinderlijk eenvoudig, dat ik er ernstig boos op werd en hem in den spiegel met mijne vuist bedreigde.
Daarenboven, toen ik mijne gebrekkelijke hand - zoo leelijk misvormd - beschouwde, klom een hevig schaamterood mij op het voorhoofd. Ik kon deze verminking niet altijd verborgen houden. Zou ik den lieden geen gevoel van afkeer inboezemen?
Maar die treurnis ging spoedig voorbij, en weldra
| |
| |
leverde ik mij gansch over aan de blijde zekerheid, dat de dag van overmorgen de wijde wereld voor mij zou openen en ik als vrij en onafhankelijk man in de goede samenleving zou treden. Welke vreugde! Ik ging Jan-oom zien, ik zou met hem wonen, hem vrij mogen eeren en beminnen als mijn tweede vader; tot vergelding zijner weldaden alles inspannen, om door liefde en dankbaarheid zijne oude dagen gelukkig te maken..... hem niet meer verlaten!
Twee dagen later, 's morgens te zeven uren, reed ik, in de postmaal, de stadspoort van Doornik uit.
|
|