| |
| |
| |
II
Ik ben geboren in 1768, te Landeghem, eene gemeente tusschen Gent en Brugge.
Toen ik nog geen twee jaren oud was, liet een meisje, dat mij leerde loopen, mij met den arm in eenen ketel kokend water vallen. Daardoor verloor ik twee vingers mijner linkerhand, en de andere, tot eenen enkelen klomp vergroeid, bleven naar binnen gebogen en onbeweegbaar. Ik was anders, volgens het zeggen van iedereen, een mooi en aanvallig kind.
Mijne gebrekkelijkheid zou mij tot werken onbekwaam maken. Priester of soldaat kon ik niet worden. Men besloot dienvolgens, mij tot schoolmeester op te leiden, een vak dat zeer in aanzien had gewonnen, sedert onze keizerin Maria Theresia den wil had uitgedrukt, voortaan hare krachtdadige bescherming aan het volksonderwijs te verleenen.
Mijne ouders waren arme lieden, die een zeer klein huis te midden des dorps bewoonden. Vroeger had mijn vader zijn dagelijksch brood gewonnen als wever; want in dien tijd spon elke huisvrouw met hare dochters en meiden het noodige garen, om het linnen voor haar gansch gezin te onderhouden of te vernieuwen. Zijn loon was gering, en hij moest van den eersten morgenschemer tot diep in den avond voor zijn getouw zitten, wilde hij het noodige ver- | |
| |
dienen, om zijn gezin te onderhouden en de pacht van ons huis te kunnen betalen.
Maar sedert drie of vier jaar arbeidde mijn vader niet meer en liet zijn getouw ontredderd liggen. Hij zat geheele dagen op eenen stoel voor onze deur, rookte eene pijp of nam snuifjes, terwijl hij de voorbijgaande lieden hield staan, met hen koutte en, als een rijk man, hun vrijgevig van de beste tabak, welke men ooit in onze gemeente had mogen proeven.
Mijne moeder werkte insgelijks niet meer. Zij was zeer godvruchtig en bracht haren meesten tijd in de kerk door, of las te huis bijna onophoudelijk in haar gebedenboek met groote letters. Eene werkvrouw uit het dorp kwam den dagelijkschen huisarbeid ten onzent verrichten.
Mijne ouders bleven evenwel in kleeding en gedrag zeer nederig: zij hadden hunne vroegere levenswijs niet zichtbaar veranderd, maar buiten dit schenen zij welhebbend; en zij, die vroeger misschien dankbaar eene aalmoes zouden aanvaard hebben, hadden nu geld genoeg ter hunner beschikking om nu en dan noodlijdenden te helpen.
Ik was beter gekleed en netter gehouden dan de andere jongens der gemeente, ja, zelfs de zoon van den rijken brouwer overtrof mij daarin niet. Wat echter eene grootere gedachte van den welstand mijner ouders moest inboezemen, was, dat ik bijna altijd mijne zakken vol had met lekkers en suikergoed, waarvan de smaak, vorm en pracht onbekend waren in ons dorp. Daarbij kwam ik niet zelden voor den dag met speelgoed, zoo zonderling en zoo kostbaar, dat het veeleer voor een vorstenkind dan voor een boerenjongen scheen gemaakt te zijn.
Ik was vriendelijk en mild van aard, en deelde mijnen schoolgezellen edelmoedig van mijnen rijkdom mede. Men had eerbied voor mij en de meosten ijverden om mijne gunstelingen te worden; maar de afgunstigen, wanneer zij in mijne afwezigheid van mij spraken, noemden mij
| |
| |
het pootje van Koben den wever, en zij riepen mij soms achterna met den spotnaam lamme poot!
Dit kwetste mijne eigenliefde diep en bedroefde mij zeer; ook groeide er van dan af in mijn hart een gevoel van schaamte over mijne gebrekkelijkheid, dat op gansch mijn doen en laten eenen onweerstaanbaren invloed bleef uitoefenen.
Het raadselwoord van onzen schijnbaren welstand verklaarde mijn vader, met grooten ophef, aan iedereen, die slechts naar zijnen roem wilde luisteren.
Hij had een ouderen broeder, Jan genaamd, die nu ergens op de grenzen van Frankrijk woonde en, volgens mijns vaders beweren, zoo rijk was als de zee diep is. Deze broeder - voor mij Jan-oom - was in zijne jeugd soldaat geweest en had in Duitschland oorlog gevoerd tegen de Franschen en Pruisen. Hij had vele veldslagen bijgewoond, vier wonden bekomen en ongelooflijke heldenfeiten bedreven. Volgens mijn vader was er geen sterker, geen behendiger mensch op de wereld dan Jan-oom; en, dat het hem evenmin aan vernuft ontbrak, bewees de daadzaak, dat hij, sedert zijn ontslag uit den krijgsdienst, zooveel geld met koophandel had weten te verdienen, dat hij wel de helft onzer gemeente kon aankoopen, indien hij er lust toe had. Het was Jan-oom, die aan mijne ouders een gering jaarlijksch inkomen toestond, om niet meer te moeten werken en mijn onderhoud en mijne opvoeding te bekostigen.
Deze rijke Jan-oom was mijn peter. De eenige maal, dat men hem te Landeghem had gezien, was geweest, toen hij, in een schoon rijtuig met twee paarden, er was aangekomen om mij over de doopvont te houden. De lieden, die zich zijner nog herinnerden, getuigden, dat hij een hoogstaltig en indrukwekkend man was.
Mijn vader en mijne moeder waren zoo hoogmoedig over hunnen rijken broeder Jan, dat zij van den morgen tot den avond zijnen naam in den mond hadden. Van zich zelven spraken zij, om zoo te zeggen, met minachting,
| |
| |
maar Jan-oom was voor hen de grootste, verstandigste en sterkste mensch op aarde. Sprak men van iets, dat moeilijk of onmogelijk scheen, hun eerste kreet was:
‘O, daar zou Jan-oom geene minuut voor blijven staan!’
Mijne moeder had mij met dien naam in slaap gewiegd; voor mijne kinderlijke verbeelding had Jan-oom gezweefd als een milde beschermgeest, nevens mijn engelbewaarder. Later was hij voor mij St. Niklaas geworden: want op den avond van het feest van dien grooten heilige werd mijn korfje onder den schoorsteen gezet, en des anderen daags vond ik het opgevuld met lekkernijen en glinsterend speelgoed. Dan zeiden mijne ouders mij, dat dit een geschenk van Jan-oom voor mij was, en nochtans meende ik, dat St.-Niklaas het had gebraclit. Zoo versmolten in mijne eerste jaren de beide beelden tot een enkel in mijnen geest.
Nu ik acht jaar was en ter schole ging, kwam er in mijne gedachten, aangaande de persoonlijkheid van Jan- oom, eene grondige verandering. Dagelijks werd ik aangemoedigd om goed te leeren; dit zou Jan-oom verheugen; was ik lui of stout, men dreigde mij, dat Jan-oom het zou weten. En dewijl ik inderdaad lekkers en nieuw speelgoed kreeg in de maat mijner leerzucht, werd op den duur in mij alle denkbeeld van belooning of straf onafscheidbaar van Jan-oom. Ik moest hem beminnen, meer nog dan mijne ouders, zeide men mij; want bleef ik door mijn goed gedrag zijne bescherming verdienen, dan zou hij mij eens rijk en gelukkig maken.
Dat die onzichtbare Jan-oom alles scheen te weten, wat ik deed of niet deed, en mij strafte en beloonde, ten minste zooals de woorden mijner moeder mij lieten gelooven, dit bracht allengs zulken diepen indruk op mijn gemoed te weeg, dat ik er niet verre af was, dien geheimen beschermer met de hemelsche Voorzienigheid zelve te verwarren. Wat daartoe bijbracht, was, dat ik elken avond, voor mijn
| |
| |
bed geknield, niet alleen de gewone gebeden had op te zeggen, maar nog een bijzonder gebed voor Jan-oom.
Ik herinner mij nog, dat ik eens in den voorhof der woning van den baljuw diens jongen op een groot en schoon hobbelpaard zag zitten, dat haar op zijne huid had, en eenen toom en eenen zadel, als een levend dier. De begeerte om zulk een paard te bezitten, vervolgde mij verscheidene dagen. Mijne ouders hadden met mijnen onvoldoenbaren wensch gelachen, het hobbelpaard had vele kronen gekost; maar ik, vol betrouwen in de goedheid en alwetendheid van Jan-oom, ik ging naar de kerk, knielde daar neder in eenen hoek, en bleef wel een half uur verdiept in het vurigste gebed, waartoe eene kinderziel bekwaam is. Zonderling genoeg, ik had mijne smeekingen niet ten hemel gericht: rechtstreeks tot Jan-oom had ik mijne innige bede gestuurd, en ik twijfelde niet, of hij zou mijnen wensch verbooren. Na lang wachten en het hobbelpaard niet ziende verschijnen, verklaarde ik dien tegenspoed door mij zelven te beschuldigen van nalatigheid in het leeren, waarom ik dan ook met vurige vlijt mij toelegde en waarlijk spoedige vorderingen deed.
Niet ik alleen had zulk een groot denkbeeld over Jan-oom; mijnen schoolgezellen had ik dienaangaande bijna dezelfde gedachten ingeboezemd.
Dewijl ik, slechts ééne hand hebbende, niet tegen de andere jongens kon vechten, was ik natuurlijk zeer vredelievend en poogde, door zachtheid en verduldigheid, ieders vriendschap te winnen; nochtans waren er zekere ruwe, afgunstige knapen, die somwijlen mij bedreigden, ja, mij wilden slaan. Wanneer dit gebeurde, richtte ik mij op de teenen en riep uit:
‘Wacht maar, stoute kerels, totdat Jan-oom in ons dorp komt! Die zal, indien hij wil, met eenen enkelen ruk zijner hand u over den windmolen van baas Sanders smijten!’
Maar de naam van Jan-oom was genoeg om mij te
| |
| |
beschutten en te verdedigen; want nauwelijks had ik hem uitgesproken, of mijne vijanden dropen verschrikt achteruit.
Ja, wanneer wij gedurende de speeluren te zamen op beeldekens-bladen keken en onder anderen het blad van Ourson en Valentijn bezagen, opperden wij de vraag, of Jan-oom niet, evenals Ourson, eenen molensteen zou kunnen opheffen of eenen eikeboom uittrekken, welke vraag ik, en na mij de anderen, zonder aarzelen bevestigend oplosten. Wat ooit een menschelijk wezen op aarde had uitgevoerd, dat moest Jan-oom natuurlijk nog beter kunnen.
Liefst bracht ik mijne ledige uren door in het huis van baas Sanders, den molenaar, die vier zachtzinnige kinderen had. Bovenal was ik graag met Roosje, zijn achtjarig meisje, en aan haar schonk ik meer speelgoed en lekkers dan aan anderen.
Er was zekere gelijkheid tusschen den gemoedsstand van dit huisgezin en het onze. Roemden wij, van onzen kant, gedurig op Jan-oom, den sterke, den machtige, - zij, van hunnen kant, roemden op hunnen Karel-oom, als op den geleerdsten en heiligsten man der wereld. Deze Karel-oom, de jongere broeder huns vaders, was primus der Hoogeschool van Leuven geweest en stond nu als priester in het Walenland.
Ik had den ouderdom van tien jaren bereikt en mijn verstand begon een weinig open te gaan. Mij verwonderde het somwijlen, dat ik, die elk uur van den dag van Jan-oom hoorde spreken en onophoudelijk aan hem dacht, nooit het geluk had mogen genieten hem te zien. Er groeide in mij een vurige wensch om hem toch eens met mijne oogen te mogen aanschouwen; maar mijne ouders - ik wist alsdan nog niet waarom - bestreden die begeerte als iets, dat ongeoorloofd of verboden was.
Daar kwam opeens een brief van Jan-oom. Mijne ontstelde ouders, die geene schriftletters kenden, deden mij
| |
| |
hun dien brief voorlezen. Er stonden slechts de volgende woorden in:
‘Broeder,
Ik ben erg ziek. Kom mij bezoeken, maar kom alleen.
Uw broeder,
Jan Roobeek.’
Daar ik meende, dat het inzicht van Jan-oom slechts was, mijne moeder eene moeilijke reis te sparen, drukte ik het verlangen uit om mijnen vader te mogen vergezellen. Ik wilde en ik zou de gelegenheid te baat nemen, om mijnen goeden peter eens te zien en te bedanken voor al het kostbaar lekkers en prachtig speelgoed, dat hij mij nog voortdurend toezond.
Maar mijn vader weigerde, en toen ik aanhield en begon te krijten, werd hij boos. Dien avond moest ik, tot straf mijner stoutheid, zonder eten gaan slapen.
Des anderen daags, van zoohaast de zon opging, waren mijne ouders in de weer voor de bereidsels tot mijns vaders vertrek; want het was destijds eene zaak, ja, iets dat schrik inboezemde, zulk eene reis van twintig uren verre te ondernemen.
Reeds vroeg gingen wij allen te zamen naar den steenweg om daar, voor de afspanning de Zevenster, de voorbijkomende postkoets naar Gent af te wachten.
Ik weende in mijn binnenste, omdat ik niet mocht medegaan. Voor mijne verbeelding moest de plaats, waar Jan-oom woonde, iets zijn als de hemel of het aartsparadijs. Ondanks mijn innig verdriet durfde ik evenwel niets meer zeggen; maar toen de postkoets zou vertrekken en ik zag hoe mijne moeder, met betraande oogen, mijnen vader in de armen drukte, toen hij ook mij op zijne borst sloot, als zeide hij ons een laatst en droef vaarwel, dan brak mijne sterkmoedigheid en ik begon zoo hard te krijten en te
| |
| |
huilen, dat ik in mijn bitter wee scheen te zullen versmachten.
Mijn vader was weg, en immer snikkende en tranen stortende, sukkelde ik aan de hand mijner moeder naar huis. Daar poogde ze mij te doen hegrijpen, dat Jan-oom mijnen vader verboden had iemand met zich te brengen, en ik verduldig en gelaten, als een wijs kind, mij aan die hoogere beslissing moest onderwerpen, totdat ik een groote jongen zou geworden zijn. Dan zou mijn oom mij met eene koets komen halen, en ik zou als zijn eigen zoon met hem mogen wonen.
Mijn vader keerde drie dagen later behouden terug met het goede nieuws, dat Jan-oom bijna genezen en reeds te been was. Hij had de onvoorzichtigheid begaan eenen geheelen haas op te eten, en had daarvan eene zoo schrikkelijke indigestie gehad, dat men gedurende drie dagen voor zijn leven had gevreesd; maar nu was het kwaad voorbij.
Voor mij had Jan-oom nieuw speelgoed en schoone boeken met printen aan mijnen vader gegeven. Hij was hoogst tevreden over mijne leerzucht en vorderingen. Er was echter iets in mij, dat hem niet beviel. Ik was veel te zacht, meende hij; mijne ouders brachten mij op als een bedorven kind, als een vreesachtig meisje. Hij had gehoord, dat ik mij niet verdedigde tegen de schoolgezellen, die mij plaagden. Dit stond hem niet aan: ik moest, had hij gezegd, meer moed toonen en onversaagd tegen mijne vijanden inloopen, en er opslaan met de hand, die mij overbleef.
Wat moeite ik sedert dien dag aanwendde, om mij daarin volgens den wensch van Jan-oom te gedragen, het gelukte mij niet. Na een blauw oog, eenen bloedenden neus en eene gescheurde jas in zulke ongelijke worstelingen te hebben bekomen, gaf ik het op en keerde gedwongen tot mijne vorige vredelievendheid terug.
In November van het jaar 1780 kwam in ons dorp de
| |
| |
droeve tijding, dat onze goede Keizerin Maria Theresia te Weenen was overleden.
Er werd in de dorpskerk eene lijkpleclit gevierd, waarbij al de inwoners en ook de schoolkinderen tegenwoordig waren. Zoo algemeen was de openbare treurnis, zoo vele tranen werden er gestort, dat wij, schoolknapen, insgelijks begonnen te weenen en te krijten, zonder goed te weten waarom.
Weinige dagen daarna overviel mijne moeder eene ziekte, waarvan zij niet meer zou opstaan. Nog hoor ik hoe zij, terwijl ze mij op haar hart hield gedrukt, immer herhaalde, dat ik Jan-oom uit al de krachten mijner ziel moest beminnen en hem dankbaar zijn; want ging zij nu gerust ten hemel, het was slechts omdat zij de zekerheid had, dat haar kind nimmer iets op de wereld zou ontbreken; daarvóór zou de goede Jan-oom wel zorgen.
Zij bezweek stil en gelaten na eenige maanden.
Deze dood trof mijnen vader terzelfder tijd. Hij begon te verkwijnen, en op het einde van het jaar legde ook hij het hoofd ter eeuwige ruste neder.
Men had mij, ten einde van het dorp, naar het huis onzer werkvrouw gebracht. Twee dagen lang deed ik niets dan weenen. Ik was nog geen twaalf jaar oud en bleef gansch alleen op de wereld! Wat ging er van mij geworden?
Dwars door mijne tranen rees er echter een lichtstraal voor mijne oogen op. Jan-oom, mijn peter, zou mij toch niet verlaten!
Men had hem het overlijden mijns vaders door eenen brief gemeld, waarop men van buiten geschreven had, ‘cito, cito, cito’ als eene aanbeveling tot meerdere haast. - Zou hij komen?
Maar het was reeds de morgen van den derden dag: de klokken zonden hun treurig geklep over het dorp, om de begrafenis mijns vaders aan te kondigen. Het minste gerucht in de straat deed mij opspringen, en ik hield mij gereed om mijnen goeden en eenigen beschermer
| |
| |
aan den hals te vliegen; maar, eilaas, hij kwam niet!
Wel een paar uren daarna trad er eensklaps een hoogstaltige heer in de kamer, waar ik op eenen stoel zat te weenen. Zijn gelaat was streng, hard van trekken, opmerkelijk bruin en met diepe rimpels doorgroefd. Zijne oogen lagen onder ruige, afhangende wenkbrauwen schier verborgen, doch fonkelden als gloeiende kolen. Hij droeg eene jas van donkerblauwe zijde, een lang gebloemd ondervest, eene witte pruik, zwarte zijden kousen en groote zilveren gespen op zijne schoenen.
Ik zag hem in bangen twijfel aan. Kon die man, wiens harde, koele blik mij deed ijzen, wel Jan-oom zijn?
Hij was het, inderdaad; want hij zeide mij met eene holle stem, zonder mij schijnbaar aan te zien:
‘Jongen, ik ben uw peter Jan. Gij kunt hier niet blijven, en ik kom om u mede te nemen.’
Mijn schrik verging gedeeltelijk en ik sprong op, met de armen vooruit, om hem te omhelzen, terwijl ik juichend uitriep:
‘Jan-oom, Jan-oom! o, mijn goede peter!’
Maar hij hield mij zachtjes van zich af en mompelde:
‘Nu, nu, het is goed, ik weet het wel: houd u maar stil, jongen, en maak u gereed om mij te vergezellen; il zal binnen een half uur u komen halen.’
En hij voegde daarbij als in zich zelven, doch niet stil genoeg om door de werkvrouw en mij niet worden gehoord:
‘Gelukkig dat ik er ben! Wat moest er anders van dien armen duts worden? Mijn broeder laat niets na. De kosten van ziekte en begrafenis hebben hem zoodanig in schulden gestoken, dat zijn ellendig huisraad nog niet half genoeg waard is om alles te vereffenen. Ik ga er voor zorgen.’
‘Vrouwken,’ zeide hij, ‘ik moet terloops naar den notaris. Breng gij den jongen naar het sterfhuis. Kleed hem op zijn beste, en knoop wat van zijn linnen in eenen zakdoek. Ik zal hem daar met mijn rijtuig gaan afhalen.....
| |
| |
En gij, Felix, houd u moedig en gerust: u zal niets ontbreken; maar weenen of klagen in mijne tegenwoordigheid, dat niet, bij den drommel, dat niet, hoort gij?’
En daarop ging hij weg, zonder mij eenen glimlach te hebben gegund; ja, zelfs zonder mij eene enkele maal werkelijk te hebben bezien.
Dit liet eenen treurigen indruk op mijn gemoed na. Hadde de werkvrouw, terwijl ik met haar naar ons huis ging, niet begonnen met veel ophef mij te spreken van het schoon en benijdelijk lot, dat mij wachtte, ik ware zeker in heete tranen losgeborsten, ondanks het strenge verbod van Jan-oom. Dat mijn peter zoo luid en zoo zonderling had gesproken, zeide zij, dat mocht mij bedroeven noch verschrikken; hij had het slechts gedaan om te lachen en scheen inderdaad het beste hart der wereld te hebben. Ik ging in de koets rijden, op een kasteel wonen, rijk zijn als een prins, lekkers en speelgoed bij hoopen krijgen!
Op mijnen kinderlijken geest deed deze schitterende afschetsing van mijn toekomend geluk een gunstig uitwerksel, en ik wachtte half getroost op de terugkomst van Jan-oom.
|
|