Volledige werken 7. De oom van Felix Roobeek
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Hoe de schrijver het belangwekkend handschrift werd toevertrouwd, waaruit deze geschiedenis is getrokken.Het is wel tien jaar geleden. Ik was alsdan nog Arrondissements-Commissaris te Kortrijk. Eens ten huize van mijnen kunstminnenden vriend Adolf Van den Peereboom zijnde, klaagde ik bitter over de loomheid mijner verbeelding, die, afgekeerd of verduisterd door stoffelijke ambtsbezigheden, weigerde mij een onderwerp voor het opstellen van een nieuw boek in te spreken. In zijnen goeden wil om mij behulpzaam te zijn, vertelde hij mij van eene bloedige gebeurtenis, die onder | |
[pagina 6]
| |
het Schrikbewind, of wat de Franschen la Terreur noemen, op onze zuidergrens, bij zeker gehucht den Kruishoek, was voorgevallen. Men had namelijk daar een gansch huisgezin vluchtende edellieden, of émigrés: man, vrouw, zoon en dochters, neergesabeld. Zij waren achterhaald en verrast geworden door Fransche dragonders, zendelingen van Lebon, den aartsbeul, die in naam der Republiek het noorden van Frankrijk met het bloed van edellieden en van zoogezegde verdachte burgers overstroomde. De vader en de zoon hadden zich met den heldenmoed der wanhoop verdedigd, en ook twee hunner vijanden verloren in die korte, maar schrikkelijke worsteling het leven. Mijn vriend was van gevoelen, dat zulk roerend tooneel wel een goede grond kon zijn, om er een belangwekkend verhaal op te bouwen; en ik deelde ten volle in zijne meening. Ik besloot, zoo haastig mogelijk, een uitstapje naar onze zuidergrens te doen, om er het gehucht den Kruishoek te bezoeken en, volgens mijne gewoonte, aan de beschouwing der plaatsen, ja, der landstreek en dezer bijzondere natuur, nieuwe gedachten en eene meer op de wezenlijkheid gevestigde inspraak te vragen. Mijn vriend kende zelf de bijzonderheden van de geschiedenis der émigrés niet wel; maar hij was in betrekking met eenen brouwer, wonende in een dorp, niet verre van den Kruishoek. Deze zou met vermaak mij tot leidsman dienen. Spoedig nam ik een besluit. Het was Donderdag. Morgen moest ik, als vertegenwoordiger van het staatsbestuur, eene openbare aanbesteding voorzitten; maar overmorgen, Zaterdag, zou ik met den trein van acht uren vertrekken. Mijn vriend ging onmiddellijk schrijven, om den brouwer van mijne komst te verwittigen. Des anderen daags, toen ik op het stadhuis de openbare aanbesteding voorzat, maar, geheel in gepeinzen verslon- | |
[pagina 7]
| |
den, van niets droomde dan van republiek, van schavot, van vluchtende edellieden en van moord, bracht men mij een telegram, waarop ik las:
‘Kunst zon gaat nederig dorp beschijnen. Wat geluk, wat eer! Wachten snakkend op uwe komst.
‘J. Vatelings, brouwer.’
Die kunstzon en dit snakken hinderden mij wel een weinig: ik ben dwars van beslag en plichtplegingen; maar mijn innige zucht om het doel te bereiken, dat ik mij had voorgesteld, deed mij de geringe bezorgdheid vergeten. Den Zaterdag vertrok ik met den tweeden trein..... en omtrent negen uren stapte ik af bij eene kleine halt, die slechts een tiental minuten van het dorp, dat ik wilde bereiken, was verwijderd. Nauwelijks had ik den voet ten gronde gezet, of een jong heer, gansch in het zwart gekleed, met glanzende witte handschoenen, den hoed in de hand en eenen lach van geluk op het gelaat, boog zich voor mij, en vroeg, van ontroering stamelende: ‘Heb ik niet de onuitsprekelijke eer, den heer Arrondissements-Commissaris van Kortrijk te begroeten?’ ‘Ik ben Hendrik Conscience,’ was mijn antwoord. ‘God zij geloofd! Wat geluk!’ juichte hij. Even ras dreef hij eenige boeren en boerinnen ter zijde, roepend op zegevierenden toon: ‘Achteruit! plaats gemaakt voor Mijnheer! Uit den weg!’ En hij boog zich zijdelings voor mij, met de zwaaiende handen schier tot den grond, als wilde hij het pad, dat ik zou betreden, zuiver vegen of met bloemen bestrooien. De boeren keken hem verbaasd en gapend aan en ontdekten zich het hoofd met evenveel eerbied, alsof ze meenden eenen prins of eenen minister te zien voorbijgaan. | |
[pagina 8]
| |
Ik werd beschaamd en voelde het rood der verlegenheid op mijn voorhoofd klimmen. - In de meening daardoor aan mijnen overbeleefden geleider te ontsnappen, verhaastte ik mijnen stap en liep de halt uit. Maar de jonge heer was rapper nog dan ik en bleef als een voorlichter in mijn pad en zette, half naar mij gekeerd, zijne buigingen onophoudend voort. Het moest ergens marktdag zijn, want er was nogal wat volk omtrent de halt. Ik kon bemerken, dat des jongelings eerbetuigingen en gebaren ruim zooveel tot de aanschouwers als tot mij waren gericht. Zijn zegevierende blik zeide genoeg, dat hij trotsch was, zulk een hoog personage te vergezellen, en hij zou waarschijnlijk na mijn vertrek nog lang daarop roemen. Ik kon alsdan hem nader bekijken. Hij moest ongeveer twintig jaar oud zijn, was zeer opgeschoten van gestalte, had zwart haar en zwarte oogen, waarin bij elken blik eene lichtvonk glinsterde, eenen fijnen mond, immer lachend, en eene dunne, doorschijnende huid, die rondomde oogen wat koffievervig scheen. Zijn gelaat was regelmatig en kon toeneiging wrekken. Hij was opmerkelijk dun van lijf en leden, alhoewel zijne groote voeten en handen lieten vermoeden dat hij bestemd was om mettertijd ook iets in breedte te winnen. Over het algemeen had hij het voorkomen van eenen student, eerst uit het college ontsnapt, en die door zijne uiterste magerheid getuigt, dat men in sommige kostscholen meer Latijn en Grieksch dan biefstukken te verteren krijgt. Eindelijk waren wij in de groote baan naar het dorp en buiten het volk geraakt. Mijn geleider scheen te bedaren. Ik vroeg hem: ‘Mijnheer is de zoon van M. Vatelings, niet waar?’ ‘Om u te dienen, heer,’ antwoordde hij, alweder diep buigend. ‘Ik ben uwen heer vader wel dankbaar over zijn vriendelijk telegram.’ | |
[pagina 9]
| |
‘Dit telegram was van mij, heer. Mijn vader zou het zoo niet geschreven hebben.’ Ik bekeek hem, omdat hij zoo zonderling de schouders optrok. ‘Mijn vader, ziet gij, heer, is een goede, brave man,’ zeide hij met hetzelfde gebaar van medelijden, ‘maar voor hem heeft niets waarde dan geld alleen. Hij haat de kunst en bovenal de poezie. Spreek hem niet van verzen of gedicht, ik bid u; hij ware in staat om u onaangename dingen te zeggen.’ ‘Het is wel, ik dank u voor de verwittiging. Laat mij nu insgelijks eene bede u toerichten. Gij betuigt mij eenen overdreven eerbied, die mij verlegen maakt. Een Arrondissements-Commissaris is toch geen zoo hoog ambtenaar, dan dat men.....’ ‘Ho, heer, gij bedriegt u,’ viel hij mij in de rede; ‘het is de Commissaris niet, dien ik in u vereer: het is de kunstenaar, de edele geest, de verheffer der zielen, de schepper, de volksverlichter, de wreker van land en moedertaal, de.....’ Ik lachte luidop, evenzeer om den toon van koortsige begeestering als om de overdrevenheid zijner woorden. Hij zag mij een oogenblik onthutst aan; maar hernam onmiddellijk met dezelfde drift: ‘Ja, heer, ik begrijp: gij lacht uit nederigheid; maar, verwerpt gij mijne loftuitingen voor u, gij kunt mij toch niet beletten, ten minste in u de kunst te vereeren, de kunst, de hoogste gave Gods, dit juweel der menschelijke ziel, die strekking onzer natuur naar het oneindige, die melodie, die harmonie.....’ En zoo ging hij voort, immer meer aangejaagd, en herhaalde tienmaal: ‘o, de kunst, de heilige kunst!’ totdat hij de kaart omkeerde en woedend uitviel tegen de afgevallene zielen, die, aan de stof gekluisterd, niets kennen dan geld en aardsch genot en niets schatten dan wat bij ponden kan worden gewogen en bij liters gemeten. | |
[pagina 10]
| |
Maar de gedachten des jongelings waren zeer onklaar en slechts half gevormd. Ik bemerkte tevens, dat hij, terwijl hij moeite deed om zuiver Vlaamsch te spreken, dikwijls oneigene woorden of gansch verkeerde wendingen bezigde. Ik begon ongeduldig te worden en medelijden met hem te krijgen. Reeds vijf- of zesmaal had ik gepoogd, hem van het doel mijner komst te spreken; maar hij was van zijn stuk niet af te brengen: ‘o, de kunst, de goddelijke kunst!’ Eindelijk liep een boer hem zoo hard tegen het lijf, dat hij er bijna van omtuimelde. Deze verrassing sloeg zijne geestdrift wat neder, en dan antwoordde hij op eene mijner vragen: ‘Ja, heer, ik ken het doel uwer komst, en het zal mij een groot geluk zijn, het u te helpen bereiken. Nu brengik u naar ons huis om er een glas morgenwijn te nemen en mijnen vader goeden dag te zeggen. Onmiddellijk daarop vergezel ik u naar Visseghem, op drie kwartuurs van hier. Mijn vader, noch ik weten iets bijzonders van de moorderij der vluchtelingen; maar te Visseghem woont een onzer goede bekenden, een M. Delsalle, die natuurlijk zeer veel er van moet weten, dewijl hij zelf een kleinzoon van Fransche émigrés is. Het gehucht de Kruishoek ligt niet verre van zijne woning.’ Nu scheen mijn jonge leidsman redelijk geworden en sprak met bedaardheid van verschillige dingen. Ik voelde allengs weder mijne geneigdheid tot hem terugkeeren; want, met al zijne overdrevenheid, had hij toch eenen milden en wakkeren geest, en zulke aangehitste geestdrift ontsiert de jeugd niet. De ouderdom matigt zoo spoedig dit opvlammend vuur der jonge jaren. Was er niet een weinig te veel in den beginne, wat zou er dan te midden des levens wel van overblijven? De jongeling onderbrak zijne overweging daarover. ‘Ginds, ten einde der straat, achter den hoek, staat onze brouwerij,’ zeide hij. ‘Gij zult mijnen vader zien. | |
[pagina 11]
| |
Hij zal mij beschuldigen en beweren, dal ik u heb verveeld met u van mijne gedichten te spreken.....’ ‘Zoo! Gij maakt gedichten? Vlaamsche gedichten?’ ‘Ja, heer, ik ben poëet en wil gansch mijn leven toewijden aan de goddelijke kunst en aan de verdediging onzer verdrukte moedertaal!’ ‘Edel doel!’ mompelde ik, niet zonder aarzeling. ‘Maar, heer, ik smeek u, voor mijnen vader te getuigen, dat ik u van mijne gedichten niet heb gesproken.’ ‘Ik zal het doen: het is de waarheid.’ ‘Zie, heer,’ riep hij vooruitwijzende, ‘daar is onze brouwerij!’ Hij toonde mij een zeer groot huis, met eene ronde poort tot ingang. Wel twintig venstergaten, met ijzeren staven of met vuile kleine ruiten, gaapten in den grauwen bevlekten gevel, en uit eenige stegen wolken damp naar buiten, die mij, als groet, den flauwen geur van kokend mout en gistend bier te gemoet brachten. Op de stoep stonden twee uitgespannen wagens en lagen wel vijftig tonnen in eenen verwarden hoop opeengestapeld. Ik liet mij binnen de poort en door een zijdelingschen gang leiden, tot voor eene deur. Hier zeide de jongeling tot mij: ‘Dit is mijns vaders kabinet; hij is daarbinnen. Ik zal aankloppen.’ Hij klopte en opende de deur. Ik trad achter hem binnen. ‘Zie, mijn vader is niet hier!’ morde hij. ‘Daar is zijn stoel..... Mijn vader zal in de brouwerij gegaan zijn. Gelief een oogenblik te wachten, heer; ik ga hem roepen. Het is wonder, mijn vader verlaat van gansche dagen dien stoel niet.....’ Hij was verdwenen zonder dat ik er acht op gaf. Ik hield mijnen blik op den aangewezen zetel gevestigd en zonk diep weg in eene aangrijpende overweging. De stoel had reusachtige vormen; zijne biezen zitplaats | |
[pagina 12]
| |
was ten minste zoo breed als eene middelmatige tafel; de pooten waren armdik, leuningen en rug schenen gebouwd om ongehinderd den druk van honderden kilo's te doorstaan. Wat soort van mensch mocht wel van dezen zetel gebruik maken? Ik hoorde gerucht en keerde mij om, in de verwachting dat ik een natuurwonder ging zien: maar tot mijne teleurstelling kwam de jongeling alleen terug. ‘Mijn vader,’ zeide hij, ‘is met een haastig werk bezig; hij zal seffens hier zijn. Gelief mij te volgen, heer; wij zullen, in afwachting, een glas morgenwijn op uwe gelukkige komst in onze gemeente drinken..... Mijn vader is van slechte luim. Het gebeurt hem nu en dan; maar hij is evenwel goed als wittebrood.’ Ik ging met hem in eene kleine zaal en aanvaardde het glas madera, dat mij werd voorgezet. Daar trad een werkman binnen, die mij zeide: ‘Mijnheer, onze baas is in zijn kabinet; hij zou gaarne eenige woorden met u alleen spreken, en verzoekt u tot hem te willen gaan.’ Nauwelijks had ik den voet in het kabinet gezet, of ik bleef verbaasd staan: het natuurwonder zat daar, voor mijne oogen, in den reusachtigen stoel en vervulde hem geheel, ja, deze was hem veeleer te nauw. Terwijl ik den brouwer, die nu opstond, van hoofd tot voeten en waarschijnlijk gapend beschouwde, keek hij mij insgelijks onderzoekend aan. De man was ongeloofelijk dik; zijn gezicht riep oogenblikkelijk een menschelijk olifantsbeeld voor den geest. Zijn hoofd scheen groot als een emmer, maar was vooral monsterachtig breed, en zoo uitmatig was zijn gelaat gezwollen, dat de haarkens zijner wenkbrauwen van elkander verwijderd en rechtop stonden, evenals de spelden op een kussen. Onder zijne kin hingen drie opgeblazen plooien en, van achter in zijn hals, schenen zulke plooien | |
[pagina 13]
| |
tot op den kraag van zijn zomervest te dalen. Mij deedt hij den indruk eener levende ton, en ik droomde, dat, indien men eene snede in zijn huid mocht geven, het gansche kabinet van het uitspattend bier zou overstroomd worden. Hij was in zeer lichte stoffen gekleed; zeker, in zijn ondervest hadde wel een gansch huisgezin kunnen wonen. Met een teeken wees hij mij eenen stoel aan en zette zich neder; de vloer kraakte en de ruiten daverden. Hij bleef wel drie voet van de tafel verwijderd, en nochtans zat hij er zoo dicht mogelijk bij; maar zijn wangedrochtelijk dik lijf belette hem, meer te naderen. Met eene grove, klapperende stem, die, dwars door eenen waterbak, uit eene belemmerde borst scheen op te klimmen, zeide hij: ‘Mijnheer Conscience, het doet mij in den grond vermaak, u te zien. Laat toe, dat ik u de hand drukke.’ Toen ik mijne hand uit de zijne kreeg, bekeek ik in het verborgen mijne vingeren. Het dacht mij, dat ik eene hand had als van een driejarig kind, en ik gevoelde nog dien zonderling zachten en warmen druk, als hadde mijne hand tusschen pluimen kussens gelegen. ‘Ik heb in mijne jongere jaren eenige uwer eerste werken gelezen,’ hernam hij. ‘Zij hebben mij eene zoete herinnering gelaten. Daarom bedroeft het mij nu des te meer, dat gij het juist zijt, die hier komt om mij den noodlottigsten ondienst te bewijzen.’ ‘Ik, heer Vatelings, gekomen om u ondienst te bewijzen?’ riep ik verwonderd uit. ‘Ik begrijp niet.....’ ‘Nu, verberg het niet, heer; het is mijn zoon, die, door zijn onophoudend zagen, u hier deed komen.’ ‘Gij hebt het mis, heer Vatelings: ik kom uit eigen beweging.’ ‘Heeft mijn zoon, nu vijftien dagen geleden, niet te Kortrijk met u gesproken, ja, uren met u in gezelschap doorgebracht?’ | |
[pagina 14]
| |
‘Neen, heer, ik had, tot den dag van heden, het genoegen niet uwen zoon te kennen.’ ‘Wonder! Heeft hij u niet eenige zijner gedichten voorgelezen, en hebt gij ze niet goedgekeurd en hem ten sterkste aangeraden, de poëzie te blijven beoefenen?’ ‘Maar, goede heer, ik heb nooit iets van zijne hand gehoord of gezien. Ik kom hier om inlichtingen te zoeken aangaande zekere gebeurtenissen, die tijdens de Fransche republiek op deze grenzen zijn voorgevallen.’ ‘Wel, lieve hemel, dan heeft de schurk weder aan alles gelogen!’ riep de brouwer, met zijne hand zachtjes op de tafel slaande. Evenwel sprongen de inktkoker, de pennen, de regels en messen in de hoogte; maar wat mij het meest verblufte, was te zien dat de hand des brouwers, daar zij op een vierkant blad papier nederkwam, dit blad zoo geheel bedekte, dat er geen strookje meer van te zien was. ‘Die poëten, die poëten!’ zuchtte de brouwer, ‘door de gewoonte van immer in hunne verzen de waarheid te verbloemen, liegen zij in het werkelijk leven zonder het zelf te weten!’ Ik meende op te staan en afscheid van den brouwer te nemen. Het was mij, in de tegenwoordigheid van dien levendigen bierketel, zonderling benauwd om het hart: zoo iets wat de Duitschers met het woord unheimlich aanduiden. Maar hij bad mij, nog eenige oogenblikken te blijven, en zeide: ‘Ik heb u ten onrechte beschuldigd, in de gedachte dat gij gekomen waart om iets te doen, dat mij diep moest bedroeven. Nu smeek ik u, mij integendeel eenen onschatbaren dienst te willen bewijzen.’ Ik toonde mij natuurlijk daartoe bereid. ‘Hoor mij met eenig geduld aan,’ hernam hij. ‘Laat mij u mijn ongeluk klagen; want alhoewel het aan mij niet schijnt, ben ik diep ongelukkig; een onophoudend verdriet knaagt mij aan het hart..... Gij hebt mijne brouwerij van buiten gezien, heer. Het is een oud gesticht, dat | |
[pagina 15]
| |
sedert honderden jaren, van vader tot zoon in onzen stam werd overgezet; door mij merkelijk vergroot en verbeterd, is het eene winstgevende broodwinning geworden. Ik heb slechts eenen zoon en vier dochters. Mijn Isidoor, gij kent hem nu, moet na mij de brouwerij voortzetten. Kwame ik wat vroeg te sterven - alles is mogelijk - dan zou hij als hoofd des huisgezins, voor zijne moeder en voor zijne vier zusters moeten zorgen, en dit kan hij slechts bij middel der brouwerij. Maar, ja, de dwaze jongen wil aan geen brouwen weten! Wie hem dat vermaledijd verzen maken in het hoofd heeft gestoken, dat weet de drommel! Sedert hij daarop is verzot geraakt - en het duurt reeds twee jaar - leeft hij voortdurend in de wolken en verstaat bijna niet meer wat men hem zegt. Of ik hem dwing op den brouwketel te letten en of ik hem den moutmolen doe bestieren, hij staat altijd te mompelen en gebaren te maken, die onze werklieden doen gelooven, dat hij in de hersenen is getroffen. Schrijft hij geene verzen op alles, tot in mijn grootboek? Hij heeft mijne rekeningen met mijne klanten zoodanig in de war gebracht, dat de schoolmeester eene gansche week heeft gearbeid om er wat licht in te vinden! En nu, Zondag laatstleden, wat voor ons bitter schandaal heeft hij in de kerk niet gegeven! De pastoor hield sermoen. Onze Isidoor, te midden van het volk vóór den predikstoel gezeten, scheen al de gebaren van den pastoor na te bootsen en sloeg zijne oogen ten hemel en trok allerlei zonderlinge gezichten, tot zooverre dat de omstanders zich ergerden aan zijn onbegrijpelijk gedrag, en de hondenslager hem kwam verzoeken, zich stil te houden of de kerk te verlaten. Men beschuldigt hem van ongodsdienstigheid en beweert, dat hij den pastoor heeft willen bespotten; maar ik weet het beter: de zotte poëet had de aarde vergeten en was bezig met al de Muzen uit den heidenschen hemel te bidden, zooals de factoor onzer oude Rederijkerskamer zeide: O, Muzen, driemaal drie, daalt neder in mijn brein!..... Zal ooit uit zulken dwaaskop een | |
[pagina 16]
| |
brouwer worden? Eilaas, en zal de vaderlijke brouwerij in vreemde handen moeten overgaan? Zie, die gedachte, die vrees, blijven zij nog lang duren, zullen mij vóór de jaren in mijnen put helpen, wees zeker. Vermaledijde poëzie!..... Nu, heer, wat zegt gij van mijnen ongelukkigen toestand?’ ‘Het is eene erge zaak, inderdaad,’ antwoordde ik. ‘Men mag echter hopen, dat die eerste drift van uwen zoon welhaast genoeg zal bedaren, om hem zijne plichten jegens u en jegens zijne zusters te doen begrijpen.’ ‘Dit is nog niet alles,’ zeide de brouwer. ‘Verbeeld u, heer, dat ik nergens, zelfs tusschen mijne werklieden, mij nevens mijnen zoon kan vertoonen, zonder dat men aanstonds luidop begint te lachen. Ik bemin mijnen eenigen zoon, ondanks zijne zinneloosheid, en ik zie mij veroordeeld om zijn gezelschap, ten minste in het bijzijn van andere menschen, te ontvluchten! Hij is zoo erbarmelijk mager en ik ben zoo onbarmhartig dik, dat hij er uitziet als een gaanstok, dien ik in de hand zou houden. De schoolkinderen hadden vroeger de gewoonte het rappel der soldaten, die hier gelogeerd hebben, na te bootsen met de woorden: “pak en zak, pak en zak!” Wanneer die bengels mij nu met mijnen zoon in de straat ontwaren, zingen zij op dezelfde maat: dik en dun, lat en vat!..... Alweder de schuld der diehtkunst! De jongen wil niet eten en kan niet slapen; het vuur der poëzie verslindt al zijne krachten; en, eet hij ook al eens zooals het behoort, het voedsel baat hem niet. En hij luistert naar berispingen noch raad; al wat wij hem zeggen, zijn stoffelijke beschouwingen, te laag en te onedel voor zijnen verheven geest.....’ Hier moest eene vlaag van gramschap den brouwer overvallen; want de haartjes zijner wenkbrauwen kwamen stekelig neder en de plooien aan zijne kin waggelden sidderend. ‘Kon ik hem maar eens onder de hand krijgen, als ik kwaad ben,’ bromde hij, de vuist ballende, ‘ik zou hem | |
[pagina 17]
| |
door een half dozijn oorvegen, - zachte oorvegen, gij begrijpt het, heer, want sloeg ik waarlijk toe, de arme jongen zou breken als glas, - ik zou hem, zeg ik, doen gevoelen, wie er hier meester is; maar de schelm is zoo rap, dat ik hem niet kan krijgen; en zoohaast mijne gramschap over is, heb ik veel meer lust om hem te omhelzen dan om hem te slaan..... Gij kunt mij een grooten dienst bewijzen, heer; gij moet welsprekend zijn; gij zijt van het ambacht; naar u zal hij luisteren. Ach, ik smeek u, poog hem dit verzenmaken uit het hoofd te kouten!’ ‘Ik wil u hierin gaarne ten dienste staan,’ antwoordde ik, ‘indien uw zoon geenen bijzonderen aanleg voor de beoefening der kunst bezit; maar indien hij integendeel eenen waren roep er toe gevoelt, zou ik er zonde van maken, hem er van af te leiden.....’ ‘Mijn Isidoor heeft ongelukkig veel aanleg, en zijne verzen, alhoewel nog wat jong, toonen, dat er veel vernuft, veel genie in dien kleinen kop steekt; maar dit maakt mijne rekening niet: integendeel, het is juist mijn ongeluk.’ ‘Al wat ik in dit geval kan doen, heer, is uwen zoon de matigheid en het besef zijner menschelijke plichten aan te raden, en daarin meen ik gemakkelijk te zullen gelukken; wrant, zooals gij zegt, buiten zijne overdrevenheid, schijnt uw zoon een goed hart en een klaren geest te hebben.’ De brouwer stond op en deed eenige stappen om tot mij te komen. De plankenvloer plooide en kraakte; en toen hij mij ging naderen, trok ik mijne voeten terug, uit schrik dat de olifant misschien op mijne teenen kon trappen. ‘Ik dank u uiterharte; doe uw best, heer, gij zult mij oneindig verplichten,’ zeide hij. ‘Mag ik u verzoeken, dezen middag met ons het noenmaal te nemen? Mijn huis staat geheel ten uwen dienst.’ Op mijne verontschuldiging, drukte hij nog eens mijne hand en zeide: | |
[pagina 18]
| |
‘Nu dan, tot een andermaal. Vaarwel, heer, en vergeet uwe belofte niet.’ Ik ging terug naar de zaal, dronk nog eene teug uit mijn glas en vertrok onmiddellijk met den jongen Vatelings naar het dorp, waar de vriend woonde, die mij het gehucht den Kruishoek zou wijzen. Wij stapten eene wijl zonder spreken voort; ik had nog immer het beeld van zijnen vader voor oogen. De jongeling scheen insgelijks zeer verstrooid en droomend; want hij antwoordde met een onbeduidend ja en neen op een paar vragen, welke ik wat verder, beleefdheidshalve, hem aangaande de dorpskerk en het gemeentehuis toerichtte. Nu had hij zijn zwart kleed afgelegd en een gewoon zomerpak van lichte stof aangetrokken. De kleermaker moest een snaak zijn: hij had des jongelings jas zoo nauw gemaakt, dat hij er nu nog dunner uitzag dan vroeger. Ook was het aan dit pak te bespeuren, dat hij nog voortdurend in de hoogte opschoot; want de mouwen van zijne jas en de pijpen zijner broek waren zichtbaar te kort geworden. De jongeling scheen zeer bezorgd over iets, dat hij in den borstzak van zijne jas verborgen hield, en wel tweemaal bracht hij de hand in dien zak en wroetelde er in, als gevoelde hij daar pijn; maar wat hem daar jeukte, zou ik welhaast ten mijnen koste vernemen..... Nauwelijks waren wij buiten de huizen des dorps en op den eenzamen weg geraakt, of zijne oogen begonnen te gloeien en eene heldere uitdrukking verlichtte zijn gelaat, als ontwaakte hij eensklaps tot een nieuw leven. Ik nam deze gelegenheid te baat, om hem het woord toe te sturen. ‘Uw heer vader,’ zeide ik, ‘beklaagt zich zeer, omdat gij, volgens zijne meening, dag en nacht u met poëzie bezig houdt, en in uwe verslondenheid weigert.....’ Ik had onwetend den genster op het buskruit geworpen: daar borst de bom! | |
[pagina 19]
| |
‘Ja, heer,’ riep hij, ‘dag en nacht maak ik verzen; zelfs slapend rijm ik in mijne droomen. Niet langer geleden dan verleden nacht, heeft mijn immer werkzame geest, terwijl ik sliep, een stukje gedicht, dat ik wakend zeker niet zoo goed, zoo lief, zoo zangerig zou hebben kunnen maken. Laat mij toe, het u voor te lezen.....’ En zonder mijn verlof af te wachten, stak hij de hand in den borstzak, waar het hem zoo fel had gejeukt, en haalde daar een geschreven boekje uit. Dan las hij met aangrijpende plechtigheid: aan de blonde zuster der zon ‘De zuster der zon,’ dacht ik, ‘wie zou dat zijn?’ Maar hij begon dus zijn gedicht: O, maan, o bleeke maan! zilveren lamp van den hemel,
Hoe stil kijkt gij ons aan tusschen het starrengewemel!
En zoo gedurende tien Strophen, de opeenstapeling van den eeuwigen rimram, dien elke collegegast, in zijne eerste rijmdrift, over die arme, onschuldige maan al heeft uitgekraamd. Daarenboven, de taal was vol feilen en de verzen - het moesten alexandrijnen zijn - waren zonder herkennelijke maat en hadden nu eens elf voeten, dan wreder dertien of nog meer. ‘Welnu, heer,’ riep hij eindelijk uit, ‘wat zegt gij van dit stukje? Zoudt gij kunnen gelooven, dat een mensch zoo iets kan aaneenspinnen, terwijl hij slaapt?’ Ik meende hem op zekere gebreken van vorm en taal opmerkzaam te maken, maar hij liet er mij den tijd niet toe. ‘Ho, ik heb er nog andere, die waarschijnlijk meer in | |
[pagina 20]
| |
uwen smaak zullen vallen,’ zeide hij. Gelief te luisteren, heer; dit is ernstig, ja, melancholiek van toon: Treurzang eener verwelkte roos
Ik stond te bloeien in den hof van Vlaanderland;
Maar, ach, de zon heeft onmeedoogend mij verbrand!
Toen ik van mijne lentedagen telde vijf of zes,
Doorstak haar gloeiende straal mij als een mes.....
Na de achtste strophe van dien betreurlijken treurzang te hebben gehoord, opende ik den mond om te spreken, maar de jongen, door eene immer aangroeiende begeestering vervoerd, begon onmiddellijk een klachtlied te lezen: Van een vlinder, die in het water is gevallen
Hij was zoo dartel, vol pracht en vol roem,
En wipte zoo vroolijk van bloem op bloem.
Ach, hij is van de bloem in het water gevallen!
Hij spartelt, och arme, maar 't helpt niemendalle.....
Telkens dat ik eene aanmerking wilde wagen, haalde hij een nieuw gedicht uit zijnen onuitputtelijken borstzak; en ik nam eindelijk het besluit, in het geheel niets meer te zeggen, tot hij van vermoeidheid zou ophouden. Onderwijl bekeek ik het landschap; maar hij, dit opmerkende, verhief zijne stem zoo onmeedoogend, dat ik, ondanks mij zelven, gedwongen werd te luisteren. Zoo bromden en klapperden mij, kort opeenvolgende, wel dertig stukjes in de ooren: alle afgezaagde onderwerpen, bezongen met alledaagsche gedachte en in gebrekkige vormen. Ten einde van geduld, sprak ik met krachtige stem en liet hem niet meer toe mij te overbluffen. Ik wees hem op | |
[pagina 21]
| |
de onbeduidendheid der behandelde onderwerpen; maar dit scheen nieuwe olie in het vuur zijner begeestering. Hij begon te declameeren van vaderland, van vrijheid, van den roem onzer doorluchtige voorouders. Op een der grootste mannen van Vlaanderen, zooals hij zeide, op Jan Breydel, had hij een heldendicht gemaakt; en of ik er lust toe had of niet, ik moest hem aanhooren. Ik boog het hoofd met eenen zucht en liet hem begaan. Het heldendicht duurde gelukkiglijk slechts tien minuten. Toen ik op zijne vraag naar mijn gevoelen over zijn werk hem deed opmerken, dat het onmogelijk was, over zulk lang gedicht te oordeelen, zonder het met eigen oogen en op zijn gemak te lezen, gaf hij mij het handschrift en verzocht mij, het als eene herinnering te behouden. Het hinderde hem niet, dewijl hij er nog drie andere afschriften van bezat. Die vrijgevigheid van den jongen dichter laat mij toe, hier als proeve zijner kunde, eenige der eerste Strophen van het heldendicht letterlijk mede te deelen. Het begon als volgt: Jan breydel, de brugsche held.
Buiten den kring des Vlaamschen leger,
Begroette een man 't verschijnend daglicht,
Schijnt heldhaftig, doch een noodlottige overweger,
De toorn der wanhoop leeft op zijn gezicht.
Wier vlammende oogen schenen te beseffen
't Vernielend werk, gepaard door overmacht;
Zijn grof gespierde arm dreigend verheffen,
Sprak met een forsche stem, wel bedacht:
't Oogenblik gewenscht, moed, dierbaar Vlaanderen,
Zie daar de verdoovers uwer vrijheidsstem;
Strijden wij krachtig voor uw vrijheidslievende baanderen
Of sterven eer de slavenhand ons vastklem'.
Wraak, Vlamingen! de bloedeischende vuurgloed
Bespiegelt uw gelaat en toont blikkerend uw dolk.
Vreezen? en zien zij niet den lach onzer vrijgemoed,
Behelderd door een onmenschelijke vuurwolk!
| |
[pagina 22]
| |
Genoeg!..... Er waren nog meer dan twinting zulke Strophen aan dit onverstaanbaar heldendicht, en de jongeling had ze met zooveel vuur en zoo luide uitgegalmd, dat hij het zweet van zijn voorhoofd veegde en hijgend op mijne uitspraak wachtte. Ik liet de gelegenheid niet voorbijgaan: de vervoerde poëet kon ademhalen en opnieuw beginnen! Dan sprak ik zeer lang en ernstig tot hem; niet alleenlijk om hem de zwakheden en gebreken zijner gedichten aan te wijzen, maar tevens om, volgens de belofte aan zijnen vader gedaan, hem tot meer bedaardheid en tot een klaarder besef van het werkelijke leven, en van zijne plichten jegens zijne ouders en zusters terug te brengen. Mijne eerste woorden moesten hem wel diep kwetsen en hem pijnlijk zijn, maar ik liet hem niet los en staafde mijne woorden met bewijzen, welker gegrondheid hij ten minste in zijn geweten moest erkennen. De tranen stonden hem in de oogen, het hoofd boog hem op de borst: hij was gansch moedeloos en als verpletterd. Uit medelijden streek ik wat zalf op zijne wonde, door hem te zeggen dat er ook goede gedachten in zijne dichtstukjes voorkwamen, dat er kracht in stak en hij niet zonder aanleg voor de kunst was; maar het troostte hem geenszins. Evenals het geval is met zulke beginnelingen en misschien wel met sommige meer gevorderde kunstenaars, kon niets hem gelukkig maken dan eene grenzenlooze bewondering. Hij stapte zwijgend in de baan vooruit. Ik was zijn vriend niet meer: mijn gezelschap was hem pijnlijk geworden; ik bemerkte het, toen hij mompelend mij begon te zeggen, dat hij niet lang meer met mij zou kunnen blijven, daar hij veel werk had op het bureel der brouwerij en zijn vader zeer gram zou zijn, indien hij niet voor den middag weder te huis was. Hij vroeg mij dienvolgens verontschuldiging: hij zou mij vaarwel zeggen, zoohaast hij mij ten huize van zijns vaders vriend had | |
[pagina 23]
| |
gebracht en dezen het doel mijner komst had bekend gemaakt. Op dit oogenhlik ontwaarden wij het dorp Visseghem ten einde der baan; nog vijf minuten en wij zouden het bereiken. Het scheen eene zeer groote gemeente te zijn. ‘Ik zie van hier de woning van M. Delsalle,’ zeide hij, ‘het is het huis met de groene vensters, ter rechterzijde der straat. Gij zult tevreden zijn over uw bezoek, want M. Delsalle heeft eene verzameling schilderijen, waarvan vele groote steden hem het bezit zouden benijden. Hij is zulk een vurig liefhebber der schilderkunst, dat hij zijn gansch fortuin in zijne verzameling heeft gestoken. Men heeft hem reeds honderdduizenden franken er voor geboden.....’ ‘Honderdduizenden franken!’ riep ik met verbazing, ‘zijt gij daar wel zeker van?’ ‘Ik ken niets van schilderijen; het is M. Delsalle, die het mij heeft gezegd, maar hij zou liever honger lijden dan een enkel stuk zijner rijke verzameling te verkoopen.’ Ik sidderde bij de gedachte, dat ik misschien slechts aan den jongen muzenzoon ging ontsnappen, om in de handen van eenen nog ergere gek te vallen; en deze overweging deed mij lachende het hoofd schudden, toen mijn leidsman mij vroeg, of ik ook kennis had van schilderijen. ‘Des te beter,’ zeide hij, ‘want waart gij kenner, dan zoudt gij uw oordeel over de kunstwerken van M. Delsalle willen uitspreken. Gij zijt zoo onmeedoogend streng, heer, en de goesting van ieder kan dezelfde niet zijn. M. Delsalle bemint zijne schilderijen als een vader zijne kinderen. Kunt gij in zijne verzameling niet alles even goedkeuren, spaar hem uit toegevendheid. Opmerkingen kan hij niet verdragen, en wie eens iets afkeurt op zijne schilderijen, vergeeft hij het nimmer: de helft der inwoners zijner gemeente ziet hij daarom aan als vijanden, die hem benijden en kwaad willen.’ | |
[pagina 24]
| |
Den wijzen raad des jongelings had ik ditmaal niet noodig. Ik besloot mij te houden, alsof ik niet de minste kennis van schilderijen had, alhoewel ik, als griffier der academie en des museums van Antwerpen, de schoonste jaren mijns levens tusschen schilders en schilderijen had doorgebracht, en waarschijnlijk er wat meer van wist dan de eenvoudige dorpsliefhebber. Zoo zou ik dan het recht behouden om te zwijgen en niet gedwongen worden, M. Delsalle nutteloos in zijnen waan te kwetsen. Wij stonden voor het huis met de groene vensterblinden. Op de deur blonk eene koperen plaat, waarop ik las: Adolf Delsalle, zaakwaarnemer. Mijn gezel klopte aan en M. Delsalle kwam zelf openen. Zoo haast hij mijnen naam vernam, toonde hij zich uiterst vergenoegd en riep met vroolijken lach: ‘Wel, wel, wat geluk, u ten mijnent te mogen ontvangen, heer Conscience! Treed binnen, als het u belieft: zie, bid ik u, mijn huis als het uwe aan.’ Deze man was tamelijk slordig gekleed - iets wat te verklaren was, omdat wij hem onverwachts hadden verrast, - maar zijne gelaatstrekken waren fijn, zijn neus welgeteekend, zijne wangen ingevallen en droog, zijne lippen vast gesloten, als van iemand, die gewoon is diep te denken. Zijne oogen kon ik niet wel zien, dewijl ze achter de blauwachtige glazen van zijnen bril verborgen waren. Hij bracht ons in eene kleine kamer, waar een lessenaar en eene schrijftafel stonden, en reikte ons stoelen toe. De deur weder openende, riep hij uit al zijne kracht: ‘Trees, Trees, waar zijt gij? Kom hier, gauw!’ Er verscheen eene bejaarde vrouw, die ik, aan hare grove en zeer verzuimde kleeding, voor de dienstmeid meende te doen aanzien. Zij bekeek vragend haren meester, die tot eenig antwoord een gebaar deed, als ontstopte hij eene flesch! Zonder een woord te spreken, trad zij achteruit en verdween. | |
[pagina 25]
| |
Ik hield den blik gericht naar vier of vijf kleine schilderijen, die tegen den wand hingen. M. Delsalle kwam, als verontrust, voor mij staan en zeide: ‘Neen, neen, heer, geef daar, om Gods wil, geene acht op: het zijn verstootelingen, kinderen zonder naam. Gij zult straks wat anders zien! Heb maar een oogenblik geduld.’ De jongeling legde hem nu uit, wat het doel van mijn bezoek was. ‘Zeker,’ antwoordde hij, ‘ik zal M. Conscience naar den Kruishoek geleiden: en, wat de zaak der émigrés op onze grenzen betreft, daarover weet ik mede te praten..... en ik zal er hem misschien wonderlijke dingen van zeggen, die mij alleen bekend zijn..... Wij zullen zien: het hangt af van zekere omstandigheden..... Hier is de wijn, Mijnheeren; gij gaat mij de eer bewijzen, een glas met mij te drinken.’ De woorden waren hem niet uit den mond, of de meid was even zwijgend verdwenen. Nadat wij eenen dronk van den onschuldigen Bordeaux hadden genomen, zeide de jonge heer Vatelings ons vaarwel en liet mij met den zaakwaarnemer alleen. Deze moest door ongeduld aandreven zijn; want hij dwong mij, kort opeen, twee roemers te ledigen. Dan zich de handen vroolijk wrijvende, verzocht hij mij, hem te volgen naar zijne tentoonstellingszaal, zooals hij het noemde. Hij bracht mij in eene lange, ruime kamer, achter zijn huis. Het moest eene schuur geweest zijn, die men met weinige kosten tot een museum had ingericht. Het licht kwam van boven, door twee platte vensters in het dak. Van binnen was alles met kalk gewit en zag er zindelijk en net genoeg uit. De vier wanden waren letterlijk overdekt met schilderijen van alle grootte; eenige met vuile gouden lijsten, andere in houten ramen, en andere nog geheel zonder eenige inlijsting. | |
[pagina 26]
| |
In eenen hoek stond eene tafel, overladen met vergrootglazen van verschillende kracht en met eenige boeken, die waarschijnlijk over schilderkunst en schilderijen handelden; want ik zag op de opene bladen van het groote boek monogrammen of naamteekens van schilders. M. Delsalle nam mij bij den arm en trok mij tot in het midden der kamer. ‘Eerst een algemeene blik op mijne verzameling,’ zeide hij. ‘Daarna de beschouwing van elk meesterstuk in het bijzonder.’ Hij bleef eene lange wijl zwijgend en keek mij in de oogen, om den indruk zijner kunstschatten op mijnen geest te genieten. ‘Welnu, wat zegt gij, heer?’ vroeg hij. ‘Al de verschillende kleuren zijn aangenaam en streelen het oog,’ stamelde ik. ‘Prachtig, niet waar? Kom nu, wij beginnen met den linkerkant.’ ‘Bekijk dat juweeltje eens goed,’ juichte hij, toen hij mij voor een klein tafereel had gebracht, waarop ik drie of vier smerige boeren zag, die voor eene tafel zaten en bezig schenen met eenige stoopen bier te ledigen. Het was onhandig geschilderd, afgrijselijk van teekening en had waarschijnlijk vroeger tot uithangbord eener herberg gediend. Ik meende zeer wel te herkennen, dat het jaren lang in de lucht moest gehangen hebben. ‘Dat is een Teniersken!’ riep hij. ‘Zoo zijn er niet veel. Zie eens hoe geestig! Met wat losse hand dit is geschilderd. Herkent gij daar niet dadelijk de meesterhand van David Teniers in, Mijnheer?’ Zulke gekheid viel mij te sterk. ‘Ik heb altijd hooren zeggen,’ antwoordde ik, ‘dat David Teniers vooral kennelijk is aan de uitmuntende fijnheid en de zuivere doorschijnendheid der tinten.’ M. Delsalle sprong in de hoogte, als hadde ik hem op den voet gestampt. Hij werd waarlijk boos en viel uit in | |
[pagina 27]
| |
eenen vloed van bijna harde woorden, om mij te overtuigen, dat ik niet wist wat ik zeide. Gevoelende dat ik een verkeerd pad had ingeslagen, vroeg ik hem om verschooning. Hij mocht het mij niet kwalijk nemen, aangezien ik persoonlijk niet de minste kennis van schilderijen had en mijn oordeel dus voor hem geene waarde kon hebben. ‘Nu, dat is wat anders!’ riep hij verheugd uit. ‘Vergeef mij insgelijks mijn ongeduld en worden wij weder goede vrienden..... Ziedaar, nevens dien Jordaens, hebt gij eenen Daniël Seghers. Bekijk ze eens beide met aandacht.’ De Jordaens was de erbarmelijke kopie van eenen Saterskop, en de Daniël Seghers vertoonde een paar roode koolen, eenen bundel selder en eenen geschilden citroen, ten minste met wat toegevendheid kon men er deze voorwerpen in herkennen. Zoo werd ik opvolgend gedwongen, eenen Rembrandt, eenen Metzu, eenen Ostade, twee Jan Steens, drie Wouwermans, eenen Quinten Massys, eenen Rubens, en zelfs eenen Raphaël te bewonderen, zonder van vijftig anderen te wagen. Waar men zoo vele slechte, ja, belachelijke dingen had kunnen vinden, dit mag de nikker weten; en hoe het mogelijk zij, dat een gezond en niet krankzinnig man tot zoo verre blind en waanziek kan worden, dit ging mijn verstand te boven. De moed ontviel mij geheel, en gedurende de lange vijf kwart uurs, dat onze wandeling door de zaal duurde, antwoordde ik niets meer dan: ‘Ja..... inderdaad..... zeker..... wat gij zegt!..... Is het mogelijk?’ Intusschen sprak de begeesterde liefhebber altijd voort. Voor den gewaanden Raphael, dat eene oude schilderij was zonder verdienste, zeide hij mij: ‘Zie, heer, in die verzameling heb ik mijn gansch fortuin gestoken; maar ik betreur het niet, want zoo heb ik | |
[pagina 28]
| |
allengs eenen onschatbaren rijkdom te zamen gebracht. Wat denkt gij wel, dat, indien ik die schilderijen ineens wilde verkoopen, men mij er voor zou aanbieden?’ Ik herinnerde mij de woorden van den jongen Vatelings en mompelde aarzelende: ‘Misschien meer dan honderdduizend franken?’ ‘Wat? honderdduizend franken?’ viel hij verstoord uit. ‘Meer dan een millioen, zeker. De Rubens en de Raphaël alleen zijn elk honderdduizend franken waard!’ ‘Wat gij zegt! Is het mogelijk, heer!’ stamelde ik. ‘Maar, al bood men mij er twee millioen voor, ik gaf ze niet. Die schilderijen zijn mijn bloed en mijn leven. Moest ik ze heden zien vertrekken, morgen was ik dood.’ Toen ik alles had gezien en in schijn bewonderd, en wij bij de deur stonden om de zaal te verlaten, hield hij mij nog terug en sprak, met den vinger op het voorhoofd: ‘Ha, Mijnheer, de kooplieden en schachelaars in schilderijen zijn behendige en listige lieden. Er is verstand en voorzichtigheid noodig, om aan hunne treken te ontsnappen. Nu twee jaar geleden had ik wat geld beschikbaar, en mij viel de gedachte in, eens naar Antwerpen te reizen om, zoo mogelijk, eenige goede oude schilderijen aan te koopen. Weet gij, wat ik daar met eigene oogen heb gezien? Toen men bevond, dat ik geene groote sommen voor slechte kunstwerken wilde geven, bracht een zeker schacheraar mij op eenen uitgestrekten zolder, die gansch opgevuld stond met oude schilderijen van alle grootte: en hij bood aan, mij ze te verkoopen voor tien franken den vierkanten meter! De Amerikanen konden zulke afgrijselijke klodden koopen en, God wreet, doen zij ze over zee niet doorgaan voor werken van beroemde meesters. Hoe dom, niet waar? Mij kon men echter niet bedotten. Hier, in onze omstreken en in Fransch Vlaanderen, zijn nog kunstschatten verborgen, en daar doe ik mijnen oogst op.’ ‘Verkoopt men in Antwerpen schilderijen bij den vier- | |
[pagina 29]
| |
kanten meter? Is het mogelijk!’ mompelde ik, alhoewel ik het heter wist dan hij. ‘Ja,’ was zijn antwoord, ‘en voor de hedendaagsche schilderijen handelt men al niet veel beter. Verbeeld u, Mijnheer, dat ik daar in eene fabriek geweest ben, - fabriek is het woord. Een schacheraar bezit een dozijn hooggekleurde, kleine landschappen. Deze geeft hij om na te schilderen, - af te lappen is beter gezegd - met de noodige paneeltjes, aan leerlingen der academie of aan zeer jonge kunstenaars, die in broods- of tabaksgebrek verkeeren. Op éénen dag maken zij zulk paneeltje af. De schilder krijgt vijf franken, de lijst kost vijf franken, de leurder houdt vijf franken; en deze landschappen worden, voor vijf en twintig franken het stuk, bij duizenden in het land verkocht, zoodat de schacheraar op elk nog tien franken wint.... Zoudt gij kunnen gelooven, dat hier, in het dorp zelf, niet minder dan twintig van die landschappen bestaan, ja, dat onze burgemeester er zijne groote eetzaal mede versierd heeft en er fier op is als een pauw op zijnen staart. Meesterstukken, splinternieuw, van vijf en twintig franken! In het geboorteland van Rubens! Het doet mij blozen van schaamte.....’ Hij trad in den gang en riep weder op zijne meid. ‘Trees,’ zeide hij, ‘die heer zal met ons blijven eten. Maak, dat hij over onze gastvrijheid niet te klagen hebbe.’ ‘Als ik maar vleesch kan vinden!’ morde zij. ‘Gij moet het vinden!’ kreeg zij ten antwoord. ‘Och, geef u zooveel moeite niet, vrouwken,’ zeide ik. ‘Zeer dankbaar ben ik uwen meester voor zijne goedwilligheid; maar hoe weinig het weze, ik zal er gansch tevreden mede zijn.’ Toen zij zich had verwijderd om naar de keuken te gaan, en wij het kabinet binnenstapten, deed M. Delsalle mij verstaan, dat ik mij had misgrepen: de vrouw, die ik voor zijne dienstmeid scheen aan te zien, was zijne echtgenoote. | |
[pagina 30]
| |
‘Neem eenen stoel, ik bid u,’ zeide hij. ‘Nu van geene schilderijen meer gesproken! Ik heb u te onderhouden over andere dingen, welke rechtstreeks in betrekking staan met het doel uwer komst. Gij verlangt inlichtingen aangaande zekere geschiedenissen van émigrés, op onze grenzen voorgevallen? Is uw inzicht daarvan een boek te schrijven?’ Op mijn bevestigend antwoord hernam hij: ‘Dan kan ik u daartoe misschien de schoonste en doelmatigste stof leveren. Men zou zeggen, dat God zelf u naar ons dorp zond; want ik heb reeds honderdmaal aan u gedacht en gewenscht u te spreken.’ Hij ging naar den lessenaar, opende de onderste lade en legde twee registers, met versleten perkamenten band, ter tafel neder. ‘Ik ben van eene goede en rijke familie,’ zeide hij, ‘mijne voorouders waren Fransche émigrés. Zie, hierachter, in het tweede register, mijnen stamboom. Bovenaan staat Felix Roobeek: hij was mijn grootvader van moederszijde; daaronder hebt gij Frederik Delsalle, mijn eigen vader. Die liet, bij zijn overlijden, een fortuin van meer dan tweehonderdduizend franken na; maar tevens niet minder dan acht kinderen, zoodat wij slechts vijf en twintigduizend franken tot erfdeel bekwamen. De oudste der acht ben ik. Ziedaar mijn naam: Adolf Delsalle, uw ootmoedige dienaar. In dit boek staat, dag voor dag, de gansche geschiedenis mijns grootvaders aangeteekend. Er zijn oneindig vele bijzonderheden in te vinden over patriotten, sansculotten en émigrés; en de levensvoorvallen mijner ouders zijn gewichtig en treffend genoeg, om u toe te laten, er een uiterst belangwekkend verhaal van te maken. Het zou mij ten hoogste verheugen, mocht ik mijnen grootvader en mijnen vader in een gedrukt boek voor mijne oogen zien herleven..... Ik ben Schepen en moet te elf ure op het gemeentehuis zijn. Zet u hier bij de tafel en kijk de registers terloops door, gedurende mijne korte afwezig- | |
[pagina 31]
| |
heid. Gij zult, bij mijnen terugkoer, mij kunnen zeggen, wat uwe gedachte is over zulk ontwerp.’ Hij legde de boeken voor mij op de tafel en liet mij alleen. Ik opende ze onmiddellijk en doorbladerde ze gedurende meer dan een half uur. De inhoud was waarlijk hoogst belangwekkend. Zekere Felix Roobeek had in het eerste boek alles opgeteekend, wat hem van zijne kindsheid af tot den dag van zijn huwelijk was voorgevallen. Het tweede behelsde het laatste gedeelte zijner levensgeschiedenis. Men vond in beide de aanhaling van alle staatsgebeurtenissen, het doortrekken van soldaten, de veldslagen, de ongelukken en zoo voorts. Eene zonderlinge en verwikkelde gebeurtenis met Fransche émigrés had gevolgen nagelaten, die het leven van Felix Roobeek, na zijn huwelijk geheel hadden beheerscht, en het tweede boek toonde er schier op elke bladzijde de sporen van. Om echter uit al deze ongelijkslachtige aanteekeningen de verspreide bijzonderheden der levensgeschiedenis van Felix Roobeek bijeen te kunnen brengen, hadde men de twee registers gansch moeten ontleden; en tot zulken arbeid waren er vele dagen, ja, weken noodig. Op zekere plaatsen van het handschrift was de aanteekenaar zeer uitvoerig en trad hij in vele eigenaardige bijzonderheden. De man moest een fijn gevoel gehad hebben; want wat hij zoo eenvoudig had neergeschreven, ontroerde mij meer dan eens tot tranen. Ik was juist op zulke bladzijde gevallen en geheel in mijne lezing verdiept, toen de deur zachtjes werd geopend en de vrouw des huizes, die ik voor eene dienstmeid had gehouden, zeer omzichtig en op de teenen in het kabinet trad. ‘Mijnheer,’ zeide zij op treurigen toon, ‘mag ik metterhaast eens een woordje tot u spreken? Ik ben eene arme vrouw, die honger en gebrek lijdt. Gij zult barmhartig zijn en medelijden met mij hebben.....’ | |
[pagina 32]
| |
Ik keek haar verbaasd aan, in de meening dat zij mij eene aalmoes wilde vragen. Maar zij zette zich neder en hernam: ‘O, Mijnheer, laat mij u mijn bitter lot klagen! Het zal ten minste mijn kroppend hart ontlasten. Wij zijn rijk, schatrijk, en ik lijd meer gebrek dan eene bedelaarster. Al ons geld, tot den laatsten duit en meer nog, steekt in onze schilderijen. Mijn man is zaakwaarnemer; hij kon, als zoodanig, nogal veel verdienen; maar zijn hoofd staat er niet meer naar; hij jaagt de klanten weg. Ik, zijne ongelukkige vrouw, ben verplicht voor het huishouden te zorgen zonder de minste middelen. Voor het dagelijks eten moet ik hem het geld, stuiver voor stuiver, afbedelen, en dikwijls. vasten wij gansche dagen. Ja, ik lijd honger, Mijnheer; de kleederen tot op den draad versleten, vallen mij letterlijk van het lijf. Geen wonder, vuil en verhakkeld als ik ben, dat gij mij voor eene dienstmeid hebt aangezien. Mijn leven is niets anders dan honger, vernedering en schaamte. En zeggen, dat ik dus van armoede moet verkwijnen, terwijl wij meer dan een millioen rijk zijn!’ Zij weende..... Niet wetende wat haar te antwoorden, stamelde ik eene onduidelijke vertroosting. ‘O, heb medelijden met mij, Mijnheer!’ zuchtte zij. ‘Dat mijn man zijne verzameling schilderijen verkoope, dit eisch ik niet; hij zou nog liever sterven dan zulk besluit nemen; maar indien hij slechts een zijner Tenierkens of zijnen Quinten Massys tot geld wilde maken, wij zoude er duizenden genoeg van krijgen om jaren in weelde te leven..... Hemel, daar is mijn man! Zeg hem, om Gods wil, niet, dat ik u mijnen nood heb geklaagd!’ En zij liep verschrikt weg. Ik hoorde inderdaad de stem van M. Delsalle, die bij de opene straatdeur met iemand scheen te spreken. ‘Arme vrouw,’ dacht ik, ‘die even als haar echtgenoot aan de ontzaglijke waarde der erbarmelijke schilderstukken gelooft, en honger lijdt, en geene kleederen om | |
[pagina 33]
| |
het lijf heeft, te midden van gewaande millioenen!..... Leefde ik dien dag in eene wereld van gekken, of had ik zelf eenen slag van den molen bekomen?’ Deze weinig aangename overweging was niet ten einde, toen M. Delsalle tot mij kwam en zegevierend mij vroeg: ‘Welnu, wat zegt gij van de boeken?’ ‘Zij zijn uitnemend belangrijk,’ was mijn antwoord, ‘en zij behelzen eene waarlijk schoone levensgeschiedenis. Wildet gij mij toelaten, daaruit een verhaal te trekken en het in een boek uit te geven, gij zoudt mij ten hoogste verplichten.’ ‘Ik ben het, die er u dankbaar om zal zijn. Alleenlijk zou ik u verzoeken, dat men niet gemakkelijk kunne raden van wie er eigenlijk spraak is.’ ‘Natuurlijk, dit zal ik doen, heer Delsalle. Wees daarover gerust: ik doe het altoos. Maar ik veroorloof mij, u te doen opmerken dat het mij onmogelijk zou zijn, de bedoelde levensgeschiedenis uit dit handschrift te trekken, tenzij ik het weken lang ter mijner beschikking mocht hebben.’ ‘Neem het mede naar Kortrijk,’ zeide hij. ‘Behoud het zoo lang, als gij noodig oordeelt en zend het me dan terug; of liever, ik zal het zelf ten uwent komen afhalen. Ik ga een- of tweemaal 's jaars naar Kortrijk.’ Ik dankte hem uiterharte en beloofde, de uiterste zorg voor de registers te dragen. ‘Daar slaat het middag!’ riep hij. ‘Wij moeten aan tafel. Lang zal onze maaltijd niet duren: een stuk vleesch en wat groenten, dit is onze gewoonte. Een echt kunstliefhebber heeft noch lust, noch tijd om lang te eten. Wanneer meent gij te vertrekken, heer?’ ‘Er is een trein naar Kortrijk te twee uren.’ ‘Welnu, dit is opperbest. Ik zal u, zoo haast ons middagmaal is afgeloopen, het huis, of liever de huizen toonen, waar mijn grootvader en mijn vader hebben gewoond, alsook de plaats, waar de Fransche vluchtelingen over de | |
[pagina 34]
| |
grenzen zijn gekomen..... Houdt gij er sterk aan, den Kruishoek te bezoeken?’ ‘Om de waarheid te zeggen, niet sterk meer; nu is mijn hoofd met een nieuw onderwerp gansch vervuld; maar dewijl ik nu toch hier ben?’ ‘Inderdaad, ik zal er u naar toe leiden, het is niet verre.’ ‘Mijnheer Delsalle, de soep wordt koud!’ riep zijne vrouw. Wij gingen in eene kleine eetkamer en namen plaats bij de tafel. Het middagmaal bestond uit melksoep, een stuk koeievleesch, aardappels en een paar roemers dunnen bordeaux. De vrouw diende ons. In deze kamer hingen ook eenige schilderijen, van welke ik met angstige zorg de oogen afgewend hield, uit schrik het slapende stokpaardje van mijnen gastheer wakker te maken; maar hij sprak niet meer van kunst, of liever, hij sprak in het geheel niet meer, totdat wij gedaan hadden met eten, iets wat nog geene vijftien minuten had geduurd. ‘Gelief mij nu te volgen,’ zeide hij, zich den mond afvegende. Hij bracht mij voor een tamelijk groot huis op de Markt, en verzocht mij, het goed te bezichtigen; daar had zijns grootvaders oom gewoond. Wat verder toonde hij mij de olieslagerij, die aan zijnen grootvader en daarna aan zijnen vader had toebehoord. Op eenige boogschoten van het dorp, zeer eenzaam nevens eenen aardeweg gelegen, stond een soort van klein buitengoed, waar nu een bloemist en boomkweeker woonde. Hij leidde mij binnen deze woning, die men het Hofken noemde, en wandelde met mij door den tuin, intusschen mij vertellende, dat hier iets gansch bijzonders met de émigrés uit het tweede register was voorgevallen. Zoo lang duurden deze bezoeken en zijne uitleggingen, dat ik - ongerust wordende - mijn uurwerk uittrok en | |
[pagina 35]
| |
bemerkte, dat er mij nauwelijks nog de tijd zou overblijven, om de halt voor het vertrek van den trein te kunnen bereiken. De Kruishoek zou ik dien dag niet kunnen zien. Wij gingen haastig terug naar zijne woning; ik kreeg de twee kostbare registers onder den arm, en liep zoo snel ik kon naar den ijzeren weg..... Een goed uur later zat ik te Kortrijk in mijne werkkamer, met het oog op de bladen van het handschrift. Na eenige maanden had ik het ontworpen verhaal wel voor drie vierden afgeschreven. Dan deden de ambtsbezigheden van loting en militie mij dien arbeid staken. Toen ik hem weder zou hernemen, was mijn lust zeer gekoeld en zekere overwegingen hielden mij terug. De aard van dit opstel was zoo zeer van mijne gewone schrijfwijze verwijderd, dat ik begon te denken, dat mijne lezers er weinig vermaak in zouden vinden..... Eene reis naar Zwitserland met goede vrienden trok er mij gansch van af, en zoo bleef de begonnen levensgeschiedenis van Felix Roobeek, gedurende bijna tien jaar, onafgewerkt liggen. M. Delsalle kwam zijne registers afhalen. Ik liet hem hopen, dat ik mijn schier afgewerkt opstel eerlang geheel zou voltooien; maar ik deed het evenwel niet. Slechts in den loop dezes jaars, toen ik mijn begonnen verhaal nog eens overlas, groeide in mij allengs de overtuiging, dat het zeer belangwekkend en, ondanks zijnen voor mij ongewonen vorm, van dien aard was om het publiek te bevallen. Ik ging op reis naar de grenzen, om eenige mij nog ontbrekende inlichtingen te bekomen. Eilaas, M. Delsalle was ten hemel gevaren, met de troostende of pijnlijke gedachte dat hij voor millioenen kunstwerken achterliet. De schilderijen waren verkocht; maar wat geld zij hadden opgebracht, dit durfde ik zijne weduwe niet vragen. Ook M. Vatelings was dood. Zijn zoon Isidoor, de jonge poeet van vóór tien jaar, dacht aan geen rijmen meer, dan om met zijne vroegere gekheid te lachen. Hij be- | |
[pagina 36]
| |
zorgde de brouwerij met kunde en nauwgezetheid, en was reeds zoo dik geworden, dat er niet meer te twijfelen wras, of hij zou in alles de waardige opvolger zijns vaders zijn. Niets kon mij dus nog terughouden van de geschiedenis van Felix Roobeek te voltooien; en nu zult gij, vereerde lezer, het eerste gedeelte daarvan onder de oogen krijgen, zooals ik het uit de registers van M. Delsalle heb getrokken. Ik bid God, dat mijn werk u niet vervele! |
|