Volledige werken 6. Simon Turchi
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 287]
| |
XIIHet kon nog geen acht uren des morgens zijn, toen signor Deodati reeds in het Kipdorp kwam aangestapt, om zich naar de woning van Van de Werve te begeven. Zeer langzaam ging de grijze koopman, met de oogen meest nederwaarts geslagen, en van tijd tot tijd het hoofd in diepe bedenkingen schuddende. Nu was de smart op zijn gelaat door spijt en ontevredenheid vervangen; en, ontstond er soms eene soort van glimlach op zijne lippen, het was slechts eene bittere uitdrukking van teleurstelling of van gramschap. De knecht, die de deur voor hem opende, bracht hem in eene zaal en zeide hem, dat hij zijnen meester zou gaan roepen. Sprakeloos zette Deodati zich op eenen stoel, legde het hoofd in de handen en bleef zoo diep in kommervolle gedachten verslonden, dat de heer Van de Werve voor hem stond, zonder dat hij zijne komst had bemerkt. ‘God geve u eenen goeden dag, signore!’ sprak de Vlaamsche ridder groetend. ‘Wat bezorgt mij de eere van zulk vroegtijdig bezoek? Hebt gij eenig nieuws over onzen armen Geronimo?’ | |
[pagina 288]
| |
‘Slecht nieuws, slecht nieuws, heer Van de Werve,’ zuchtte de grijsaard, schier met tranen in de oogen. ‘Zet u nevens mij, ik bid u; want ik ben uitermate vermoeid, en de adem ontbreekt mij om luid genoeg te spreken.’ ‘Inderdaad, signore, mij dunkt, dat gij bleek zijt. Gevoelt gij u niet wel?’ ‘Mijne ontsteltenis heeft eene andere, maar niet minder erge reden,’ zeide Deodati op treurigen toon. ‘Eergisteren verklaarde signor Turchi in uwe tegenwoordigheid, dat Geronimo eene aanzienlijke somme gelds heeft verspeeld en misschien dezen landen is ontvlucht uit vreeze voor mijnen rechtvaardigen toorn. Hoe grenzenloos mijn vertrouwen in Turchi's rechtzinnigheid ook zij, ik kon aan de waarheid zijner openbaring niet gelooven. In de handelsboeken mijns neefs wilde ik de sporen zijner ondankbaarheid, of liever de bewijzen zijner onschuld opzoeken. Een gedeelte van den nacht heb ik opgeofferd, om te tellen en tienmaal te hertellen; - want de onverbiddelijke uitslag mijner zwoegende berekening was zoo schrikkelijk, dat mijn verstand en mijn hart langen tijd de overtuiging er droeve waarheid hardnekkig verwierpen. Er blijft geen twijfel meer mogelijk, heer Van de Werve. Signor Turchi heeft uit vriendschap voor Geronimo een gedeelte der waarheid ons verzwegen: de somme, door mijnen dwazen neef verspeeld, is een verbazende schat!’ ‘Wat zegt gij?’ riep Van de Werve, ‘signor Turchi heeft zich dus niet in zijn vermoeden bedrogen?’ ‘Tienduizend kronen!’ deed signor Deodati met eenen diepen zucht. | |
[pagina 289]
| |
‘Tienduizend kronen! Tienduizend kronen!’ herhaalde de Vlaamsche edelman met de handen in de hoogte, ‘maar dit kan niet zijn: het is een gansch fortuin!’ ‘En het is evenwel zoo. Er ontbreekt in de kasse van mijn handelshuis eene juiste somme van tienduizend kronen, en in de rekenboeken ontbreekt dezelfde somme, even juist, zonder eenen enkelen penning verschil. Geen schrift, geene de minste aanteekening wijst het gebruik of de bestemming dier gelden aan. Zij zijn dus buiten zaken van handel uit de kasse vervreemd; en, dewijl Geronimo zelf aan signor Turchi heeft gezegd, dat hij aanzienlijk veel geld door het spel heeft verloren, kunnen wij niet anders doen dan ons gedwee aan de droeve, doch klaarblijkende waarheid onderwerpen..... Tienduizend kronen! Er is dus geene deugd, geene trouw meer op de wereld? Een kind, dat ik heb opgevoed als mijnen eigen zoon, dat ik beminde met blinde genegenheid, voor wiens latere welvaart ik wilde zorgen en werken tot op mijn doodbed..... En dus mij beloonen voor mijne liefde! Ach, geloof mij, heer, die ondankbaarheid is een wreede degen in mijn hart.....’ Van de Werve staarde in de ruimte en bleef eene wijl in overweging bedolven. Dan zeide hij op strengen toon: ‘Gij zijt wel ongelukkig, signore, en ik begrijp ten volle uwe smart. Hoe is het toch mogelijk! Alles is heden bedrog en veinzerij. Signor Geronimo scheen de deugd en de rechtzinnigheid zelve: hij leefde zoo spaarzaam en gedroeg zich zoo ingetogen, dat wie hem niet beter kende, onvermijdelijk hem voor eenen armen jonker of voor eenen vroegtijdigen gierigaard | |
[pagina 290]
| |
moest aanzien..... En die stille, ootmoedige en zorgende jongeling gaat en verspeelt tienduizend kronen, die toebehooren aan zijnen weldoener! Zijn lofbaar gedrag was dus eene snoode schijnheiligheid!’ ‘En nochtans,’ murmelde de oude Deodati, ‘het hart van mijnen ongelukkigen neef was zuiver en beminnend! Kan niet een enkel oogenblik der dwaling hem met blindheid hebben geslagen? Wie weet? De mensch ontmoet somtijds noodlottige bekoringen, die hem onweerstaanbaar beheerschen, maar onder welke hij slechts eens in zijn leven bezwijkt.’ ‘Waarom dan gevlucht en zich zelven schuldig erkend? Neen, neen, signore, voor zulke daden geene verschooning! Mij doet een innig gevoel van verontwaardiging sidderen bij het enkel denkbeeld, dat men dus de hoogste weldaden met de koelste, met de wreedste ondankbaarheid kan beloonen. Ik wil in tegenwoordigheid van uw verdriet niet gewagen van den hoon, die mij en mijne dochter wordt aangedaan. Gelukkiglijk is mijn geslacht zuiver en verheven genoeg, om bestand te zijn tegen zulke miskenning; maar, signore, gij zult, hoop ik, geredelijk met mij instemmen, dat er voortaan geene spraak meer kan zijn van een huwelijk tusschen mijne dochter en uwen neef. Hij mag terugkeeren en uwe vergiffenis bekomen; het kan niets aan mijn besluit veranderen: van heden af wordt signor Geronimo mij en mijn huisgezin vreemd en onbekend, als hadden wij hem nooit gezien!’ De grijze Deodati aanschouwde den vertoornden edelman met vochtige oogen en scheen het beslissend vonnis te willen verbidden. | |
[pagina 291]
| |
Hem de hand grijpende, sprak de heer Van de Werve op meer bedaarden toon: ‘Maar, signore, wees toch redelijk, en laat een overblijvend gevoel van liefde u niet verblinden. Wat oneer voor mijnen naam, indien ik in mijn huisgezin iemand toeliet, die zich met zulke vlek heeft besmet! Zou ik het geluk van mijn goed en edel kind gaan toevertrouwen aan eenen man, dien eene levenslange weldaad niet heelt kunnen terughouden van een misdadig spel? Zou ik den naam van zoon gaan geven aan iemand, dien ik niet kan achten, dien ik moet misprijzen om zijne ondankbaarheid? Kom, zeg mij, dat gij zelf zulke verbintenis als voortaan onmogelijk erkent, en spreken wij er nooit meer van. Gelief mij echter daarom niet minder met uwe vriendschap te vereeren, zoolang gij in Antwerpen blijft.’ De koopman schudde het hoofd in stilte en antwoordde slechts na eene wijl: ‘Eilaas, ik moet erkennen, dat alle hoop op die eervolle verbintenis ijdel geworden is. Welk gelukkig leven heeft de verdwaalde Geronimo op eenen teerlingworp gezet! Ach, de ongelukkige heeft niet geweten, wat hij deed!..... Ik bedank u, heer Van de Werve, voor het aanbod uwer gulle vriendschap; maar in Antwerpen kan ik niet lang meer blijven. Heden nog zal ik signor Turchi verzoeken, zich te willen belasten met de vereffening der loopende zaken van mijn handelshuis in deze stad. Nu ik voor niemand op aarde meer te zorgen heb, nu ik niet weet, voor wien ik zou sparen en werken, nu wil ik geenen handel meer drijven. Ik heb bevelen gegeven, om zonder uitstel mijne galei Il Salvatore met de | |
[pagina 292]
| |
noodige mondbehoeften te voorzien. Ik zal vertrekken met den eersten gunstigen wind.’ ‘Gij hebt gelijk, signore; de wederkeer in uw schoon vaderland zal u dit ongeluk spoedig helpen vergeten.’ ‘God weet, wanneer ik mijn vaderland zal terugzien!’ zuchtte de grijsaard met den blik ten hemel. ‘Vaart gij niet naar Italië?’ vroeg Van de Werve. ‘Neen, heer, naar Engeland.’ ‘Om uwen neef te zoeken! Inderdaad, signor Turchi liet ons denken, dat Geronimo dit eiland tot schuilplaats heeft gekozen. Ik bewonder uwe eindelooze liefde voor iemand, die ze zoo weinig erkent; maar gij hebt rust noodig, signore. Volg mijnen raad; spoed u naar Italië en verkort uw leven niet door de ontroeringen, welke u misschien in Engeland wachten.’ ‘De raad is waarschijnlijk goed en gegrond,’ murmelde de oude Deodati in gedachten, ‘maar ik mag hem niet volgen. Hoe schuldig ook, Geronimo is de eenige zoon van mijnen afgestorven broeder; ik heb hem op zijn doodbed beloofd, dat ik als vader over zijn kind zou waken. Indien ik Geronimo geheel verliet, zou hij niet door nood en armoede op den weg der schande verdwalen? Mijnen plicht wil ik volbrengen tot het einde. Kan ik hem niet meer als te voren beminnen, ik zal ten minste pogen hem te behoeden tegen een volledig en beslissend verderf.’ ‘Wat zijt gij toch edelmoedig!’ riep Van de Werve met verwondering uit. ‘Gij gaat op reis, om uwen ondankbaren neef te zoeken; gij brengt uwe gezondheid in gevaar..... Ah, ik voorzie het wel, het | |
[pagina 293]
| |
eerste woord, dat hij uit uwen mond zal hooren, zal zijne vergiffenis zijn. - En zulke grenzenlooze opoffering, zulke grootmoedige liefde dus betaald! Het is afschuwelijk!’ ‘Neen, heer,’ antwoordde Deodati, ‘mijne vergiffenis zal ik hem niet schenken. Wat Geronimo voor mij is geweest, kan hij nooit meer worden. Indien ik hem vind, of dat hij van zelf tot mij terugkeert, zal ik hem een jaarlijksch inkomen schenken, om hem tegen stoffelijken nood te beschermen. Dit gedaan zijnde, verzaak ik alle wereldsche bezigheid en vertrek mij in de eenzaamheid eens kloosters, om daar in stilte en in vrede te wachten, dat het God gelieve mij te roepen.’ Van de Werve meende de deur aan de straat te hooren openen. Hij zeide in aller haast tot den ouden koopman: ‘Signore, mijne dochter is ter kerke; zij kan alle oogenblikken wederkeeren. Ik verzoek u, spreken wij niet in hare tegenwoordigheid van deze zaken. Sedert Geronimo's verdwijning doet zij niets dan bidden en tranen storten; alles is onmachtig tegen hare smart, niets kan haar troosten..... Indien wij nu haar hart gingen doorsteken met haar op eens alle hoop te ontrukken, het ware genoeg, om haar doodelijk te treffen misschien..... Hemel! Wat is dit? Signor Turchi! Wat is hem geschied?’ Hij sprong recht en schouwde verbaasd naar de deur der zaal. Simon Turchi trad binnen en meende te spreken; maar het scheen, dat de woorden hem niet uit den mond wilden; want hij bleef sidderend te midden der kamer staan en mompelde onverstaanbare klach- | |
[pagina 294]
| |
ten. Hij was bleek als een doode; zijn haar stond te berge op zijn hoofd. Ook de oude Deodati had zich opgericht en zag vragend op den ontstelden Turchi. Deze zeide eindelijk met dwazen spoed: ‘Ik ben ten huize van den schout geweest; hij was niet ten zijnent. Men is op zoek gegaan naar hem; hij zal hier komen, aanstonds, met zijne dienaars. Hij moet mij volgen naar mijnen speelhofGa naar voetnoot(1). Oh, ik heb eene schrikkelijke tijding..... Maar ik dwaal, mijne zinnen zijn verbijsterd. Hier mag ik niets zeggen, aan u bovenal niet, signor Deodati..... Ongelukkige grijsaard! Moest God uwen ouden dagen zulke beproeving bewaren!’ ‘Een nieuw ongeluk? Spreek, Simon, spreek, ik bid u!’ smeekte Deodati, van angst op zijne beenen waggelende. Turchi liet zich als uitgeput van krachten, op eenen stoel vallen en antwoordde hijgend: ‘Neen, signore, vraag mij niets. Ik zal het niet zijn, die uw hart onder eenen pletterenden slag zal verbrijzelen. Eilaas, eilaas, wie kon zich aan zulke ramp verwachten! Mijn ongelukkige vriend, mijn arme Geronimo!’ Hem borst een tranenvloed uit de oogen; en, terwijl Deodati en Van de Werve smeekend aandrongen om te weten, wat hem zoo onbegrijpelijk ontroerde, stamelde hij weigerend: ‘Laat mij zwijgen. O, de wanhoop scheurt mijnen boezem. Alleen met den schout moet ik spreken; hij | |
[pagina 295]
| |
zal hier komen..... Mocht ik twijfelen! maar neen, het is volbracht: geene hoop meer. Ontvange de barmhartige God zijne zuivere ziel in zijnen schoot!’ ‘Van wien spreekt gij dus verschrikkelijkerwijze?’ kreet de oude Deodati. ‘Zijne ziel? De ziel van Geronimo?’ Er kwam iemand door de gang naar de zaal. Simon Turchi sprong hem te gemoet en riep met eene soort van angstige blijdschap: ‘Daar is hij, de schout! Hij zal weten, welk geheim mij het hart te pletteren drukt.....’ De schout trad in de zaal, bezag elkeen met verbaasdheid en vroeg dan aan Simon Turchi, die als een zinnelooze kermde en klaagde, zonder dat er iets duidelijks uit zijne woorden was te verstaan: ‘Gij hebt mij in alle haast hier ontboden, om mij eene schrikkelijke veropenbaring te doen? Ik kom geloopen. Mijne dienaars staan onder de poort. Hebt gij de moordenaars van Geronimo ontdekt? Nu, spreek, Simon, wat weet gij?’ ‘Iets zoo ijselijks, heer schout, dat mijn mond het wreede geheim niet stamelen durft,’ zuchtte Turchi. ‘Oh, kon ik voor eeuwig.....’ ‘Bedaar toch, signore,’ viel de schout met groote koelheid in. ‘Zeg met klaarheid: wat hebt gij vernomen?’ ‘Maar, maar, ik wilde alleen met u zijn, heer schout. De tijding, indien ik ze voor signor Deodati openbaarde, mocht wel een even groot ongeluk veroorzaken.’ De grijze koopman was bevend op eenen zetel | |
[pagina 296]
| |
neergezonken en zeide nu, met tranen in de oogen en met eenen pijnlijken spotlach: ‘Hoe wreed zijt gij, signor Simon! Wat kunt gij mij schrikkelijkers zeggen? Gij spreekt van de ziel Geronimo's; gij kondigt mij zijnen dood aan, en gij wilt mij overgeleverd laten aan dien folterenden twijfel! Spreek, ik bezweer u, spreek!’ Al wat Simon Turchi had gezegd, was slechts valschheid en veinzerij, om zijnen aanhoorders te doen gelooven, dat hij tot zinneloosheid toe was ontsteld, en dus hun verdenken van hem af te leiden en den grond tot zijne verklaring te bereiden. Nu scheen hij zich der noodzakelijkheid te onderwerpen en zeide met eenen diepen zucht: ‘Welaan! geve God, dat het gruwelijk nieuws uw hart niet bloeden doe gelijk het mijne!..... Luistert..... ach, ik bezwijk van angst..... Gij weet, dat mijn knecht Julio sedert twee dagen uit mijnen dienst is weggeloopen, omdat ik hem strengelijk over zijne losbandigheid had bestraft. Mij bekommerde die verdwijning, dewijl ik in Julio eene geheimzinnige wroeging en een verwonderlijk gevoel van wanhoop had opgemerkt..... Daar straks, het is nog geen half uur geleden, verliet ik mijne woning en begaf mij naar de Minderbroederskerke, om er voor mijnen armen vriend te bidden. - Onderweg dacht ik aan Julio, mijnen knecht; mij verschrikte het denkbeeld, dat hij in vertwijfeling wel een einde aan zijn leven mocht hebben gesteld. Bij de Koepoortsbrugge hoor ik eensklaps achter mij eene vreesachtige stemme, die mijnen naam uitspreekt. Ik keer mij om en zie mijnen knecht Julio voor mij staan! - Ik begon hem te berispen over zijne afwezigheid; maar hij legde | |
[pagina 297]
| |
den vinger op zijne lippen en sprak zeer stil: “Signore, ik bid u, volg mij tot ginds over de brugge: ik moet een schrikkelijk geheim u toevertrouwen, eer ik sterve.” De toon zijner stemme was zoo vreemd en zoo indrukwekkend, dat ik mij er door beheerscht gevoelde en sprakeloos hem volgde over de brugge, tot op eene eenzame plaatse, bij de Coppenolstraat. Wat hij mij daar openbaarde, deed mij schier bezwijken van schrik en pijn. Ik moest mij met de hand tegen den muur van een huis steunen, om niet te vallen; en zóó, half doof en dwalend, ontving ik de biecht van eenen berouwenden moordenaar.....’ Een kreet van ijzing bonsde op uit Deodati's borst. Hijgend van angstige nieuwsgierigheid, zag Van de Werve den sprekende aan. Veel bedaarder was de schout; in gedachten luisterende, knikte hij bevestigend met het hoofd, als voorzage hij, wat het slot van Turchi's verklaring zou zijn. ‘Ik durf bijna niet voortgaan,’ murmelde deze. ‘Mijn gemoed is afkeerig van zulke wreede openbaring; maar ik zal mijne smart bedwingen.’ Met veel stillere stem en op diepen toon hernam hij: ‘Verpletterd en van afschuw en schrik bevende, hoorde ik Julio's biecht als een doodvonnis mij in de ooren suizen. Meester, zeide hij, ik heb eenen ijselijken moord gepleegd. Mij vervolgt de wroeging als een vloek des Heeren. Ik wil een einde maken aan mijn schuldig leven. Binnen een uur zal ik voor eeuwig ter helle gevaren zijn; maar ik wil het lijk van mijn slachtoffer niet in ongewijde aarde verborgen laten. Ga naar den speelhof; in den diepsten kelder, ten einde van den onderaardschen gang, zult | |
[pagina 298]
| |
gij het lichaam van signor Geronimo begraven vinden.....’ Een snijdende schreeuw galmde door de zaal; de oude Deodati sloeg zich de handen voor het aangezicht, en, terwijl doffe zuchten en pijnlijke snikken uit zijnen benauwden boezem opwelden, rolden er glinsterende tranen van tusschen zijne vingers op den vloer der zaal. Turchi ging voort: ‘Signor Geronimo! riep ik buiten mij zelven van angst en schrik. Wat, wat zegt gij? Hebt gij mijnen armen vriend gedood? Onmogelijk! - Maar Julio riep mij door een dwingend gebaar tot stilte en antwoordde: “Ik heb signor Geronimo wreedelijk vermoord. Er ontbrak mij geld, om te gaan tuischen en drinken in de tavernen; gij wildet mij geen geld meer geven. Ik heb den ongelukkigen edelman doorstoken, om hem het geld te ontnemen, dat hij in de tassche droeg..... Vaarwel, heden nog zal het gedaan zijn met mij.....” Vooraleer ik tot bewustzijn kwam, en de gedachte van Julio aan te grijpen in mij ontstond, was hij uit mijn gezicht verdwenen. Waarschijnlijk zal men heden nog.....’ Simon Turchi scheen eensklaps te verschrikken en riep bevend uit: ‘Hemel! ik hoor jonkvrouw Maria!’ ‘Om Gods wil, signore, geen woord, geen teeken!’ smeekte Van de Werve met saamgevoegde handen. ‘Bedwing uwe ontroering; spaar haar eenen doodelijken slag!’ Maria Van de Werve kwam met vragend gelaat ter zaal ingetreden. Zij had onder de poort vier of vijf stadsdienaars zien staan. Alhoewel de tegenwoordig- | |
[pagina 299]
| |
heid dier lieden haar onverklaarbaar was, had zij zich er niet zeer laten door ontstellen, en zij richtte nu den blik tot haren vader, om van hem te vernemen wat de bedienden der Wet ten zijnen huize kwamen doen. Toen zij echter bemerkte, hoe bleek en hoe verlegen haar vader was, keerde zij insgelijks de oogen op de andere personen. Simon Turchi zag in sombere wanhoop ten gronde; de oude Deodati hield weenende zijn aangezicht onder de handen verborgen. Een angstige gil ontsnapte uit 's meisjes boezem, en zij schouwde beurtelings op haren vader, op Deodati, op Turchi en op den schout; maar iedereen zweeg en scheen haren vragenden oogslag met vrees te ontwijken. ‘Ga naar uwe kamer, ik verzoek, ik bid u, Maria,’ smeekte Van de Werve. ‘Bewijs mij die genegenheid. Vraag niets.....’ De jonkvrouw, door al de teekens eener groote ramp getroffen, sprong tot haren vader en riep met saamgevoegde handen: ‘Ach, zeg mij, wat moet ik vreezen? Wat is er geschied? Spreek, heer vader; stel mij gerust. Laat mij niet in dien gruwelijken twijfel. Zeg, dat ik mij bedrieg, dat men Geronimo's lijk niet heeft gevonden! Eilaas, hij is dood, dood, niet waar?’ En, de armen om zijnen hals slaande, begon zij op hartscheurenden toon te kermen en hernieuwde twintigmaal haar gebed om te vernemen, wat hen allen zoo onzeglijk ontroerde. De heer Van de Werve wilde, zonder haar eenige verklaring te geven, zijne dochter uit de zaal leiden; | |
[pagina 300]
| |
maar zij, in volle verdwaaldheid, rukte zich los van zijne hand, stortte geknield voor Turchi neder en smeekte: ‘Bij uwe liefde tot hem, o, signore, heb medelijden met mij! Zeg mij, wat hem is overkomen. Duld niet, dat ik van hier ga met de ijselijke overtuiging zijns doods in het hart!’ Signor Turchi zag zwijgend op haar neder met eenen blik, die scheen uitgedoofd door eene grenzenlooze droefheid. ‘Ongenadig, onverbiddelijk, gij ook!’ huilde Maria, van den grond opspringend. ‘Ah, zijn oom, zijn vader zal zich mijner erbarmen!’ Zij liep naar den weenenden koopman, liet zich op den stoel nevens hem nedervallen, en, zijne handen van zijn aangezicht rukkende, begon zij met grievende woorden hem aan te roepen om eenige verklaring, die haar mocht verlossen van het akelig vermoeden, dat haar hart martelde. De tranen borsten overvloediger uit Deodati's oogen; hij bracht zijne armen om den hals der jonkvrouw, legde zijne witte haren tegen hare borst en murmelde voor alle antwoord: ‘Gezegend, gezegend, jonkvrouw, voor uwe liefde! Ach, laat ons bidden!’ Mijnheer Van de Werve was ter zaal uitgegaan om Maria's dwene te roepen; hij kwam nu met de oude bewaakster terug en zeide tot zijne dochter: ‘Maria, sta op; volg uwe dwene; gij moogt hier niet langer blijven.’ Het meisje, als versteend in hare smart, bleef roerloos en scheen haars vaders woorden niet te hooren. | |
[pagina 301]
| |
Deze zeide met ongeduld en strengheid in de stemme: ‘Maria, verlaat deze zaal; ik wil het, ik beveel het: sta op en volg uwe dwene. Gehoorzaam mij!’ De jonkvrouw richtte zich langzaam op en stapte aan de hand harer dwene naar de deur der zaal. Stille tranen rolden als parelen uit hare oogen; onder het gewicht harer droefheid verpletterd, waggelde zij op hare beenen en leunde zoo zwaar op den schouder harer bewaakster, dat eene siddering mijnheer Van de Werve aangreep bij de gedachte, dat het arme meisje in bezwijming zou vallen, vooraleer hare kamer te hebben bereikt. Allen, behalve de valsche Turchi misschien, zagen haar met kloppend hart en diep medelijden achterna. Op het oogenblik, dat de dwene de deur der zaal voor hare meesteres zou openen, hoorde men onder de poort een zonderling gerucht van onverstaanbare kreten..... De dwene opende de deur..... Eensklaps deinsde Maria sidderend in de zaal terug, met de handen vooruit, als wilde zij eene akelige verschijning afkeeren. ‘Zijne ziel, zijn geest!’ schreeuwde zij, ‘opgestaan uit het graf, om wraak te roepen over zijne moordenaars!’ Zij bleef staan onder den slag eener nieuwe aandoening en gilde op den toon eener zinnelooze blijdschap: ‘Hij lacht mij toe! o, mijn God. Hij leeft, hij leeft! Geronimo!’ Hare krachten begaven haar bij het uitgalmen van dien geliefden naam. Zij zonk ineen en viel zonder | |
[pagina 302]
| |
gevoel in de armen van den schout, die, door de kermende dwene geholpen, haar in eenen bijstaanden leunstoel droeg. Signor Geronimo verscheen in de zaal. Zijn aangezicht was doodsbleek en mager als van een geraamte; nog kon men, als eene breede vlek verdroogd bloed, de wonde aan zijnen hals bemerken; zijne kleederen, alhoewel eenigszins gezuiverd, waren nog ontdaan en besmeerd. Hij geleek waarlijk aan een spook, opgerezen uit het graf. Zoohaast Turchi zijn slachtoffer had herkend, was hij met eenen schreeuw van vervaardheid achteruitgeweken; en onder den slag der meening, dat God hier een wonderwerk had toegelaten, om zijne euveldaad te straffen, hield hij de bevende handen tot Geronimo uitgestrekt en scheen om genade te smeeken. De jonkheer wierp eenen bliksemenden oogslag van afkeer en verachting op Simon en riep: ‘Gij hier? Moordenaar, afschuwelijke moordenaar! Beef, beef! De opperste Rechter gaat u rekenschap vragen over mijn bloed..... over Julio's dood!.....’ Een gemor van verbazing en schrik vervulde de kamer; iedereen hield het oog op signor Turchi gevestigd, dien de woorden des jonkheers schenen te hebben verpletterd. Geronimo schudde het hoofd, als wilde hij de sombere gedachten uit zijnen geest jagen, sprong met open armen tot den ouden Deodati en sloot hem juichend op zijne borst. ‘O, blijdschap!’ riep hij met tranen op de wangen. ‘Onverhoopt geluk, ik zie mijnen goeden oom | |
[pagina 303]
| |
nog weder op de aarde! Gij hebt geleden, niet waar? geleden en getreurd als een vader, wien men zijn eenig kind heeft ontrukt? Geene droefheid meer! Ik zal u beloonen voor uwe zoete genegenheid: u beminnen, u dankbaar zijn, u eerbiedigen tot op den boord van het graf. Oh, zegen den barmhartigen God, die mij zoo wondervol uit de klauwen van dien bloedzuchtigen tijger heeft gered..... Maar, maar, Maria? Waar is Maria? Ah, ginds op dien stoel..... Hemel! mijne arme vriendinne, wat is haar geschied?’ Hij liep tot de bezwijmde maagd, knielde neder voor haar, greep een harer handen en bevochtigde ze met heete tranen, terwijl hij op grievenden toon haar riep bij haren naam. Onderwijl was de dwene bezig met Maria's bleek voorhoofd met water en edik te wasschen; mijnheer Van de Werve, vol angst en benauwdheid, hielp de bewaakster in hare pogingen om de maagd tot bewustzijn te roepen. Eene korte wijl was Simon Turchi onder den indruk der plotselijke verschijning van Geronimo verpletterd gebleven. Dan had hij zich opgericht en meende tot de deur te naderen om te vluchten; maar de schout, die zijn inzicht doorgrondde, had zijnen degen getrokken en was in de opening der deur gaan staan. Simon Turchi bemerkte dan, dat alles voor hem verloren was. Met het hoofd gebogen en de handen voor het aangezicht, stond hij in het diepe der zaal. Zijne beenen waggelden onder zijn lichaam; al zijne leden beefden, angstig gezucht en wanhopig gemor welden op uit zijnen beklemden boezem. Wel ontstond nog in hem de gedachte om te vluchten of door | |
[pagina 304]
| |
ootmoedig gesmeek zijn vonnis te verbidden; doch telkens versmachtte een dreigend gebaar des schouts alle hoop in zijn hart en dwong hem, het hoofd nog dieper op de borst te plooien. Maria ontwaakte uit hare bezwijming. Zij zag verwonderd en vragend rond de zaal en scheen eerst zich niet te herinneren, wat er was geschied; maar wanneer Geronimo haar met eenen zegevierenden kreet de handen aangreep, kwam een zalige glimlach haar gelaat verlichten; met haren verrukten blik in zijne oogen gevestigd, zuchtte zij: ‘Ach, het is geen droom! Gij leeft; ik zie u weder! Geronimo, Geronimo!’ De jonge ridder was zoozeer door blijde ontroering geschokt, dat de tranen hem uit de oogen sprongen, en hij tot alle antwoord slechts den zoeten naam zijner vriendinne kon stamelen. Sedert de verschijning van Geronimo waren er slechts weinige oogenblikken verloopen; de ontroeringen der aanwezige personen hadden elkander met bliksemsnelheid opgevolgd, en niemand had den tijd gevonden, om door woorden lucht te geven aan zijne verbazing..... Maar de schout, die wel vermoedde, dat hij hier een droeven plicht zou te vervullen hebben, besloot zijne overheid aan te wenden, om het einde van het treurig en schokkend tooneel te verhaasten. De stem verheffende, zeide hij op bevelenden toon: ‘Signor Geronimo, gelief de uitstorting uwer blijdschap voor een oogenblik op te schorsen. In naam der wet eisch ik, dat gij mij zegget, wat u is geschied, en waarom gij Simon Turchi moordenaar noemt. Treed nader en gehoorzaam mijn bevel!’ | |
[pagina 305]
| |
Geronimo drukte nog eens de hand van Maria, stelde haar door eenige stille woorden gerust en ging dan tot bij den schout. Turchi, voorziende, dat men zijne ijselijke euveldaden ging openbaren, voelde zich schier sterven, van angst en schaamte en wrong zich stuiptrekkend de leden. Hij durfde echter niet tot zijnen beschuldiger opzien. ‘Welnu, signore, verklaar wat gij weet,’ gebood de schout. ‘Ach, het is zoo gruwelijk!’ begon Geronimo. ‘Vijf of zes weken is het geleden, Simon Turchi kwam tot mij en zeide mij, dat een onvoorziene samenloop van omstandigheden hem in dringenden nood van tienduizend kronen had gebracht. Vond hij ze niet onmiddellijk, zijn handelshuis zou vallen, en hij voor altijd met schande worden overladen. Slechts voor eene maand tijds behoefde hij de verlangde somme. Ik leende hem de tienduizend kronen; en op zijn verzoek, om mijnen bedienden de kennis der leening te onttrekken, teekende ik ze niet aan op mijne handelsboeken en vergenoegde mij met eene geschrevene belofte van terugbetaling.....’ Onder het slaken van eenen blijden schreeuw kwam de oude Deodati bij zijnen neef en sloot hem juichend in de armen. ‘Ah, daarvoor zij God eeuwig gedankt!’ riep hij. ‘Lieve, dierbare Geronimo, gij geeft mij het geluk mijns levens weder! Die valsche booswicht daar, die mij deed gelooven, dat gij tienduizend kronen aan het spel hadt verloren! Neen, gij zijt nog deugdzaam, erkentelijk, beminnend, mijn zoon, mijn goede zoon!’ | |
[pagina 306]
| |
‘Laat af uit eerbied voor de Wet, signor Deodati,’ zeide de schout. ‘Welnu, Geronimo, voleindig uwe verklaring.’ En, zich opnieuw tot den schout keerende, hernam hij: ‘Op het laatste avondfeest in dit huis heeft signor Turchi mij gezegd, dat een vreemd koopman, die onbekend wilde blijven, mij de tienduizend kronen zou terugbetalen. Ik moest alleen en geheimelijk op zijnen speelhof komen, om mijnen schuldbrief tegen goede wissels op Italië te ruilen. Toen ik daar kwam, heeft Julio, Simons knecht, mij in eenen klampstoel getrokken. Mijn lichaam werd omvat en te pletteren gedrukt in stalen banden. Dan is Turchi gekomen met eenen moordpriem in de hand; hij heeft mij den schuldbrief ontnomen en hem onder mijne oogen vernietigd. Dan stiet hij zijn wapen mij in de borst; maar het werd teruggehouden door een koperen amuleto, dat mij aan den hals hangt. Een steek, die mij door hem in den hals werd toegebracht, scheen mij een doodelijke slag; ik voelde een kort oogenblik het bloed als eenen stroom mij ontvlieten; en de oogen sluitende, zeide ik voor eeuwig vaarwel aan het leven.’ De oude Deodati had, bewusteloos misschien, zijnen degen uit de scheede getrokken en scheen grooten lust te hebben om Turchi er mede te doorboren; de strenge blik des schouts hield hem terug. Hij bleef echter den degen in de vuist wringen en morde vurige bedreigingen tegen den moordenaar, die nog altoos met verborgen aangezicht tegen den muur stond. ‘Ik ontwaakte in eenen duisteren kerker,’ hernam | |
[pagina 307]
| |
Geronimo, ‘op den boord van een verschgedolven graf, dat mij tot eeuwige rustplaats was bereid. Toen Julio terugkwam om mijn lijk te begraven, vond hij mij levend. Hij wilde mij vermoorden; maar hij herkende het amuleto, dat ik tot mijne bescherming vooruitstak. Ik was gered. De oude blinde vrouw, welke mij het amuleto schonk, omdat ik haar uit de slavernij der Turken verloste, die vrouw was Julio's moeder. Dezen nacht zelven heeft Simon Turchi zijnen knecht wijn geschonken, die was vergiftigd. Julio is in mijne armen gestorven, mij verklarende, dat signor Turchi den rabauw Brufferio heeft betaald, om mij te vermoorden. Ik heb uren en uren gewerkt om uit den speelhof te geraken. Nu is de wonderdadige bescherming des Heeren in mij volbracht: hier ben ik, ontsnapt aan den ijselijksten dood en te midden van allen, die mij op aarde dierbaar zijn!’ Geronimo keerde terug tot Maria, die weenend de oogen ten hemel hield gericht, als dankte zij den Heer om de wonderdadige behoudenis van haren verloofde.... Maar de stem des schouts klonk gebiedend in den gang; ieder vermoedde, wat er ging geschieden, en staarde sidderende op Simon Turchi. Deze had met doodelijke vervaardheid den zin van des schouts bevel doorgrond. Zich geknield op den vloer werpende, kroop hij tot in het midden der zaal en riep met opgeheven armen en tranende oogen: ‘O, heer Van Schoonhoven, o, Geronimo, ik heb mij aan eene gruwelijke misdaad schuldig gemaakt; ik verdien uwen haat, uwe verachting, den dood..... maar genade, erbarming, hebt medelijden met mij! Spaart mij de schande van het schavot. Overlaadt mijn geslacht niet voor eeuwig met oneer. Laat mij | |
[pagina 308]
| |
vluchten tot aan het andere einde der wereld..... Ach, neen, neen, vergiffenis, vergiffenis, levert mij niet aan den beul!’ Vijf dienaars der Wet vertoonden zich aan den ingang der zaal. ‘Wat gebiedt de heer schout?’ vroeg hun overste. ‘Men binde dien signor de handen op den rug!’ was het antwoord. ‘O, cielo, mi legate le mani? a me! Mij binden? mij binden als eenen dief!’ schreeuwde Turchi met afgrijzen. ‘Eenen edelman binden?’ herhaalde de overste verbaasd. ‘Volbreng mijn bevel op staanden voet!’ gebood de schout. ‘Die edelman is een vuige dief en een laffe moordenaar. Men voere hem naar het Steen, in den diepsten kerker: zijn schuldig hoofd zal vallen op het schavot!’ Op min dan eenige oogenblikken hadden des schouts dienaars den signor de handen op den rug gebonden, alhoewel hij in het eerst eenigen tegenstand had geboden. Nu rukten zij hem voort met geweld en leidden hem ter zaal uit. De schout volgde den misdadiger. Nauwelijks was Simon Turchi met zijne bewakers in den gang en uit hun gezicht verdwenen, of Maria en Geronimo slaakten eenen kreet van blijdschap. Maria sprong haren vader om den hals; Geronimo legde, van vreugde weenend, zijn hoofd op de borst zijns ooms..... maar de oude Deodati maakte zich los uit zijne armen en zeide: ‘Kinderen lief, volbrengen wij eerst den heiligen plicht der dankbaarheid. God heeft zoo zichtbaar hier | |
[pagina 309]
| |
de onschuld beschermd, dat zijne tegenwoordigheid onder ons mij sidderen doet van eerbied. Uw schoone droom zal waarheid worden. Ach, daarom neergebogen voor den Heer en zijnen naam gezegend..... Laat ons bidden!’ Hij knielde neder voor het kruisbeeld, bukte het hoofd en vouwde de handen te zamen. Geronimo en Maria knielden aan des grijsaards zijden; Van de Werve bukte zich achter hen. Lang, zeer lang ruischte het stille dankgebed door de zaal.... |
|