| |
| |
| |
XI
Toen Julio den onderaardschen kelder had verlaten met de belofte van brood te halen, had de arme Geronimo zich op de knieën geworpen en was lang in een vurig dankgebed verslonden gebleven.
Vol erkentenis tot God en schier bezwijkende van blijdschap over zijne onverhoopte verlossing, vond de jonkheer voor alsdan gemoedssterkte genoeg, om de stem zijns lichaams te versmachten en den honger te bedwingen, die zijn ingewand verknaagde.
Julio had gezegd: ‘tot straks.....’ maar er verliep een uur, en nog een en nog meer, zonder dat de deur des kelders zich opende!
Dan zonk er allengs een akelige twijfel in Geronimo's boezem. Was er Julio een ongeluk overkomen? Had hij met eene ongehoorde wreedheid zijn slachtoffer verlaten? Was hij naar Duitschland vertrokken inde zekerheid, dat de honger dengene zou verslinden, dien zijn mes had gespaard?
Maar de ongelukkige ridder had geen middel om den gang der uren te meten. Wat hem in de onveranderlijke donkerheid zijner gevangenis eene eeuw scheen, mocht wel een kort tijdsverloop zijn, en het
| |
| |
beloofde brood zou misschien als de star der redding voor zijn oog gaan verschijnen..... binnen een vieren deel uurs, binnen eene minuut, aanstonds!
Met zulke overwegingen antwoordde Geronimo op de eischen zijns lichaams, dat allengs meer en meer om voedsel begon te krampen..... Hij lag met het oor tegen het sleutelgat der deur, hield zijne ademing terug en luisterde bevend, of geen gerucht zijne verlossing zou aankondigen. - Eilaas, niets! Er verliepen weder uren en uren.....
Bezat Geronimo geen middel om te weten, of het dag of nacht was onder den hemel, de immer toenemende kracht zijner ingewandspijnen gaf hem evenwel een soort van maatstaf voor den gang des tijds.
Hij had zeer lang troost en sterkte geput uit de gedachte, dat Julio hem het beloofde brood slechts bij het aanbreken van den morgen zou brengen, en hem dus terzelfder tijd het voedsel en de vrijheid zou schenken.
Deze hoop verzwakte allengs en verging eindelijk geheel. Niet langer kon de lijdende jonkheer zijnen geest en zijn lichaam bedriegen: het werd hem klaar en duidelijk, dat het uur zijner verlossing ook sedert langen tijd moest zijn verloopen.
Men had hem dienvolgens verlaten! Hem der pijnlijkste martelie, den akeligsten dood toegewijd! Hij zou sterven in de krampen des hongers, langzaam sterven en onzeglijke pijnen doorstaan, totdat hij zieltogend nederviel op den boord van zijn gapend graf!
Onder den slag dier schrikbarende overtuiging sprong de ongelukkige in vertwijfeling recht en liep
| |
| |
hijgend en huilend rond den kelder, als meende hij daardoor te ontsnappen aan den dreigenden hongerdood, welke hem vervolgde.
Zijne licht geslotene wonden konden zich openen, zijn doorboorde hals, door het uitzinnig geweld over en weder gerukt, veroorzaakte hem hevige pijnen, zijne gekwetste borst ontstak en gloeide onder de zwoegende ademing; maar luider dan deze folteringen sprak de stem zijner ingewanden, en hij hoorde niets meer dan hunnen roep om voedsel, en hij voelde niets meer dan den brandenden geesel des hongers.
Met verkrampten mond, met het haar te berge, en huilend als een woedend dier, stormde hij van den eenen kant des kelders naar den anderen, totdat hij uitgeput en bezwijkend ten gronde viel en hijgend nieuwe kracht verzamelde, om kort daarna met nog inniger razernij zijne hopelooze worsteling tegen den hongerdood te hernemen.
Soms hield hij plotseling stil te midden der brandende koorts, die hem voortzweepte. Dan ontstond een glimlach op zijn verkrampt gelaat: ‘Julio kan nog komen!’ was het gepeins, dat als een lichtende bliksem door zijne donkere wanhoop heenschoot..... Maar Julio, overwonnen door het vergift, lag daarboven in eenen doodelijken slaap, en eerder nog misschien dan Geronimo zou hij voor Gods rechterstoel verschijnen!
Onder den indruk eener laatste hoop had de jonkheer zich nu weder op den boord van zijn graf nedergezet. De pijnen zijns ingewands schenen uitgeput en lieten hem eenige verpoozing; zijne gedachten vlogen weg uit de gevangenis naar al wat hij beminde
| |
| |
op aarde..... doch een oogenblik daarna slaakte hij eenen akeligen schreeuw, als hadde een geheime slag hem het hart doorboord.
Er ontstond in zijn binnenste een storm van krampen, zooals hij gedurende zijn lange martelie er nog geen had doorstaan. Het brandde hem in het lichaam, als waren zijne ingewanden zelve vlammend geworden, als wierd hem eensklaps gloeiend metaal in borst en aderen gegoten.
Zich de leden in zwoegende kronkelingen wringende, neep hij zich den boezem te pletten; om het verterend vuur er in te versmachten, riep hij met scheurende stem om hulp tot God; maar niets, niets verzachtte zijn schrikkelijk lijden.
Hij vervulde zijnen donkeren kelder met zuchten, met gekerm, met gehuil: hij sprong recht, rukte in blinde razernij aan de onwrikbare deur, krabde zich het vleesch van de vingeren tegen het ziltige welfsel, teekende het spoor zijner nagelen op de ruwe steenen, sprong in de hoogte en poogde tegen de muren op te loopen, als hadden de honger en de vrees des naderenden doods hem met zinneloosheid of met blindheid geslagen.
Eindelijk viel hij ten gronde onder het slaken van een scheurenden kreet. Krachteloos, ontzenuwd en overtuigd, dat hij zijnen laatsten strijd had gestreden, plooide hij het hoofd op de borst en vouwde biddend de handen te zamen, om in stilte en met onderwerping te wachten, dat de dood een einde aan zijne bittere martelie kwam stellen.
Nochtans zijn geest moest werkzaam gebleven zijn; want er liepen soms huiveringen over zijne leden, die van aanhoudenden schrik en terugkeerende ontroe- | |
| |
ringen getuigden. Na eene wijl borst zelfs een tranenvloed uit zijne oogen, en droeve snikken welden op uit zijnen boezem.
Eenigen tijd murmelde zijn mond onwillige en voor hem zelven misschien onduidelijke klachten; maar allengs werd zijne stem klaarder onder den slag van dieproerende gepeinzen. Met het oog in de duisternis op de plaats gevestigd, waar hij wist, dat de kuil was gegraven, zeide hij met uiterste wanhoop in de stemme:
‘Geene hoop meer; het is gedaan: ik moet, ik moet sterven! Het graf, dat aan mijne zijde gaapt en naar mijn lichaam hongert, gaat mij verslinden! Eilaas, welke rustplaats voor mijn gebeente! Vergeten, onbekend, verborgen in den nacht eener gruwelijke misdaad! Geen traan op het graf van het arm slachtoffer; geen kruis boven zijn lijk, geen gebed over zijn gebeente..... De dood nadert..... Ach, verjagen wij die treurnis over het leven! Bidden, bidden en sterven met het oog op God: Hij alleen.....’
Eene plotselijke ontsteltenis deed zijne oogen glinsteren met het vuur der hoop.
‘Hemel! hoor ik niets? Een gerucht!’
Hij luisterde langen tijd sidderend op een onduidelijk gerucht, dat hij meende gehoord te hebben; maar hij begreep eindelijk, dat hij zich had bedrogen, en murmelde met een stillen spotlach op de lippen:
‘Waarom toch zoo hardnekkig blijven hopen, als er geene hoop meer mogelijk is? Zoeken wij liever sterkte in de gedachte, dat een beter leven ons wacht! De marteldood zal mij zuiveren van alle
| |
| |
zonden. Heeft God in zijn ondoorgrondelijk besluit over mijne dagen beschikt, Hij zal mij daarboven goedertieren aanrekenen wat ik zoo onschuldig heb geleden. Troostende hoop, die mij toelaat, zonder beven den blik in de eeuwigheid te slaan!..... Daar zijn de wreede krampen weder! Ah, kwame de dood nu slechts het vuur uitdooven, dat mijne ingewanden verteert!’
Hij worstelde eene wijl tegen de stuiptrekkingen des hongers; maar de storm bedaarde weder in zijn binnenste. Zijne gepeinzen hadden ongetwijfeld eene andere richting genomen; want na eenige verpoozing murmelde hij op treurigen toon:
‘Hoe schoon was toch het leven, dat mij zoo wreedelijk wordt ontnomen! Alles lachte mij toe op de wereld; mijne baan was bestrooid met de rozen des geluks; de toekomst glansde voor mijn oog als een hemel vol schitterende starren..... En niet genoeg dat de goede God mij gezondheid, welvaart en vrede des harten had geschonken, nog liet Hij mij hopen, dat eene uitgelezene maagd mijn lot op aarde zou deelen..... Maria Van de Werve! Het zuivere beeld van alles, wat de Heer daarboven en de mensch hierbeneden looft en bemint: deugd, godsvrucht, kuischheid, gevoel, liefde, schoonheid!..... Eilaas, eilaas, dit alles verlaten? Voor eeuwig vaarwel zeggen aan haar! Verzaken aan de zalige hoop, die mij was gegeven! Haar nooit meer aanschouwen! Sterven..... en, voor eeuwig vergeten, slapen in een onbekend graf, terwijl zij leeft!’
Een schreeuw van angst ontsnapte hem. Het was evenwel veeleer de aard zijner gedachten dan het gesproken vaarwel, dat hem verschrikte; want hij
| |
| |
hield de armen in de hoogte en zeide op smeekenden toon:
‘Vergiffenis, vergiffenis, o Heer! Uw schepsel hangt zoo onverwinnelijk aan het leven; maar wees niet verbolgen tegen de zwakheid zijner natuur! Breke de laatste zenuwstorm mijn leven! Dat hij kome, de gevreesde hongerdood; ik zal ootmoedig bukken onder uwen wil en stervend het vonnis zegenen, dat mij slaat! Ach, barmhartige God, laat mij toch genade vinden voor uw oog!’
Als gerustgesteld door deze korte aanroeping, hernam hij met minder ontsteltenis en op eenen toon, die getuigde, dat een gevoel van troost zijn gemoed had verlicht:
‘En mag ik in dit opperst oogenblik nog ééne bede tot U sturen, in uwe goedertierenheid, spaar mijnen armen oom, o Heer! Laat niet toe, dat mijn ongeluk zijne dagen verkorte: hij was mij een vader, een weldoener; hij leerde mij in Uwe vrees te leven. Ach, bij mijn bitter lijden, bij mijnen schrikkelijken dood, wees hem genadig!..... Dat uwe engelen haar bewaken, de kuische, die leeft als eene blanke duive voor uw aanschijn!..... Jezus, Zaligmaker, aan het kruis hebt Gij uwen hemelschen Vader voor uwe moordenaars gebeden. Vraag mijnen vijand geene rekenschap over mijn bloed. Schenk hem vergiffenis; laat hem terugkeeren tot het goede en gun zijne arme ziele hiernamaals de eeuwige rust!..... Ik voel mijne krachten vergaan; het koude doodszweet bevochtigt mijn voorhoofd..... O, God, in dit beslissend oogenblik geef mij sterkte om te sterven met uwe liefde alleen in het hart, met uwen heiligen naam alleen op den mond!.....’
| |
| |
Maar nauwelijks waren de laatste woorden dezer bede van zijne lippen gevallen, of een zonderlinge schreeuw ontvloog hem, en hij sprong sidderend recht, met het oog gericht naar den diepsten muur zijner gevangenis, waarop een flauwe lichtschemer scheen te dansen.
‘O, mijn God, wat is dit!’ kreet hij. ‘Licht, licht? Eene stem? Men komt? Er zou nog hoop zijn? Ik zou niet sterven!..... Welke wreede droom! Wat ijselijke begoocheling!..... Maar neen, neen, het is wel licht; het groeit, het vermeerdert!... en het is wel eene menschenstem, die ik hoor..... Eilaas, eilaas, die hoop is pijnlijker nog dan de dood!’
Op zijne beenen waggelende, ging hij tot den muur en zocht daar eenen steun, om niet te vallen. Zijn inzicht was, de deur te bereiken; maar zoozeer was hij ontsteld, dat hij zich de macht niet meer gevoelde, om nog eenen stap te doen. Dan, deze verlamming duurde niet lang: hij kon welhaast tot de deur naderen en legde, sidderend van aangejaagde verwachting, zijn oog tegen het slot, om in den onderaardschen gang te zien, wie het was, die tot zijnen kerker kwam.
Hij bemerkte in de verte eenen man met eene lamp in de hand; maar zijne houding en zijne gebaren waren zoo verrassend en zijne wezenstrekken zoo buitengewoon, dat Geronimo twijfelde, of het een menschelijk wezen was, die in de verte voor zijnen blik zich bewoog of eene begoocheling zijner ontstelde zijnen.
Nochtans hij hoorde verwarde klanken door den gang vlotten; hem scheen het nu, dat de onduide- | |
| |
lijke stemme klaagde, dan, dat zij vermaledijdde, dan weder, dat zij om bijstand riep.
Allengs naderde de geheimzinnige verschijning. Dan herkende hij eensklaps den knecht van Simon Turchi; - maar waarom wrong Julio zich de leden in zulke woeste kronkelingen? Waarom was zijn gelaat tot eene vervaarlijke uitdrukking verkrampt? Waarom rolden bedreigingen en kreten van razernij met heesch keelgeluid uit zijnen mond?
Eene schrikkelijke overtuiging zonk in Geronimo's boezem. Julio had in den wijn den noodigen moed gezocht, om het werk te volvoeren, dat het noodlot van hem eischte. Nu was hij blind door den drank; en dreigend kwam hij tot den kelder, om zijn slachtoffer onmeedoogend te vermoorden!
Dit gepeins sloeg Geronimo een oogenblik met angst en vrees; doch even ras herinnerde hij zich, dat hij Gode reeds zijnen bitteren dood ten zoenoffer had opgedragen. Hij ging terug in den kelder, knielde neder op den boord van zijn graf en bleef zoo, met eenen glimlach op de lippen en het oog ten hemel, wachtend op den beslissenden slag.
Hij hoorde, hoe Julio den sleutel over de deure wreef als iemand, die met wankelende hand naar de opening van het slot zoekt; hij meende insgelijks te verstaan, dat er geene woede of gramschap in Julio's stemme was, en dat integendeel niets anders dan hulpkreten en noodgekerm uit zijnen boezem opklom; maar, vooraleer hij den tijd tot overweging kon hebben, werd de deure geopend, en de kelder vervulde zich met klaarheid.....
Julio zette de lamp ten gronde; en, als ware hij gansch ten einde van krachten geweest, hij viel op
| |
| |
de zijde neder, terwijl hij op smeekenden toon uitriep:
‘O, signore, hulp, hulp! Ik ben vergeven! Een verslindend vuur brandt in mijn binnenste..... Ach, heb medelijden met mij! Om Gods wil, verlos mij van die pijnbank!’
‘Hemel, vergeven!’ kermde Geronimo, tot Julio loopende. ‘Ongelukkige, wat is u geschied? Oh, de dood staat u op het aangezicht!’
‘Simon Turchi heeft mij dezen nacht wijn doen drinken, die vergiftigd was,’ zuchtte Julio, ‘hier op den speelhof, om het geheim uws doods met mij te doen sterven. Hij was het, die mij Brufferio deed betalen om u te vermoorden..... Hij wil Maria Van de Werve trouwen..... den getuige vernietigen, die zijn geluk kon storen. - Ach, het venijn verscheurt mijn ingewand!’
‘Zeg, Julio, zeg, wat kan ik doen om u te helpen? Arme martelaar, hoe verkrampt u de schrikkelijke pijn!’
Onder het uitspreken dezer woorden liet hij zich op de knieën bij Julio nedervallen en rukte zijn wambuis open, om hem de borst vrij te maken en hem de lucht te schenken, waarnaar zijn hijgende boezem scheen te snakken.
‘Dank, o God! Brood, brood, mijne oogen zien brood!’ huilde Geronimo, schier uitzinnig van blijdschap en de hand met koortsige haast aan het wittebroodje slaande, dat Julio in zijn wambuis had verborgen en sedert zijn noodlottig inslapen geheel had vergeten.
De jonkheer, in de voldoening van zijnen blinden honger verslonden, hoorde de nieuwe klachten van
| |
| |
Julio niet. Hij had evenwel slechts eenige beten van het brood genuttigd, toen hij het reeds ten gronde liet vallen en, Julio de beide handen aangrijpende, uitriep:
‘Gezegend, gezegend moet gij zijn! Schenke God almachtig u die weldaad terug in zijnen schoonen hemel! Ik wil u redden. Wat moet ik doen? Geef mij de vrijheid; ik zal uitgaan, loopen, vliegen om eenen geneesheer, om eenen priester..... De sleutels, de sleutels!’
‘Eilaas,’ zeide Julio met flauwe, moedelooze stemme, ‘mijn wreede moordenaar heeft mij den sleutel der deur ontnomen. Wij zijn in het gebouw opgesloten..... maar ik kan zóó niet sterven, met het vuur der hel in mijn ingewand, zonder biecht, zonder hoop op genade voor mijne ziel! Ga boven, signore, roep, schreeuw, breek de deure, verbrijzel de ijzeren staven der vensters. O, vergader al uwe kracht, al uw verstand; heb medelijden met mijn lot, help mij, help mij!’
Geronimo vatte de sleutels, nam de lamp van den grond, liep in aller haast door den onderaardschen gang en beklom de trap.
Een lichte schemer kleurde het oosten, en in het gebouw drong een twijfelachtige schijn, die voor des jonkheers oogen, gewoon als zij waren aan de duisternis, schier de klaarheid van het daglicht had.
Overtuigd, dat de toestand van Julio eene onmiddellijke hulp vereischte, en door haast voortgezweept, beproefde Geronimo al de sleutels op de uitgangsdeure des gebouws, rukte met koortsige bewegingen aan al de grendels, poogde de deur uit hare hengsels te heffen en arbeidde en zwoegde zoozeer, dat hij,
| |
| |
eindelijk uitgeput, met eenen pijnlijken zucht op den vloer nederviel en eene wijl naar zijnen adem hijgde.
Hij sprong evenwel na eenige verpoozing weder recht, trok aan alle vensters, schudde de ijzeren staven geweldig, liep naar boven en schreeuwde om bijstand..... maar al wat hij poogde of deed, bleef even vruchteloos, en te zeer was de speelhof van de andere woningen verwijderd, om hem de hoop te laten, dat men de galmen zijner verzwakte stem zou kunnen hooren.
Als wanhopig en dwaas door het gebouw loopende, om eenen uitgang te zoeken, kwam hij in de keuken, waar hij eenen bak met water gevuld zag staan. Het gezicht van het klare vocht ontrukte hem eenen vreugdekreet. Volgens zijne meening kon het water, in overvloed gedronken, misschien nog het vergif genoeg verzwakken, om Julio het leven te behouden. Er bleef geen ander middel te beproeven; en, omdat het de eenige straal van hoop was, die hier nog schijnen kon, lachte Geronimo het toe als eene inspraak van hierboven.
Eene steenen kruik gevuld hebbende, liep hij er mede naar den kelder, greep onderweg de lamp, daalde de trap af en kwam juichend bij Julio, die bijna de macht niet meer had om zich op den elleboog te rechten en met eene zwakke stemme vroeg:
‘Komt de priester, komt de geneesheer? Ach, het is te laat: het hart breekt mij in den boezem!’
‘Drink, drink veel,’ zeide de jonkheer, hem de kruik voor den mond houdende, ‘het koele water zal het vuur uwer ingewanden lesschen.’
| |
| |
Drink nog, ik bid u; doe het om mijnentwil, Julio... (Bladz. 283.)
| |
| |
Julio zwolg eene lange teug in; dan verwijderde hij de kruik met de hand en zeide:
‘Dank, signore, om uw medelijden; maar het is nutteloos: ik heb reeds zooveel water gedronken!’
‘Drink nog, ik bid u; doe het om mijnentwil, Julio..... Nog, nog meer, altijd, zooveel als uw lichaam kan bevatten.’
Julio gehoorzaamde werktuiglijk en dronk een goed gedeelte der kruik ledig, totdat de adem hem gansch ontbrak. Dan hijgde hij in stilte en wreef met de hand het kille zweet af, dat op zijn voorhoofd parelde.
‘Welnu, Julio, wat uitwerksel doet het water!’ vroeg de jonkheer, zijne hand aanvattende. ‘Niet waar, gij bevindt u beter?’
‘Inderdaad,’ murmelde Julio, ‘het vuur in mijn binnenste is gestild.....’
‘Ah, er is nog hoop!’ kreet Geronimo op blijden toon. ‘Houd u sterk, Julio; heb betrouwen in Gods barmhartigheid. Wanneer alle menschelijke hulp ons wordt geweigerd, dan openbaart de Heer zijn almachtigen bijstand.’
‘Maar het hart klopt mij zoo flauw,’ zuchtte Julio, ‘er loopen zulke vreemde sidderingen mij door de leden..... Ik ga sterven, signore. Het vergift is onverbiddelijk!’
‘Sterven? Gij zoudt sterven, Julio? En ik, dien gij hebt verlost van den ijselijken hongerdood, ik zou onmachtig zijn om u te helpen? Wat gedaan? O, hemel, wat beproefd?’
‘Laat af, signore,’ murmelde de stervende, ‘er is geene hoop meer, ik gevoel het wel. Eilaas, ik ben gedeeltelijk de schuld van uw ongeluk, van uw bitter
| |
| |
lijden; ik heb u in den moorddadigen klampstoel getrokken; ik heb u willen dooden, u, den verlosser mijner blinde moeder! Wees evenwel barmhartig voor mij! Ik kus smeekend uwe handen; laat uw rechtvaardige vloek mijne arme ziele niet volgen tot na dit leven! Vergiffenis, vergiffenis!’
‘Ach, spreek zoo niet!’ snikte de jonkheer, die, met het tranend oog op Julio's gelaat gevestigd, den voortgang van den doodsstrijd volgde. ‘Zonder u ware die gapende kuil mijn graf geworden. Hoe? Gij gaaft mij het leven, en ik zou u mijne vergiffenis weigeren? Neen, neen, bidden zal ik voor u, eene bedevaart voor u doen en werken van liefdadigheid volbrengen tot lafenis uwer ziel! Betrouw, betrouw op Gods goedheid.....’
‘Betrouwen?’ herhaalde Julio met stervende stem. ‘Ik schrik van het oordeel, dat mij wacht. Nu, in de laatste worsteling tegen den dood, treft eene vreeselijke klaarheid mijne oogen..... In 's Heeren genade durf ik niet hopen; ik heb niets, niets gedaan..... om ze te verdienen..... Dáár, dáár schuift een donker floers voor mijn aangezicht.....’
Julio zonk ter zijde op den grond; een heesche gorgelklank klom op uit zijne borst, als ware het leven er mede uit zijn lichaam ontsnapt.
Den arm hem onder den hals leggende, hief Geronimo zijn hoofd van de aarde; en terwijl hij zag, dat Julio's oogen, alhoewel weifelend, op hem gevestigd waren, sprak hij op den toon van het innigst medelijden:
‘Julio, hoor mij! Gij durft op Gods genade niet meer hopen, zegt gij? Hebt gij dan vergeten, dat Jezus Christus zijn bloed vergoten heeft tot verlos- | |
| |
sing van den zwakken mensch? Weet gij niet, dat de engelen daarboven juichen, telkens dat een groot zondaar door een echt berouw den vijand ontsnapt en zegevierend den hemel binnentreedt..... Gij hebt berouw, een diep berouw, niet waar?’
Julio deed een bevestigend teeken met het hoofd.
‘Ah!’ kreet de jonkheer, ‘kan ik uw lichaam van den dood niet redden, laat mij toch uwe arme ziele behoeden voor eene gruwelijke eeuwigheid..... Mocht ik zóó de weldaad betalen, die gij mij hebt bewezen! Julio, indien God uw leven nog geliefde te verlengen, zoudt gij het kwade verzaken en het pad des plichts en der deugd bewandelen met moed en vasten wil?..... Gij zegt ja? Gij smeekt om 's Heeren mededoogen, niet waar? Gij hebt betrouwen in den grondeloozen schat zijner goedheid? Welaan, welaan, Julio, stuur uw brekend oog ten hemel, richt het laatste gepeins uws geestes naar de bron van alle barmhartigheid..... en laat dan met betrouwen uwe ziel opvaren tot voor den hoogsten rechterstoel. Reeds lacht uit den hooge de opperste Goedheid den berouwenden zondaar tegen!’
Eene stille, doch wonderheldere uitdrukking van hoop kwam Julio's gelaat verlichten, terwijl hij zijne verglaasde oogen ten hemel poogde op te heffen.
‘Gered, gered, zijne ziel is gered!.....’ juichte Geronimo, sidderend van zegepralende blijdschap.
Eene korte stuiptrekking schokte Julio's leden; al zijne spieren werden eensklaps met krachteloosheid geslagen, zijn hoofd viel ontzenuwd over Geronimo's arm, en hij murmelde schier onhoorbaar, met het uitademen van den laatsten snik:
‘Genade, o mijn God!’
| |
| |
‘Dood! hij is dood!’ kermde Geronimo. ‘Ach, uwe ziel ontvange mijnen broederkus tot troost op de eeuwige reis! Moge dit teeken der verzoening iets wegen in de schaal der eeuwige rechtvaardigheid!’
Hij boog zich over den doode; - maar als hadde deze aanraking van het koude lijk zijne laatste krachten uitgeput, hij hield het een kort oogenblik omhelsd en zonk er dan geheel op neder. Geen lid verroerde aan zijn lichaam; de armen lagen hem ontspannen nevens de zijden, en zijne oogen hadden zich gesloten, als ware zijne ziel insgelijks hemelwaarts gevlogen, om Julio's ziele voor Gods rechterstoel te vergezellen.....
|
|