| |
| |
| |
X
Simon Turchi was, eenigen tijd na het eindigen der Beurs, in zijne woning teruggekeerd en bereidde zich nu waarschijnlijk om weder uit te gaan; want hij had zijn wambuis afgelegd en er een ander van minder lichte verve aangetrokken. Ook zijn avondmantel hing nevens hem op den rug van eenen stoel.
De signor zag er zeer blijmoedig uit: hij hield het hoofd trotschelijk in de hoogte; een heldere glimlach verlichtte zijn gelaat, en wanneer een nieuw gepeins hem soms in zijne voorbereidsels kwam onderbreken, wreef hij zich de handen met zegepralende zelftevredenheid..... Julio was naar Duitschland vertrokken! Niets had zijne reis verhinderd; want het was nu schier avond, en nog had men hem nergens in de stad gezien. Simon Turchi had dus niets meer te vreezen! want, indien men buiten alle verwachting zijnen speelhof onderzocht en het lijk van Geronimo ontdekte, dan zou hij geene de minste moeite hebben om iedereen te overtuigen, dat Julio de misdaad had gepleegd.
Reeds had Turchi, door eenige onduidelijke woorden aan zijne dienstboden en bekenden te zeggen,
| |
| |
den grond bereid om de beschuldiging, indien deze noodig werd, als zeer natuurlijk te doen aanvaarden. Hij had namelijk zich zeer ongerust geveinsd over het nachtelijk uitblijven van Julio en over zijne afwezigheid gedurende den afgeloopen dag. Volgens zijn spreken had hij den avond te voren zijnen knecht strengelijk berispt en hem zijne losbandigheid en zijn plichtverzuim met gramschap verweten. Julio was daardoor schier wanhopig geworden en had het huis verlaten, onder het uitspreken van een dreigend vaarwel. Misschien had Julio in den drank de vergetelheid van zijns meesters harde vermaningen gezocht, en zat hij in de eene of andere taverne den avond af te wachten, om huiswaarts te keeren. Dit was het gevoelen der dienstboden, welke de bekommernis huns meesters niet konden begrijpen; maar dan zeide Turchi, dat hij sedert eenigen tijd iets geheimzinnigs in Julio had opgemerkt, dat hij den onverschilligen kerel nu somwijlen met het hoofd in de handen verraste, terwijl hij droomend met strakke oogen in de ruimte zag; - dat hij had gehoord, hoe Julio in eenzaamheid mompelde en bange zuchten slaakte: in één woord, dat hij had gemeend te mogen denken, dat Julio een zwaar gewicht op het hart of op het geweten droeg, en vervolgd was door wroeging of door schrik.
In den vroegen morgen had de signor zijnen knecht Bernardo naar den speelhof gezonden, in schijn om te vernemen, of Julio zich bij geval daar niet bevond. Bij zijnen terugkeer was Bernardo komen zeggen, dat hij Julio niet had gezien en insgelijks ter plaatse geen spoor van zijn aanzijn had ontdekt, dan alleenlijk misschien twee ledige flesschen op eene tafel in
| |
| |
Hebt gij eenig niews van mijnen armen vriend? (bladz. 250).
| |
| |
de keuken. De signor had zich gehouden, alsof hij de flesschen daar had gezet of doen zetten; en Bernardo had er geene verdere acht op geslagen.
Wel ware Simon Turchi gedurende dien dag zelf naar den speelhof gegaan, ten einde zich te overtuigen, dat Julio inderdaad was vertrokken en zijnen arbeid zorgvuldig had volbracht; maar hij vreesde, door zijne tegenwoordigheid in deze wijk de aandacht van des schouts dienaren op te wekken, of misschien de onderzoekingen te moeten bijwonen, indien men voornemens was, ook tot den speelhof de navorsching der Wet uit te breiden. Bij het invallen der duisternis, wanneer natuurlijkerwijze de opzoekingen moesten worden onderbroken, zou hij naar den speelhof gaan en in den kelder dalen, om te zien of alles daar wel met zorg en doelmatig was geschikt.
Het uur was nu gekomen. Vermits de avondschemering allengs het daglicht begon te vervangen, zouden de dienaars der Wet hunne onderzoekingen reeds hebben opgeschorst, en de signor zou er geene meer in de Gasthuisbeemden ontmoeten.
Zich den mantel op den schouder gelegd hebbende, verliet Simon Turchi zijne woning, keerde met lichten stap en opgeruimd gemoed den hoek der straat om en begaf zich vooruit, langs de Kathelynevest, in de richting der Meire.
Nauwelijks was hij ten halve der straat, of hij zag in de verte den schout, heer Jan Van Schoonhoven, hem te gemoet komen.
Er verscheen een glimlach op Turchi's gelaat; het verblijdde hem, dat het geval den schout in zijne baan leidde, dewijl hij daardoor gelegenheid bekwam om den uitslag der opzoekingen te kennen.
| |
| |
Nadat beiden eene hoofsche groetenis hadden gewisseld, zeide de heer Van Schoonhoven:
‘Che felice evento! Wat gelukkig ontmoeten, signore. Ik begaf mij ten uwen huize.’
‘Ten mijnen huize?’ herhaalde Turchi met bedwongene verrassing. ‘Hebt gij eenig nieuws van mijnen armen vriend?’
‘Neen, signore; ik wilde u over iets spreken, dat wel niet ernstig is, doch dat een onderhoud tusschen ons beiden noodig maakt. Ik kon misschien ook dezen avond, ten huize van mijnheer Van de Werve, u iets er van zeggen; maar dat is de plaatse niet, om over zulke dingen te handelen.’
‘Welnu, heer schout, keeren wij terug naar mijne woning,’ stamelde Turchi met slecht verborgene bekommernis.
‘Waar gingt gij naartoe, signore?’ vroeg de schout.
‘Ik wilde een weinig wandelen..... langs de Schelde, om verstrooienis te zoeken voor het verdriet, dat ik over de verdwijning van den ongelukkigen Geronimo gevoel.’
‘Wat ik u te zeggen heb, signore, moet uwe wandeling niet storen. Ik zal een eind weegs met u gaan en aldus insgelijks de zoele avondlucht genieten.’
De schout keerde zich om en stapte ter zijde van Simon Turchi. Deze, door bange nieuwsgierigheid aangejaagd, ondervroeg zijnen gezel door den blik.
Toen beiden eenige schreden verder waren en geen voorbijganger zich in hunne nabijheid bevond, zeide de heer Van Schoonhoven:
‘De zaak, waarover ik u wil spreken, zou zulke
| |
| |
voorzorg niet behoeven, signore, indien ik niet de schout was, of dat gij mijn vriend niet waart. Nu evenwel wordt mijne zending door deze dubbele omstandigheid zeer pijnlijk, en ik zie mij verplicht, op voorhand uwe toegevendheid af te bidden. Gij weet, dat mijne dienaren alle huizen, gebouwen en hoven doorzoeken, voornamelijk in de Gasthuisbeemden, waar men signor Geronimo allerlaatst zich heeft zien naartoe richten. Het grootste gedeelte dier wijk is heden tot in de verborgenste schuilhoeken doorwroet geworden, zonder dat men het minste spoor der misdaad ontdekt heeft.....’
Simon Turchi begreep het inzicht en het doel van des schouts woorden. Alhoewel het hart hem angstig in den boezem klopte, deed hij geweld om onbewogen te schijnen en zeide op lossen toon:
‘En gij meent, heer Van Schoonhoven, dat men insgelijks mijnen speelhof moet doorzoeken, niet waar? Het is natuurlijk; niemand is boven de Wet: een ridder zoomin als een burger.’
‘Geloof, signore, dat ik nimmer op de gedachte van zulke oneerbiedige navorsching ten huize van een achtbaren edelman zou gekomen zijn, bovenal dewijl die edelman sedert jaren mijn goeden vriend is; maar ziehier, hoe de noodzakelijkheid van dit onderzoek buiten mijn toedoen is ontstaan. De tegenwoordigheid der stadsdienaars, ten getale van meer dan twintig, in de Gasthuisbeemden, heeft de inwoners dier wijk ontroerd en ter strate gebracht. De opzoekingen zijn door eene groote schaar nieuwsgierige lieden gevolgd geworden; en wanneer het volk bemerkt heeft, dat men uwen speelhof alleen uitzonderde, is men aan het schreeuwen gegaan, en men
| |
| |
heeft de Wet van onrechtvaardigheid beschuldigd. Mijne dienaren, om zich bij de menigte te verschoonen, hebben ongetwijfeld gezegd, dat ik bevolen had, uwen speelhof ondoorzocht te laten. Hoe het zij, reeds dezen namiddag had het openbaar gerucht de zaak ter kennis van burgemeester en schepenen gebracht, en deze heeren zijn mij komen verzoeken, ook uwen speelhof te doen doorzoeken, om geene reden aan 's volks beschuldigingen te laten.....’
‘Al deze uitleggingen zijn overbodig, heer schout, voor hetgeen mij daarin betreft ten minste,’ viel Simon Turchi hem in de rede. ‘Men doorzoeke mijnen speelhof evenals de andere woningen der Gasthuisbeemden.’
Zij waren omtrent de Meirebrugge en zwegen eene wijl, omdat zij zich daar door vele voorbijgangers omringd zagen. Verder nevens het kerkhof van Onze-Lieve-Vrouw stappende, zeide Turchi:
‘Wat mij in deze zake hoont en mij schier van spijt doet beven, is de oneerbiedigheid, de vermetelheid des volks. Hoe belachelijk en hoe dom! Zou men niet zeggen, dat men mij bekwaam acht om mijnen besten vriend te..... te mishandelen of te vermoorden? Oh, ik voel mijn bloed ontsteken bij die zinnelooze verdenking!’
De gramschap van Simon Turchi was slechts geveinsd; maar hij had met blijdschap het voorkomen dezer drift te baat genomen, om den angst te verbergen, die hem ontstelde. Hij was wel bereid tot de aankondiging eener huiszoeking op zijn speelhof; want hij had de mogelijkheid er van voorondersteld, en zijne maatregelen waren genomen; maar nu ontstond in hem een schrikbarende twijfel over den uit- | |
| |
slag, dien de huiszoeking kon hebben, en over de wijze, waarop men zijne verklaringen zou aanvaarden. Het minste onvoorziene toeval, de minste onverwachte omstandigheid kon hem verraden.
‘Het is schandelijk!’ riep hij, de vuist baldend. ‘In het openbaar de meening uit te drukken, dat een ridder als ik zich zou kunnen verlagen tot de lafheid van eenen sluipmoordenaar. Oh, ik zal pogen, eenigen van die onbeschofte lieden te kennen, en dan zullen wij zien, heer schout, of de Wet van Antwerpen eenen onschuldigen vreemdeling tegen het eerroovend geschreeuw des volks weet te verdedigen!’
‘Bedaar toch, signore,’ zeide heer Jan Van Schoonhoven. ‘Ik begrijp uwe verontwaardiging, en zij schijnt mij zeer gegrond; maar gij zoudt u grootelijks bedriegen, indien gij meendet, dat de huiszoeking ten uwen speelhove voor burgemeester en schepenen iets anders is dan eene bloote plichtsvervulling, om het volk te believen. Wat mij betreft, ik bid u als vriend, duid mij de zaak niet ten kwade.’
‘Maar gij behoeft geene te minste verontschuldiging, heer schout,’ antwoordde Turchi, in schijn meer bedaard. ‘Wat is er natuurlijker, dan dat men mijnen speelhof doorzoeke? Het is tegen 's volks onbeschaamdheid, dat ik mij vergram. Doe uwen plicht en blijf als te voren mij eene vriendschap gunnen, waarop ik trotsch ben en die ik immer zal pogen te verdienen.’
‘Zeg mij, signor Turchi, wanneer gelieft het u, met mij naar uwen speelhof te gaan, om de dienaars der Wet de huiszoeking te laten doen?’ vroeg de schout.
| |
| |
‘Wanneer? Het is mij al gelijk.’
‘Neen, kies zelf de ure; ik wil u geene de minste moeielijkheid of stoornis aandoen.’
Simon Turchi bedacht zich eene wijl en zeide dan:
‘Morgen vroeg heb ik onuitstelbare handelszaken af te doen; mij zou de tijd best geschikt zijn omtrent den middag.’
‘Welnu, het zij zoo. Te twee uren.’
‘Ja, tusschen twee en drie uren.’
‘Ik zal ten uwen huize komen, om met u naar den speelhof te gaan, signore. Laat deze huiszoeking u niet verder bekommeren; zij heeft niets te beduiden; het is eene ijdele toegevendheid voor het volk..... Zal ik dezen avond de eer en het genoegen hebben, u ten huize van mijnheer Van de Werve te zien, signore?’
‘Ik weet het niet, heer schout,’ antwoordde Turchi. ‘De overmatige droefheid van jonkvrouw Maria doorgrieft mij het harte en ontstelt mij de zinnen zoo hevig, dat ik gansche nachten geen oogenblik rust genieten kan. Oh, kon ik de ongelukkige maagd slechts de minste vertroosting aanbieden; maar wat helpt het, dat ik mijne tranen met hare tranen menge, wanneer geen enkele straal den nacht onzer droefheid kan verlichten?’
Heer Jan Van Schoonhoven bleef staan en drukte Simon's hand.
‘Die innige vriendschap voor Geronimo vereert u, signore. Ware hij uw eigen broeder, gij zoudt hem niet dieper kunnen betreuren. Wel edelmoedig moet uwe inborst zijn. Geronimo was uw vriend, inderdaad; maar hij was tevens een hinderpaal voor de vervulling van den vurigsten wensch uws harten. Uit
| |
| |
genegenheid voor hem hebt gij uwen schoonsten droom verzaakt. Alles zal niet even ongelukkig zijn in het onbegrijpelijk voorval van Geronimo's verdwijning. Mettertijd zal Maria's treurnis verminderen; en wie zou haar eindelijk geheel dien slag van het lot kunnen doen vergeten anders dan gij, signore, die niet alleen hare vriendschap, maar ook de hoogschatting haars vaders in hooge mate bezit?’
‘Ach, spreken wij niet van zulke dingen!’ zuchtte Simon. ‘Ik gave al mijn toekomend geluk, om mijnen armen vriend nog behouden te mogen wederzien..... maar eilaas, eilaas!’
‘Dit belet mij niet, signore, de hoop te voeden, dat gij, indien Geronimo waarlijk tot God is gevaren, eens de belooning uwer trouwe vriendschap en uwer grootsche edelmoedigheid zult bekomen..... Alzoo, tot morgen, te twee uren. Blijf met God, signore!’
‘En die behoede u, heer schout!’
Ridder jan Van Schoonhoven keerde terug in de straat en richtte zijne stappen naar de Meire.
Simon Turchi zag hem nadenkend achterna, totdat hij gansch uit zijn gezicht was verdwenen.
Dan schouwde de signor in het rond, als om te oordeelen, tot hoeverre de avond reeds was gevallen. Dit onderzoek scheen hem te overtuigen, dat hij geenen tijd te verliezen had. Hij wikkelde zich beter in zijnen mantel en stapte in eene straat ter linkerzijde, die hem welhaast in de eenzame Gasthuisbeemden en voor het poortje van zijnen speelhof bracht.
Hij stak den sleutel op het slot, opende de deur en ging door den tuin, welks paden in de duisternis schier niet meer zichtbaar waren.
| |
| |
Binnen in het gebouw gekomen, sloeg hij vuur, ontstak eene lamp en klom naar boven, op de kamer, waarvan hij alleen den sleutel had en die hem tot slaapvertrek had gediend, toen hij in betere tijden gewoon was, somtijds op den speelhof te vernachten.
Hier wierp hij zijnen mantel af en zette zich neder op eenen stoel bij de tafel.
Het moesten in het eerst wel angstige en pijnlijke gedachten zijn, die hem ontstelden; want zijn gelaat bewoog krampachtig onder vele afwisselende uitdrukkingen.
Hij had een klein fleschje uit zijn wambuis gehaald en wendde en keerde het, als met onbewustheid, onder zijn oog.
Allengs echter scheen de duisternis zijns geestes eenigszins op te klaren. Hij stak het fleschje weder in den buidel van zijn wambuis en mompelde, na eenige oogenblikken van rustigere overweging:
‘Maar waarom toch zoo geschrikt en gebeefd? Verwachtte ik mij niet aan de huiszoeking? Zijn mijne voorzorgen niet doelmatig genomen? Wat heb ik te vreezen? Julio is reeds zooverre, dat niemand hem kan achterhalen. Vindt men het lijk in den kelder, welnu, ik zal Julio de misdaad ten laste leggen. Mijne uitlegging is zoodanig voorbereid, dat geen mensch mij zal verdenken..... Wie kan het weten nochtans? Oh, die folterende twijfel! Welk schrikkelijk dobbelspel! Rijkdom, aanzien, macht met de hand van jonkvrouw Van de Werve, tegen mijn leven, tegen de eer van mijn gansche geslacht! Zegepralen en gelukkig zijn, of bezwijken en sterven op het schavot!..... Indien ik op staanden voet naar den schout ging en Julio van den moord beschul- | |
| |
digde? Men zou mij aldus minder kunnen verdenken. - Neen, neen, de huiszoeking zal hier slechts terloops gedaan worden, om het volk bevrediging te geven. Indien Julio daarbeneden alles naar behooren heeft geschikt, zal men zich vergenoegen met eenen blik in den kelder te slaan. Mijne tegenwoordigheid zal de dienaars der Wet ontzag inboezemen, en zij zullen het onderzoek niet zooverre durven drijven, dat het mij hoonen kunne als een teeken van verdenking. Vindt men het lijk niet, zooals waarschijnlijk is, dan blijft de zaak voor eeuwig verholen, en ik ben voortaan van alle vrees en kommer vrij..... Kom aan, moed geschept! Dalen wij in den kelder, om te zien of Julio vóór zijn vertrek zijnen last wel zorgvuldig heeft volbracht.’
Hij naderde tot eene hooge kas, nam er eene flesch uit, schonk een groot glas vol wijn en ledigde het stilzwijgend. Dan greep hij de lamp en verliet de kamer.
Beneden gekomen, ging hij rechtstreeks naar den ingang des kelders; maar toen hij den blik in de donkere diepte liet vallen, aarzelde hij en ging een paar stappen achteruit.
‘Het is wonderlijk,’ mompelde hij, ‘daar grijpt mij eensklaps eene onweerstaanbare vervaardheid aan! Ik ben ontsteld, en ik schrik terug van den donkeren kuil, als konden de dooden uit het graf verrijzen, om zich te wreken..... Wat? ik heb den moed gehad om hem levend te doorsteken, en ik zou beven bij de nadering der plaats, waar zijn zielloos overblijfsel ligt bedolven? Kom, kom, weg met die kinderachtige vrees!’
Hoe stout zijne woorden ook schenen, de signor
| |
| |
was echter niet gerust, en hem klopte het harte zeer hevig, terwijl hij met langzame beweging opnieuw tot den ingang des kelders naderde. Hij bleef zells een oogenblik twijfelend in de duistere diepte zien, maar zette toch eindelijk zijnen voet op de trap.....
Eensklaps trof hem eene geweldige ontsteltenis; hij onderbrak zijnen stap en bleef bevend luisteren op een zeker gerucht, dat hij buiten het gebouw meende te vernemen.
‘Wat is dit!’ riep hij. ‘Bedrieg ik mij niet? Men opent het poortje in den muur! Met eenen sleutel? Komt men mij hier verrassen? Zou ik verraden zijn?’
Na een oogenblik beweegloos gebleven te zijn, sprong hij van den kelder weg, zette het licht op de tafel en mompelde, met het haar te berge van schrik:
‘Daar opent men de deur van het gebouw! Men is in huis! Men komt! Hemel, wat mag het zijn?’
Een persoon vertoonde zich op den dorpel der kamer, waar Simon Turchi zich bevond.
‘Oh, Julio, servo maledetto mio! Julio! het is Julio!’ kreet de signor op een toon der hevigste wanhoop, en terwijl hij zich als uitgeput op eenen zetel liet nedervallen.
De knecht wankelde eenigszins op zijne beenen en scheen bedronken. Zijne wangen waren rood; de oogen stonden hem verwilderd in het hoofd, en op zijne lippen speelde een glimlach, die wel getuigde, dat zijns meesters tegenwoordigheid hem onaangenaam verraste, doch ook ter zelfder tijd liet vermoeden, dat hij zijne gramschap met volle gerustheid te gemoet zag. Hij hield bij zijne verschijning een klein tarwebrood in de hand; maar hij stak het met haast
| |
| |
in de borst van zijn wambuis, als wilde hij het voor den signor verbergen.
Na gedurende een kort oogenblik zijnen knecht met verslindenden oogslag te hebben bezien, sprong Simon Turchi recht en bulderde met toegebalde vuisten:
‘Oh, het is te veel! Snoode verrader, laffe schelm, van waar komt gij? Is het de hel zelve, die u hier terugbrengt tot ons beider ongeluk? Spreek, vermaledijde dronkaard, spreek, en poog mij eene reden van uw aanzijn ter dezer plaatse te geven! Spoedig, of ik werp u zieltogend voor mijne voeten. Mijn dolk heeft dorst naar uw bloed!’
Julio trok zijn mes uit de scheede en stamelde met verhinderde tong:
‘Wacht een weinig, signore. De wijn, de zoete wijn heeft mij de zinnen verduisterd. Gij wilt mij dooden? Inderdaad, het ware niet slecht, dat een onzer hier zijnen laatsten snik gaf: de beul zou er des te minder werk om hebben..... maar wie het eerst daarboven rekening zal geven, dit zal mijn mes of uw dolk gaan beslissen. Ik ben gereed.....’
‘Onbeschaamde!’ huilde Turchi knarsetandend, ‘mijne eigene behoudenis en de uwe, domme lafaard, dwingen mij tot eene pijnlijke voorzichtigheid; maar terg mij niet!..... Nu, laat hooren, waarom zijt gij niet op reis naar Duitschland?’
‘Ah, gij vraagt mij iets, dat ik zelf niet goed weet, signore. Laat zien; toen ik meende te vertrekken, ben ik in de Gekroonde Zwaan gegaan en heb er eenige pinten wijn gedronken..... Dezen morgen ontwaakte ik voor eene tafel in de Zilveren Teerling. Hoe ik daar geraakt ben, is mij onbekend. Het was reeds te laat
| |
| |
om ter poort uit te gaan. Ik besloot te wachten tot morgen: en nu kom ik hier vernachten, om wat te rusten voor de reis.’
‘En hebt gij getuischt, gedobbeld?’ vroeg de signor met heesch keelgeluid.
‘Ik geloof ja; want het geratel der dobbelsteenen bromt nog onophoudend in mijne ooren.’
‘En het geld? de tweehonderd kronen?’
‘Wees daarover gerust, signore. Ik vraag u immers niets? Heb ik eenige der goudstukken verteerd of verloren, wat geeft het u, indien ik morgen bij het krieken van den dag naar Duitschland ga?’
‘Maledizione! Doemenis!’ morde Simon Turchi met wanhoop. ‘En in de eerste taverne, die u op de baan aanlokt, verdrinkt gij uw verstand en mijn geld, niet waar?’
‘Neen, neen; wees zeker, signore, morgen vroeg vertrek ik bij het krieken van den dag; en, drink ik onderweg, het zal alleenlijk zijn om den heeten dorst te koelen, die mij als eeneziekte vervolgt....’
De oogen van Simon Turchi ontstaken met eenen geheimzinnigen gloed en blikkerden door de aandrift eener plotselijke gedachte. Onmiddellijk daarop scheen hij te bedaren. De schouders ophalende, zeide hij met rustige stemme, als iemand, die in verduldigheid zich onderwerpt aan de wederwaardigheden van zijn lot:
‘Ik zou mij over uwe trouweloosheid moeten wreken, Julio. Ware de schout hier dezen morgen met zijne dienaars gekomen, gelijk ik met reden mij er aan verwachtte, dan hadde uwe schuldige plichtvergetelheid ons beiden in de handen der Wet geleverd. Gelukkiglijk heeft men het doorzoeken van mijnen
| |
| |
speelhof uitgesteld tot morgen na den middag. Er is aldus nog geen kwaad uit uwe verzuimenis gesproten, en ik wil u gereedelijk mijne volle vergiffenis schenken op voorwaarde, dat gij vóór het opgaan der zon de stad verlatet en zonder rusten voortreizet tot over den Rijn.’
‘Wees ditmaal zonder vrees, signore,’ antwoordde Julio. ‘Ik zal den ganschen nacht hier doorbrengen en bij het aanbreken des morgens ter poort uitgaan. In de eerste stad de beste koop ik een paard, en ik zal het zoo snel doen draven, dat hij wel vleugelen zou moeten hebben, die mij zou willen achterhalen.....’
Hij geeuwde met de armen boven het hoofd en zeide:
‘Oh, wat heb ik lust om te slapen! Ik bezwijk schier van vermoeidheid. Indien gij mij anders niets te gelasten hebt, laat mij te bed gaan, signore: des te gemakkelijker zal ik op tijd ontwaken.’
‘Alzoo, Julio, ik mag op u betrouwen?’
‘Bekreun u niet verder om mijn vertrek, signore; het is mijne zaak. De zon zal mij morgen in Antwerpen niet vinden.’
‘Wel zeker?’
‘Zoo zeker als dat er een strop mij boven het hoofd hangt, en u, signore, iets anders, even dreigend en onaangenaam.’
Deze spot van zijnen dienaar deed Turchi's lippen tot eene bittere grijns verkrampen; doch hij bedwong zich zelven en stond van zijnen zetel op.
‘Julio,’ vroeg hij, ‘zou een goed glas Malvezij u nog smaken?’
‘Aan wien vraagt gij zulks, signore!’ lachte de
| |
| |
knecht. ‘Ik droomde juist, dat eene teug Malvezij de dorheid mijner kele zou kunnen verzachten, toen mijn wensch weerklank vond in uwen geest.’
‘Een enkel glas: een afscheidsdronk.’
‘Het zij naar uw believen, signore; een enkel glas of meer glazen, alles is mij welkom; maar bovenal de uitmuntende wijn, waarvan gij eenige flesschen daarboven op uwe kamer in de groote kas opgesloten houdt.’
‘Welnu, volg mij, Julio, ik zal er u eene teug van schenken, - tot vaarwel en op den goeden uitslag uwer reis.’
Hij nam de lamp, stapte door eenen gang en beklom de trap; de knecht volgde hem wankelend en met de handen aan den muur geleund.
Boven op zijne slaapkamer gekomen, zeide Turchi, terwijl hij eenen tweeden stoel bij de tafel schoof:
‘Zet u neder, Julio; hier is eene flesch, die reeds begonnen is. Ware ik niet bevreesd, dat gij te vast zoudt slapen, wij zouden ze op het afscheid kunnen ledigen.’
Julio zette zich neder, greep de flesch en hield ze tusschen zijn oog en de lamp.
‘Bah!’ riep hij. ‘Er zijn misschien nog vier glazen in. Het is wel de moeite waard om vervaard te zijn.’
De signor had twee groote roemers uit de kast genomen en op de tafel gezet; hij schonk ze vol tot den rand en sprak:
‘Nu, Julio, op uwe goede reis; dat het u wel bekome!’
Beiden ledigden hunne roemers in eens; maar
| |
| |
terwijl de knecht zijne lippen met tevredenheid bewoog, stak hij zijn glas vooruit en mompelde:
‘Oh, de goddelijke drank! Het is balsem, die mij door de verschroeide kele vloeit. Nog eens, signore, ik bid u!’
Simon schonk weder de beide roemers vol en zeide:
‘Nu, op voorwaarde dat gij een beetje tijds verloopen laat, vooraleer de nieuwe teug te drinken.’
Julio hield de oogen met verlangen op den wijn gevestigd, die uit het glas hem tergend toelachte; maar de hoop, dat hij misschien door gehoorzaamheid nog eenen derden roemer zou bekomen, leende hem de macht om zijne begeerte te onderdrukken.
Intusschen beschouwde de signor zijnen knecht met eene zonderlinge uitdrukking. In zijne oogen gloeide een somber vuur, en zijne lippen, alhoewel sidderend, vormden eenen scherpen lach van zegepralende boosheid. Merkbaar was het, dat hij zijnen knecht niet zonder inzicht bespiedde; maar wat mocht zijn geheim voornemen zijn?
Eensklaps veinsde hij zijn glas te willen grijpen, doch stiet het omverre op de tafel.
Hij slaakte eenen kreet van verrassing, zette het glas weder recht en zeide:
‘Het is zonde, dat zulke wijn nutteloos ten gronde moet vlieten. Nu heb ik geenen drank meer om u bescheid te doen. Sta op, Julio, ga tot de kas en lang eene andere flesch: het is misschien toch de laatste maal, dat wij dus met elkander zullen drinken. Boven op de derde schab: de flesch met den langen hals!.....’
Julio stond niet zekere moeite van zijnen stoel op
| |
| |
en sukkelde zoo goed hij kon naar de kasse, die in eenen hoek der kamer stond.
De hand in de borst van zijn wambuis stekende, haalde Simon Turchi een zeer klein fleschje er uit. Hij goot haastig den inhoud er van bijna geheel in Julio's vollen roemer, verborg weder het fleschje, en, alhoewel zijn gansche lichaam beefde, zeide hij op eenen toon, die niet de minste ontsteltenis liet blijken:
‘Een weinig hooger, Julio; daar, ja, ter linkerzijde. Dat is het; breng de flesch hier.’
De knecht bracht zijnen meester de flesch, en deze ontstopte ze; maar op het oogenblik, dat hij meende er uit te schenken, sprak hij:
‘Nu, Julio, ledig uw glas. Het is dezelfde wijn niet; de vermenging zou beider smaak bederven.’
Julio goot zich den inhoud van zijnen roemer in zijnen mond; - evenwel, hij had zoohaast den drank niet ingezwolgen, of hij zag zijnen meester met verbaasdheid aan en mompelde:
‘Wat is er in mijn glas? Het smaakt zoo bitter en zoo vreemd! Indien gij vergift mij haddet ingeschonken!’
‘O, che pazzia, welke domheid!’ lachte Simon Turchi verbleekend.
‘Gij zijt er genoeg bekwaam toe, signore.....’
‘Het is de grond der flesch, die bitter smaakt, Julio. Kom, drink een ander glas; de slechte smaak zal verdwijnen.’
Na opnieuw zijnen roemer geledigd te hebben, mompelde Julio:
‘Inderdaad, het is voorbij. Van mijn gansche leven
| |
| |
heb ik zulk iets nog niet gesmaakt; maar nu is het doorgespoeld en verdwenen.’
Met den blik beweegloos op zijnen knecht gevestigd, scheen de signor af te spieden, wat er in zijn lichaam zou gebeuren. Ondertusschen zeide hij met eene geveinsde onverschilligheid:
‘Zorg toch, Julio, dat gij ontwaket vóór den dageraad. Ga te voet tot in de stad Lier; koop daar een goed paard en vertrek in aller haast over Aerschot en Diest; het is de kortste weg, en gij zult er meer in veiligheid zijn dan op de groote heerbanen. Eens dat gij Keulen hebt bereikt, zijt gij buiten gevaar; dan, wacht u wel van in Keulen te blijven. Daar komen te veel kooplieden van Antwerpen; men zou u kunnen herkennen, en wie weet, of men u niet zou aanvatten en naar de Nederlanden voeren. Gij moet verder gaan, veel verder, buiten de palen van 's keizers grondgebied. Wanneer het voorval is vergeten, en dat ik door mijnen trouw met Maria Van de Werve in het bezit ben geraakt van aanzienlijke rijkdommen, dan zal ik u terugroepen en u veeleer als vriend dan als dienaar ten mijnent laten wonen. Gij zult een goed leven hebben en u nooit mogen beklagen over hetgeen gij ten mijnen dienste hebt gedaan. Gij zegt niets, Julio? Lacht zulk benijdelijk lot u niet toe?’
‘Ik bezwijk, ik val neder onder den slaaplust,’ brabbelde Julio schier onverstaanbaar en met het hoofd knikkende, als iemand, die tegen eenen overweldigenden sluimer worstelt.
Een zegevierende glimlach verlichte Turchi's aangezicht.
‘Morgen, te twee uren namiddag,’ hernam hij,
| |
| |
‘zullen de dienaars der Wet op den speelhof komen. om er huiszoeking te doen; maar de schout zal niet gedoogen, dat men hier delve of iets anders verrichte, dat eene verdenking schijne. Dewijl gij den kelder vol brandhout en ijdele tonnen hebt gestapeld, zal men niets ontdekken, en de schout en zijne dienaars zullen heengaan met de overtuiging, dat hier niet te vinden is wat zij zoeken. Misschien zal ik reeds binnen twee of drie maanden u kunnen terugroepen, Julio.’
De knecht was met het hoofd op de tafel gevallen, doch deed nog van tijd tot tijd eene beweging of mompelde nog eenige onduidelijke woorden, die getuigden, dat hij nog niet was ingeslapen.
Zonder zijn bespiedend oog van hem af te keeren, ging Simon Turchi immer voort met spreken, ofschoon hij wel vermoedde, dat Julio zijne woorden niet meer hoorde.
Eensklaps slaakte Julio eenen hollen zucht. Zijn hoofd en zijne leden ontspanden zich, als hadde een plotselijke dood hem overvallen; maar de hijgingen zijner borst en de levendige kleur zijner wangen getuigden, dat hij slechts door eenen zwaren slaap was overmeesterd geworden.
Simon Turchi beschouwde hem nog eene wijl in stilte en met eenen, blijden glimlach op de lippen. Dan sprong hij recht, naderde tot zijnen dienaar, schudde hem hevig en schreeuwde aan zijn oor:
‘Julio! Julio! Ontwaak, Julio!’
‘Gelukt! Gelukt naar wensch!’ mompelde hij juichend. ‘Het vergift doet zijn werk. Hij is doofen gevoelloos; hij rust in den eeuwigen sluimer..... Allengs zal het leven in hem vertragen en vergaan,
| |
| |
totdat de dood den slaap vervange. Spoed gemaakt nu, en niets vergeten! Ah, eerst het geld!’
Hij opende Julio's tassche en vond, daarin ongeveer honderdtwintig kronen; deze op de tafel in aller haast geteld hebbende, morde hij:
‘Reeds tachtig kronen, die verdwenen zijn? Onmogelijk!..... Hij heeft gedobbeld; men ontstal ze hem misschien, terwijl hij in de taverne buiten bewustzijn lag te slapen?’
In zijnen twijfel betastte hij Julio's kleederen en raakte eindelijk den buidel in zijnen gordel, waar hij de twintig kronen had verborgen, die hij tot hulp voor zijne moeder had bestemd.
‘Ah, ah,’ lachte Simon, ‘ik heb niet alles; dáár klinkt nog goud!’
Hij legde de twintig kronen bij het overige geld en tastte nog op Julio's lichaam, totdat hij overtuigd was, dat zijne kleederen geene andere muntstukken meer verborgen hielden. Dan stak hij den schat in zijne eigene tassche; maar terwijl hij daarmede doende was, schoot er eene plotselijke gedachte door zijnen geest.
‘Indien ik al dit geld op hem liet,’ mijmerde hij, ‘dan zou men kunnen denken, dat hij tot het plegen des moords is betaald geworden; maar zoo ik hem niets laat, hoe dan zal men kunnen vooronderstellen, dat hij signor Geronimo heeft doorstoken, om hem te bestelen? Hoeveel geld mocht Geronimo wel in zijne tassche dragen? Vijf of zes kronen; tien kronen misschien. Ik zal zes kronen en al die zilveren munt in Julio's tassche laten..... En die sleutels? Hij moet ze behouden; anders, hoe zou hij hier gekomen zijn zonder mij? Maar indien hij ontwaakte in den doodsstrijd
| |
| |
en nog de macht vond om uit te gaan? Ik zal hem al de sleutels laten, behalve dien van de deure des gebouws. Alles is hier met ijzeren staven gesloten; hij zal zelfs niet in den tuin kunnen geraken..... Nu het fleschken met vergift in zijn wambuis; neen, in het buideltje van zijnen gordel; men zal het even goed daar ontdekken..... Nu die wijnflesschen doen verdwijnen en alles hier geschikt, opdat men de tegenwoordigheid van twee personen niet kunne vermoeden.....’
Met haastige bewegingen sloot hij flesschen en roemers in de kas, schikte de stoelen in de kamer en reinigde de tafel en den vloer van den gestorten wijn.
Ondertusschen mompelde hij in zich zelven:
‘Nu valt er niet meer te dralen; ik moet zelf naar den schout gaan en Julio van den moord betichten. Dezen avond? Neen, men mocht naar den speelhof komen en hem levend vinden. Wie weet, of een geweldig geneesmiddel hem niet uit den slaap zou oproepen. Morgen, morgen vroeg..... Maar hoe de zaak uitgelegd? Wanneer en hoe heeft Julio mij de misdaad veropenbaard?..... De nacht zal mij raad brengen..... Alles is hier volvoerd; gaan wij nu huiswaarts, en veinzen wij voor iedereen een gerusten geest en een onbeneveld gemoed.’
Hij wierp zich den mantel over de schouders, nam de lamp van de tafel en stapte naar de deur; hier bleef hij nog een kort oogenblik staan, schouwde met juichenden glimlach op zijn slachtoffer en daalde dan haastig de trappen af.
Beneden blies hij het licht uit, ging door den tuin, opende het poortje in den muur en verdween in de duisternis.
|
|