| |
| |
| |
IX
Het sloeg zeven uren op St.-Jorisklok, en de avondschemering was aanstaande, toen Julio het poortje van zijns meesters speelhof opende en met lichte stappen door den tuin zich naar het gebouw richtte.
Hij hield de eene hand onder zijnen mantel, als droege hij iets, en wroetelde met de andere in zijne tassche tusschen de kronen, welke Simon Turchi hem had gegeven. Een glim van blijdschap verlichtte zijn gelaat, terwijl hij in zich zelven mompelde:
‘God dank, ik heb aan de bekoring wederstaan! Men wilde mij in de Gekroonde Zwaan doen drinken en tuischen; maar die goudstukken daarbinnen hebben mij toegeroepen, dat ik eerst nog eenen ernstigen plicht te vervullen heb. Na afgedane taak de belooning. Wat ik hier onder mijnen mantel draag, zal mij schadeloos stellen voor den geleden dorst en den verloren tijd. Het is van den besten Spaanschen wijn, duur, als ware hij gesmolten zilver, en krachtig, als bevatte hij vloeibaar vuur.....’
Binnen het gebouw in eene kamer tredende, haalde hij twee flesschen uit de borst van zijn wambuis en
| |
| |
eene van onder zijnen mantel, stelde ze nevens elkander op de tafel en aanschouwde ze een oogenblik met eene zonderlinge uitdrukking van begeerte.
‘Neen, neen, nu niet; straks, als ons werk is afgedaan,’ zeide hij. ‘Uw minnelijke lach kan mij niet verlokken. Geduld, mijne goede makkers, binnen een uur zullen wij kennis maken: eenen put te vullen en eenige ledige vaten in den kelder te rollen, is slechts een korte arbeid..... Maar het wordt hier reeds zoo duister, dat ik 's keizers beeltenis op mijn geld niet meer zou kunnen onderscheiden. Ontsteken wij de lamp.....’
Eene houten dooze van den schoorsteenmantel nemende, begon hij den kei op het staal te slaan. Het duurde tamelijk lang, eer het tondel vuur vatte. Julio mompelde intusschen woorden van ongeduldige scherts; maar eindelijk gelukte zijne poging, en welhaast zond eene groote lamp hare stralen door de kamer en vervulde ze met klaarheid.
Naar de tafel gaande, zeide Julio:
‘Ah, nu zal ik toch eens de begeerte kunnen voldoen, die sedert meer dan een uur mij de zenuwen ontstelt! Tweehonderd kronen bezitten, rijk zijn als een wisselaar, de zwaarte van het goud in zijne tassche voelen wegen en geene gelegenheid hebben, om zijne oogen in de beschouwing van den schat te verzadigen! Nu ben ik alleen; niemand zal mij vragen, waar ik het geld heb gehaald. Er is tijds genoeg..... genieten wij onbekommerd het gezicht van onzen schat!’
Hij bracht eenen leunstoel bij de tafel, zette zich op zijn gemak, met uitgestrekte beenen, er in neder en begon de gouden muntstukken bij handenvol onder den schijn der lamp te leggen.
| |
| |
Wanneer hij wel diep in zijne tassche en in den zak van zijn wambuis had getast en overtuigd was, dat al de stukken onder zijne oogen lagen uitgespreid, wroetelde hij eene wijl met zijne vingeren in het goud, om het een blikkerend en een verleidend geklinkel te ontlokken.
Hij zweeg en hield soms zijnen adem terug, om geenen enkelen klank te verliezen; zijne oogen waren wijd geopend en staarden beweegloos op denglinsterenden schat.
Lang bleef Julio aldus, met eenen lach van geluk op het gelaat, in stomme verwondering verzonken. Even stilzwijgend en misschien zonder te weten, wat hij deed, legde hij nu de geldstukken op rijen nevens elkander en scheen ze te tellen; dan stapelde hij ze bij twintigtallen opeen; dan weder liet hij ze van de eene hand in de andere glijden..... totdat hij eindelijk zijnen lust aan dit spel gansch had verzadigd en nu mijmerend voor zijne voeten ten gronde zag.
Uit deze overweging opstaande, zeide hij juichend:
‘Tweehonderd kronen! wat ga ik er mede doen? Hoe krijg ik ze verteerd? Wijn drinken? Malvezij, Muskadel, Roomeny, Kanariewijn? Van den besten, die vreugde geeft en het hart versterkt? Maar zóó vind ik nimmer een einde aan mijn geld. Tuischen, dobbelen voor guldens en kronen? Ja, ja, dit ware het echte middel, om in éénen dag honderdmaal rijker te worden of geen enkelen stuiver te behouden. Wonder toch, de rijkdom maakt mij gierig en bevreesd; ik gevoel mij geenen lust meer om te dobbelen! Neen, neen, zóó niet: ik zal mij kleeden als een edelman, in satijn, fluweel en zijde; eten en drinken van het kostelijkste, dat er te vinden is; in
| |
| |
overvloed en weelde leven, als ware de wereld een aardsch paradijs voor mij. Ah, ah, hoe schoon!’
Terwijl hij lachend de beschouwing van het beloofde geluk in stilte voortzette, schoot er eensklaps een onaangenaam gepeins hem door den geest. Een lichte kreet van verrassing ontsnapte hem; hij sloeg zich de vuist op het voorhoofd en mompelde met eene uitdrukking van droefheid op het aangezicht:
‘Ik ben toch een lafaard, een verachtelijke schelm! Wat mij nu bekommert, is, slechts te weten, hoe ik dien aanzienlijken schat zal verteren of liever verkwisten..... en er is verre van mij iemand misschien, die op dit oogenblik de handen tot mij uitsteekt om eene aalmoes! Mijne arme moeder! God weet, of zij geen broodsgebrek lijdt. Indien zij den ondankbaren zoon met hare vermaledijding belaadde, zou hij het niet honderdmaal hebben verdiend? Waarlijk, ik schrik van mij zelven. Met slechts tien kronen, met het twintigste gedeelte van hetgeen ik in liederlijkheid ga verkwisten, kon zij een geheel jaar en langer nog tegen nood en ellende beschermd zijn. Waarom heb ik mijnen meester niet een twintigtal kronen teruggegeven, om ze haar te sturen?..... Indien ik nog naar de Factorij ginge, ten einde de goede gedachte te volbrengen? Onmogelijk, de signor zou vuur en vlam spuwen van woede, - en daarenboven, ik betrouw hem niet. In Duitschland zal ik wel gelegenheid vinden, om te weten of zij nog leeft, en om haar desnoods een goed hulpgeld te doen toekomen....’
Hij nam twintig kronen één voor één van de tafel, telde ze in zijne hand, aanschouwde ze langen tijd
| |
| |
als met treurnis en mompelde dan, terwijl hij ze tusschen den gordel zijner hozen liet glijden:
‘Twintig kronen? Het is schriklijk veel; maar het kan mijne arme, blinde moeder gelukkig maken. Ik heb daar in mijnen gordel een geheim buideltje; daarin zal ik het deel mijner moeder bewaren.....’
Zijn oog was opnieuw tot het geld gekeerd, dat op de tafel lag te glinsteren. Hem scheen nu de beschouwing van het goud te bedroeven.
‘Hoe merkelijk reeds verminderd!’ zuchtte hij. ‘Ik waande mijnen schat onuitputtelijk, - en eene enkele gedachte ontneemt mij het tiende gedeelte er van! Zal het mij niet insgelijks in Duitschland zoo vergaan? Zullen de dobbelsteenen, door den wijn geholpen, mij in eenige maanden niet gansch berooven en in ellende dompelen?..... Hoe somber worden nu mijne gepeinzen! Daareven lachte alles mij toe; nu is mijn geest door vrees en kommer ontsteld. - Waarom toch getreurd? De signor zal mij immers ander geld zenden, wanneer ik het einde der tweehonderd kronen zal zien naderen? Daar is echter niet veel op te betrouwen: de beul mocht hem wel vroeger het hoofd vóór de voeten leggen! In dat geval zou het mij niet beter vergaan. De armoede zou mij uit Duitschland jagen en mij dwingen, naar Italië of naar de Nederlanden weder te keeren. In stede van rijk te zijn en in weelde te leven, liepe ik dus ontwijfelbaar den wolf in den muil; de galg of het rad wierd mijn welverdiend einde..... Misschien zal men niet ontdekken, wie den moord op signor Geronimo heeft gepleegd. Dan zou ik gerust kunnen wederkeeren; en mijn meester zou mij minzaam ontvangen uit vrees, dat ik zijn geheim mocht openbaren. Het
| |
| |
hangt grootendeels af van mijne nauwkeurigheid in het volbrengen der taak, die ik hier te vervullen heb. Ik zal ze rechtzinniglijk en goed vervullen. Kom aan, het gezicht van dit goud geeft mij toch geene vreugde meer..... Een goede teug wijn, en dan moedig aan den arbeid!’
Hij ontstopte eene der flesschen en dronk ze schier ten halve uit. Dan, in zich zelven over de kracht en de deugd van het vocht mompelende, scharde hij de geldstukken in zijne tassche, nam de lamp van de tafel en zeide, met den blik op de flesschen gevestigd:
‘Om het lijk in den put te werpen en het graf te vullen, behoef ik slechts eenige oogenblikken tijds; het overige mijner taak mag mij echter wel meer dan een uur bezighouden. Het is nog lang om van u gescheiden te blijven, niet waar? Ik zal uwen halfledigen makker tot gezelschap medenemen: eene enkele flesch zal mij toch niet beletten, mijnen arbeid naar behooren af te doen; integendeel; zij zal mij moed en sterkte geven..... Spoed gemaakt nu!’
Hij stak de stop op de flesch en verborg deze in de borst van zijn wambuis. Dan naderde hij met de lamp in de hand tot den ingang des kelders en daalde langzaam de trappen af.
Het onderaardsch gewelf, dat uitliep op de krocht, waar Julio het lijk van Geronimo op den boord van het bereide graf had nedergeworpen, was tamelijk lang. Hij had aldus den tijd om nog den invloed van den krachtigen Spaanschen wijn te gevoelen. Waarschijnlijk had de gedronken teug hem den geest verlicht en het hart vervroolijkt; want niet verre van de krocht spotte hij met zijne vorige bekommernis en zong zelfs de eerste noten van een vroolijk lied.....
| |
| |
Het woord verstierf echter op zijne lippen; een zenuwschok trof al zijne leden, en hij verbleekte van schrik.
Eene andere stem had van achter de geslotene kelderdeur op zijne stem geantwoord!
Julio, met verstomdheid geslagen, hield beweegloos den blik op den kelder gericht en poogde iets te verstaan van de onduidelijke woorden, die achter de deur uit de holte der krocht ontstonden.
‘Hemel!’ zuchtte hij, ‘het is Geronimo; hij leeft!’
Bevend van overmatige verrassing, week hij terug in den onderaardschen gang en bleef op een twintigtal stappen van den kelder met gebogen hoofd staan. Hij moest geheel in eene aangrijpende overweging verzonken zijn; want, terwijl hij met strakken blik den grond scheen te ondervragen, stond hij even roerloos als een steenen beeld.
Eindelijk ontsnapte hem een diepe zucht, en hij morde in zich zelven op den toon eener diepe ontsteltenis:
‘Wat beteekent dit? De signor zeide inderdaad, dat zijn dolk de eerste maal op een metalen voorwerp had gestooten; maar de wonde in den hals was toch diep en wreed genoeg. Indien deze wonde tusschen vel en vleesch ware toegebracht geworden?..... Wat nu gedaan? Hem laten leven?’
Hij bleef eene korte wijl in smartelijken twijfel bedolven.
‘Onmogelijk!’ zeide hij. ‘Het ware een doodvonnis voor mij en voor mijnen meester! Er valt te kiezen tusschen zijn leven en het onze. Het onverbiddelijk noodlot dwingt mij: geene keus is mij gelaten.....
| |
| |
Een enkele slag, en het is gedaan! Kom, kom, niet geaarzeld: mijn mes is scherp.....’
Zijn gordelmes uit de scheede trekkende, bracht hij het onder zijn oog en beproefde de punt er van met den vinger. - Eene siddering greep hem aan, en een kreet van afkeer klom op uit zijne borst.
‘Noodlottige toestand!’ mompelde hij. ‘Een mensch, een onschuldig mensch koelbloedig dooden! Die arme signor Geronimo, wat heeft hij mij ooit misdaan? Hem dit mes in den boezem stooten? Oh, de moed ontbreekt mij tot zulke wreedheid!’
Zich van wanhoop de leden wringend, riep hij eindelijk met heesch keelgeluid:
‘En nochtans, het moet, het moet geschieden! Mij mag de euveldaad afschrikken en doen ijzen, er is geen uitkomen aan. Slechts ten prijze van zijn leven kan mijn meester het schavot en ik de galg ontsnappen..... Welaan, de geesel van het lot drijft mij voort; ik ben een slaaf der noodzakelijkheid..... Het zij dan zoo!’
Met dwazen stap en in blinde vervoering liep Julio naar het uiteinde van den gang, nam zijn mes tusschen de tanden, stak den sleutel op de deur des kelders, opende ze en stuurde het licht der lamp in de diepte der krocht, om het slachtoffer te ontdekken, dat hij treffen zou.....
Hij bleef huiverend te midden des kelders staan, en hem drong weder een gevoel van medelijden in den boezem, toen zijn oog Geronimo ontwaarde. Wel had hij bij zijne intrede zijn mes in de hand genomen, om door eenen spoedigen slag het schrikkelijk werk te volvoeren; maar nu schouwde hij ontsteld en ijzend op den ongelukkigen edelman, die de armen tot hem
| |
| |
hield uitgestrekt en op grievenden toon om hulp smeekte.
Signor Geronimo zat geknield op den boord van den put, welke hem tot graf was voorbereid. Op een gedeelte van zijn aangezicht kleefde verdroogd bloed; het andere gedeelte was uitermate bleek en toonde zulke holle wang, dat het was, als hadden deze weinige dagen der smart den armen jonkheer slechts de huid op beenderen gelaten. Weifelend stonden hem de oogen in de verdiepte holen; en, daar zijn hals door de pijnlijke wonde was verzwakt, hing hem het hoofd krachteloos op den rechterschouder. Zijne kleederen waren vuil en met aarde overdekt. Merkbaar was het, dat hij in zijnen strijd tegen den dood wanhopig door den kelder had rondgekropen, om, indien het mogelijk ware, uit zijn donker graf te ontsnappen.
‘O, wie gij zijn moogt, om Gods wil eenen druppel water! Drinken, drinken!’ kreet Geronimo met zwakke stem, doch op eenen toon die het ongevoeligste hart tot medelijden zou hebben gedwongen.
Julio schudde zwijgend het hoofd.
‘Drinken, drinken!’ herhaalde de jonkheer. ‘Mijn ingewand verteert, mij branden de longen van den vurigen dorst. Water, water, eenen enkelen druppel! O, red mij van den ijselijksten dood!’
Ontroerd door medelijden en schier buiten bewustheid van zijnen toestand, stak Julio de hand in zijn wambuis, haalde de flesch er uit, ontstopte ze en gaf ze zonder spreken aan den lijdenden edelman. Deze zond eenen schreeuw van blijdschap door den kelder, greep de flesch met koortsig geweld en kuste juichend de hand, die hem den reddenden drank had overgereikt.
| |
| |
Julio verwijderde zich weder en staarde met kloppend hart op den armen edelman, die, van vreugde bevend, den wijn zich in den mond goot, als moest er met het vocht nieuw leven in zijnen boezem vloeien.
En inderdaad, na de lange teug genuttigd te hebben, scheen Geronimo met meer kracht bezield; want er verscheen een zoete glimlach op zijn gelaat, en zijne oogen glinsterden van dankbare geestdrift, terwijl hij de flesch ten gronde liet gaan en met opgeheven handen uitriep:
‘O, dat God u zegene! Dank, dank, gij hebt mij van den schrikkelijksten marteldood gered! Moge de Hemel mijne bede verhooren en u in het laatste oordeel al het goede toeeigenen, dat ik in mijn leven kan hebben gepleegd!..... Het licht had mij verblind; mijn gezicht keert terug..... gij zijt Julio, niet waar?’
Deze herkenning scheen echter den edelman eensklaps met schrik te slaan; want hij liet het hoofd gansch ter zijde vallen en morde op stillen, moedeloozen toon:
‘Julio, Julio, die mij in den klampstoel heeft getrokken!’
Het hoofd opnieuw verheffende, bemerkte hij het mes in Julio's hand en begon eensklaps te sidderen.
‘Dit mes, dat mij in de oogen glinstert? Oh, gij komt om mij te dooden!’ kermde hij, van schrik a chteruitkruipend.
‘Het is gelijk gij zegt, signore,’ antwoorde Julio met eene opmerkelijke droefheid in de stemme, ‘ik ben gekomen om u het leven te benemen; maar geloof niet, dat ik deze zending onbewogen en koelbloedig volbreng: integendeel, mij beeft het harte
| |
| |
O, genade, genade! (bladz. 231).
| |
| |
van medelijden, en ik gevoel eenen onzeglijken afkeer van den wreeden slag.....’
‘Ah, gij zijt niet onmeedoogend; gij zult u mijner erbarmen!’ juichte Geronimo met opgeheven armen.
‘Onmogelijk!’ wedervoer Julio, ‘het noodlot beheerscht ons beiden: het heeft u onwederroepelijk verwezen tot den dood en mij tot onmenschelijkheid. Alle gebeden zijn nutteloos; niets kan uw leven sparen..... Ik smeek u, signore, maak mij de pijnlijke taak niet moeielijk; onderwerp u verduldig aan een lot, dat niet te ontvluchten is.’
Een scherpe kreet vloog op uit Geronimo's borst, toen de koele woorden hem kwamen overtuigen, dat alle hoop was verloren.
‘Mijn God!’ riep hij, ‘het zou dus waar zijn? Deze duistere krocht wierd mijn graf! Ik zou sterven zonder biecht! Mijn gebeente zou niet in gewijde aarde rusten! O, genade, genade!’
‘De noodzakelijkheid is eene genadelooze wet,’ antwoordde Julio, ‘en ik heb meer dan gij, signore, over hare wreedheid te klagen. Gij ten minste zult daarboven de belooning der onschuld vinden; ik moet mij hier beladen met eene euveldaad, die mij wel onweerstaanbaar is opgedrongen en mij wel ijzen doet, doch die niettemin daarboven eene schrikkelijke getuigenis tegen mijne arme ziel zal zijn..... Neen, neen, signore, laat geene bedrieglijke hoop in uwen boezem dalen; er is geene hoop meer. Vóórdat ik van hier ga, moet dit graf uw lichaam ontvangen. Indien ik niet reeds bij mijne intrede den droeven last volbracht, is het gedeeltelijk, omdat een onweerstaanbaar medelijden mijnen arm verlamde; evenwel meer nog, omdat ik u den tijd wilde laten tot het
| |
| |
zeggen uwer laatste gebeden..... Alzoo, bereid uwe ziele tot de laatste reis. Ik zal wachten, geduldig wachten, al ware het een vierendeel uurs. Bid met gerustheid des geestes; ik zal u niet verrassen door eenen plotselijken dood.’
Onder het spreken dezer woorden stelde Julio de lamp ten gronde, stak zijn mes in de scheede en zette zich neder op een zwaar stuk hout, dat in eenen hoek des kelders lag.
De edelman, onder de ijskoude woorden van Julio verpletterd, had het hoofd gansch ter zijde en op de borst laten vallen. Eene wijl bleef hij roerloos en stom, als hadde hij zijn akelig lot men volledige onderwerping aanvaard. Welhaast echter stond de schrik des doods met nieuwe kracht in hem op.
‘Ach, het is onmogelijk!’ kreet hij. ‘Neen, neen, niet waar, gij zult mij niet vermoorden? Julio, vriend, zie, ik zal kruipen voor uw aanschijn, uwe voeten besprengen met mijne tranen, uwe knieën omhelzen; gij zult u laten vermurwen..... Oh, ik bezweer u op uwer ziele zaligheid, laat mij leven: doop uwe handen niet in mijn bloed!’
Op de knieën en met de handen ter aarde, meende de ongelukkige jonkheer inderdaad naar Julio te kruipen; doch deze trok zijn mes weder uit de scheede en deed een dreigend teeken met de hand.
Onder het slaken van eenen kreet der wanhoop richtte Geronimo zich op en kroop sidderend achteruit tot bij den boord van den kuil, waar hij, als uitgeput van krachten, het hoofd op de kille aarde liet nedervallen en zuchtend en snikkend over zijn lot begon te weenen.
De versmachte klanken, die uit de beklemde borst
| |
| |
des edelmans tusschen zijne tranen opwelden, waren zoo pijnlijk, zoo hartverscheurend en zoo indrukwekkend door den akeligen toon, met welken de vrees des doods ze bezielde, dat Julio tot in zijn binnenste er door werd ontroerd en onwetend zich zelven eenen traan uit de oogen veegde.
Met diep medelijden in de stemme zeide hij:
‘Nu, signore, bedaar en onderwerp u met gelatenheid aan het onverbiddelijk vonnis van het lot. Wanneer men geleefd heeft zooals gij, in de vreeze Gods en in eerlijkheid, dan is de dood slechts een overgang tot een beter leven.’
Een grievende klank als een kreet van verontwaardiging mengde zich tusschen het smartelijk snikken des edelmans.
‘Ja, ja,’ hernam Julio, ‘ik begrijp het wel: gij meent, dat mijn medelijden niets is dan wreede spot; gij beschuldigt mij van onmenschelijkheid, niet waar? En tot in het graf zult gij den beul vervloeken, die u door eigen wil en eigen keus het leven benam? Eilaas, signore, mij is noch keus noch wil gelaten. Morgen zal de Wet den speelhof en ook dezen kelder doorzoeken.....’
‘Morgen!’ juichte Geronimo, dwalend door eene plotselijke hoop.
‘Indien ik u het leven liet, zou men u onfeilbaar hier vinden,’ ging Julio voort. ‘Die hoop ontrukt u eenen schreeuw der blijdschap; maar zij is ijdel, signore..... want indien zij zich kon verwezenlijken, dan zou mijn meester op het schavot moeten sterven, en ik zou aan de galg mijne medeplichtigheid boeten.’
‘Julio, ach, Julio,’ smeekte de edelman, ‘ik zal
| |
| |
u verontschuldigen, u vrijspreken, u dankbaar beloonen.....’
‘Nutteloos, signore; de Wet straft zonder genade. Mijn meester zou verklaren, wat deel ik aan het feit heb genomen; en meent gij wel, dat de rechters mij het zouden vergeven, dat ik u in den klampstoel getrokken heb?’
‘Red mij, schenk mij het leven, Julio; al moest ik voor de voeten van den schout nederknielen, al moest ik van den keizer zelven uwe genade gaan afbidden, gij zult vrijgesteld worden, o, twijfel er niet aan!’
‘Er is eene andere reden, die gij niet kent, signore,’ wedervoer Julio met eenen bitteren grimlach. ‘Ik ben een vluchteling die in Italië verwezen is tot den dood; mijn meester alleen kent mijnen echten naam. Bij de minste ontrouw van mijnentwege zal hij mij verraden en mij overleveren aan degenen, die sedert vijf jaren naar den veroordeelde zoeken. Gij meent, dat ik u zou kunnen sparen? Maar het is mijn dood en de dood mijns meesters, dien gij vraagt. En welke dood! Voor hem het zwaard des beuls en de eeuwige schande over zijn geslacht; voor mij de pijnbank, het rad, de galg! Beschuldig mij dus niet langer, signore; worstel niet tegen een onvermijdelijk lot; stort uwe laatste gebeden, of zeg mij, dat gij gereed zijt om den slag te ontvangen. Niets kan u redden; wat dit gapend graf u zegt, is eene droeve, maar onverbiddelijke waarheid..... Nog eens, signore, keer uwe aandacht tot God en dwing mij niet tot verrassing of geweld!’
Geronimo slaakte eene wanhopige klacht.
‘Ach! sterven, zoo jong, zoo onschuldig!’ kermde hij. ‘Het licht der zonne nooit meer aan- | |
| |
schouwen! O, Maria, goede vriendinne, hoe zult gij mijn lot beklagen! O, mijn arme oom! moest zulk ijselijk ongeluk uwe dagen op aarde verkorten? Vaarwel, vaarwel!’
Des edelmans stemme was, bij het uitspreken van dezen laatsten groet aan het leven, zoo scherp en zoo vol wanhoop, dat Julio onder haren indruk van innig medelijden beefde. Het was evenwel op koelen toon, dat hij vroeg:
‘Gij spreekt uw laatst vaarwel, signore? Zijt gij bereid?’
‘Nog een oogenblik, nog een oogenblik!’ smeekte Geronimo. ‘Laat mij bidden!’
De handen samenvouwende, boog hij het hoofd op de borst en murmelde een vurig gebed; maar, alhoewel hij stil sprak en in schijn gelaten zijn lot aanvaardde, was het niettemin zichtbaar, dat een onzeglijke schrik bij poozen zijne zenuwen schokte; want al zijne leden sidderden, en de toon zijner verdoofde stemme was bewogen, gebroken en scheurend, als ware het zijne ziel zelve, die hijgde en kermde in den strijd tegen den naderenden dood.
Allengs evenwel scheen het gebed den lijdenden jonker eenigen troost of ten minste meer gelatenheid te schenken; want de koortsige sidderingen zijner leden hielden op, en zijne stem werd klaarder en rustiger.
Julio, die, buiten zich zelven van ontroering, de oogen op hem hield gevestigd, meende nu te verstaan, dat Geronimo van God vergiffenis vroeg voor zijne vijanden; maar wanneer zijn naam uit des edelmans mond als eene vurige smeeking ten hemel klom, en hij duidelijk hoorde, dat het ongelukkig slachtoffer
| |
| |
voor de ziel van zijnen moordenaar bad, dan liet Julio het mes uit zijne hand vallen en morde met eenen diepen zucht:
‘Al mijne stoutheid is weg! Ik gevoel mij de kracht niet meer, om de wreede taak te volvoeren.....’
Een schreeuw van angstige blijdschap ontsnapte Geronimo, toen hij deze woorden uit Julio's mond hoorde vallen.
‘Ach!’ riep hij, ‘het is eene stem des hemels, die in uw harte spreekt. Geef haar gehoor; erbarmen, erbarmen, laat mij leven!’
Julio was in wegrukkende overweging verzonken en hoorde des jonkheers bede niet.
Met den blik ten gronde, mompelde hij op den toon der vertwijfeling:
‘IJselijke toestand! Op den boord van het graf bidt hij voor de zaligheid mijner ziel..... En ik zou zijn bloed vergieten?..... Maar, maar er is geen ontkomen aan; het moet, het moet geschieden.....’
De edelman bemerkte, dat Julio in strijd was tegen den twijfel. Schier bezwijkende van angst en hoop, liet hij zich ten gronde vallen en deed geweld, om tot voor de voeten van zijnen vijand te kruipen; maar deze verschrikte, toen hij des edelmans inzicht bemerkte.
Hij raapte zijn mes van den grond, vatte de lamp en zeide met verdriet in de stemme, terwijl hij zich naar de deur richtte, om den kelder te verlaten:
‘Nutteloos, signore. Het noodlot is machtiger dan wij; en hoezeer wij beiden tegen zijn onverbiddelijk vonnis-worstelen, volvoerd zal het zijn! Het gezicht uwer smart heeft mij den moed benomen..... Ik ga
| |
| |
mijne krachten verzamelen..... Straks keer ik terug. Houd u bereid; want in min dan eenen oogwenk zal alles ditmaal volbracht zijn.....’
Hij sloot de deur langs buiten en verwijderde zich langzaam door den onderaardschen gang.
Boven in de kamer gekomen, zette hij de lamp op de tafel, kruiste de armen op de borst en bleef zeer lang roerloos ten gronde zien. Hij stampvoette soms van spijt en grommelde wanhopige woorden, of sloeg zich met de vuist op het voorhoofd, of huilde van ongeduld over de wederspannigheid zijns geestes, die hem allen raad weigerde. Dan vermoeid van het zwoegend denken en aangejaagd door eene hevige zenuwontsteltenis, begon hij als zinneloos door de kamer te stappen. Hij bewoog de handen tot grammoedige gebaren, bleef staan, hernam weder zijnen loop zoolang totdat hij, uitgeput van krachten, met eenen diepen zucht op den stoel bij de tafel zich liet nedervallen.
In stilte daar gezeten, stuurde hij den strakken blik in den versten hoek der kamer en scheen de ruimte te ondervragen over hetgeen hem te doen stond. Velerlei uitdrukkingen van verdriet, van angst en van woede verkrampten beurtelings zijne wezenstrekken. Hij vocht met wanhoop tegen de noodzakelijkheid des moords en slaakte soms eene onverstaanbare klacht, of sprak een bitsig woord van opstand tegen het lot; maar, hoe hij ook zijne hersens folterde, geen enkele straal verlichtte zijnen twijfel, en het onverbiddelijk: ‘het moet zijn!’ grijnsde immer spottend voor zijn gezicht. Bij geval viel zijn blik op de twee flesschen, die niet verre van de lamp op de tafel stonden. Hij beschouwde ze in het eerst met
| |
| |
onverschilligheid; maar weldra schenen zij hem iets te zeggen, want er vormde zich allengs eene soort van blijden glimlach op zijne lippen, en hij knikte bevestigend met het hoofd.
Eensklaps, als hadde hij tot iets gewichtigs besloten, greep hij eene der flesschen, ontstopte ze en dronk er aan, totdat de adem hem ontbrak. Hij hijgde eene poos en dronk dan de gansche flesch ledig tot op den bodem.....
Met den blik ten gronde gericht en roerloos scheen Julio den invloed af te meten, dien de wijn op zijnen geest zou uitoefenen. Zoo bleef hij langen tijd in stilte zitten.....
Toen hij weder het hoofd verhief en de andere flesch aangreep, waren zijne wangen gekleurd met hevig rood, en zijne oogen fonkelden met eenen zonderlingen glans.
Nauwelijks had hij de grootste helft der tweede flesch verzwolgen, of hij trok zijn mes uit de scheede, nam de lamp van de tafel en ging naar de trap des kelders, terwijl hij in zich zelven grommelde:
‘Nu zal mij de moed niet ontbreken! Geene woorden meer; een enkele slag, en het is beslist!..... In den rug moet ik hem treffen: zijne borst is beschermd door metaal.....’
Hij daalde in aller haast van de trappen, liep door den onderaardschen gang en opende de deur des kelders. Zonder spreken zette hij de lamp ten gronde, en, zijn mes dreigend verheffende, stapte hij rechtstreeks naar den armen Geronimo, die kermende de handen uitgestrekt hield, als wilde hij den moordenaar afkeeren.
Toen hij zijn slachtoffer tot op een paar stappen
| |
| |
was genaderd, ontsnapte Julio een schreeuw van verwondering, en hij bleef eensklaps staan, als hadde een verrassend gezicht hem met beweegloosheid geslagen.
Hij hield den blik vragend op een voorwerp gevestigd, dat Geronimo in de hand hield en vooruitstak, als geloofde hij, dat het hem tegen den doodelijken slag kon beschutten.
Het was een platte koperen cirkel, met een kruis en andere teekenen in zijn middelste gedeelte, en het was gehecht aan eenen dunnen stalen ketting, die uit de hand des edelmans nederhing.
Julio, vergetende wat hij hier kwam doen, sprong toe, greep het zonderling teeken, bracht het onder zijn oog, keerde en wendde het en riep dan in verbaasdheid:
‘Hemel! dit amuleto in uwe handen! Wat beduidt het, signore? Waar haaldet gij dit teeken?’
Geronimo was nog te zeer ontsteld door de verwachting des doods, om onmiddellijk te antwoorden; hij hijgde naar zijnen adem en scheen tegen eene dreigende bezwijming te worstelen.
‘Zeg, zeg, van waar? Van wien kreegt gij dit amuleto?’ herhaalde Julio.
‘In Afrika..... van eene blinde vrouw,’ stamelde de jonkheer schier onverstaanbaar.
‘In Afrika? Hoe was de naam dier vrouw?’ kreet Julio, bevend van ongeduld.
‘Mostajo, Teresa Mostajo.....’
Die naam sloeg Julio met eene uiterste ontroering. Hij bracht de handen boven zijn hoofd en riep:
‘Teresa Mostajo! Hij is de verlosser mijner blinde moeder!’
‘Aldus, gij zoudt mij laten leven?’ zuchtte Gero- | |
| |
nimo. ‘Er zou nog hoop zijn? Dit gapend graf zou zich niet sluiten over mij? O, dank, dank, goedertieren God, die mijn gebed verhoort!’
Maar Julio, zonder acht te geven op des jonkheers woorden, hield het oog op het amuleto gevestigd en zeide mijmerende:
‘Dit teeken doet het geboortedorp voor mijn gezicht verschijnen; ik zie mijnen vader zaliger, mijne moeder, mijne jeugd, mijne vrienden..... ik zie mij zelven, zooals ik was, vooraleer de losbandigheid mij op het pad der ondeugd en der zonde had geleid..... Mijn grootvader bracht het teeken mede van Jeruzalem; het heeft mijnen vader in vele gevaren beschermd; het heeft mijne moeder van eenen geweldigen dood gered..... En u, signore? Het was dus het amuleto, dat den dolk mijns meesters belette, u door de borst te boren? Wonderbare, geheimzinnige macht, die dreigend zich plaatst tusschen het slachtoffer en zijnen beul!’
Onder het spreken dezer woorden was hij tot den edelman genaderd, om hem het amuleto weder te geven. Deze omvatte zijne knieën en riep smeekend uit:
‘Julio, ach, laat mij niet in den schrikkelijken twijfel! Zeg, dat ge mij niet zult dooden. Laat hem genade vinden voor uwe voeten, den mensch, wiens naam gezegend wordt door uwe blinde moeder!’
‘Bedaar, signore,’ antwoordde Julio. ‘Wees zonder vrees voor uw leven. Veeleer dan eenen enkelen druppel van uw bloed te vergieten, droege ik mijn hoofd den schout tot boete voor mijn schuldig leven..... Mijne zinnen zijn verward; het is mij duister in de hersens. Laat mij een weinig overwegen; ik
| |
| |
zal misschien klaar zien in het raadsel van onzen toestand. Maar stoor mij niet, ik bid u.’
Hij week eenige stappen achteruit en liet zich, met het hoofd in de handen, op het stuk hout nederzakken, dat hem reeds te voren tot zetel had gediend. Zeer lang bleef hij dus denkend, zonder dat eenig gebaar of de minste klank zijne gemoedsbewegingen kwam verraden.
Geronimo hield eenigen tijd in stilte en met eenen lach van gelukkige verwachting het oog op hem gevestigd; doch eindelijk benevelde zich het gelaat des edelmans met treurige verbaasdheid; hem dacht, dat Julio de oogen had gesloten en was ingesluimerd, Dan hij bedroog zich, want Julio opende eindelijk de oogen, stond op en zeide:
‘Nu zie ik er toch een beetje licht in. Ik wil u redden, signore; maar mij schijnt het nutteloos, dat ik daarom aan de galg worde gehangen. Gij zult nog geduld moeten hebben tot den morgenstond. Nu kan het negen uren des avonds zijn. Het is nog lang, ik weet het. Hoe het zij, gij moet u onderwerpen aan deze voorwaarde. Zij is noodig tot het behoud mijns levens. Morgen, bij het krieken van den dag, wil ik de stad en het land ontvluchten. Op dit oogenblik van mijn vertrek zal ik u uit den kelder brengen en u de vrijheid schenken..... Neen, neen, smeek niet; poog niets, om mij van besluit te doen veranderen; de twijfel mocht mij weder het mes in de hand geven! Laat mij nu vertrekken, signore, en blijf in gerustheid het uur uwer verlossing afwachten.....’
Geronimo vouwde de handen te zamen en murmelde bevend:
‘O, dank, dank! Ik zal mijn gansche leven God
| |
| |
voor u bidden, opdat Hij u genadig zij, gelijk gij barmhartig waart voor mij..... Ééne gunst, ééne weldaad zou ik nog van uwe goedertierenheid afsmeeken; maar ik durf niet.’
‘Nu, spreek, signore, wat begeert gij?’
‘Het is reeds lang, dat ik hier in dit donker graf uit den dood ontwaakte: dagen, weken, ik weet het niet. Dorst en honger verscheurden mijn ingewand: gij hebt mij het leven in den boezem gegoten door den lavenden drank; maar nu schreeuwt mijn lichaam om voedsel..... Ach, eene enkele bete broods!’
‘Brood?’ herhaalde Julio met verrassing. ‘Er is niets op den speelhof, dat tot voedsel kan dienen.’
De jonkheer hield zijne glinsterende oogen biddend in Julio's oogen gevestigd.
‘Welaan,’ zeide deze, ‘het is nog niet te laat. Ik zal uitgaan, om te zien of ik ergens nog eenen winkel open vind. Tot straks dan. Houd u stil en blijf gerust, signore.....’
Hij nam de lamp van den grond, ging uit den kelder, sloot zorgvuldig de deur langs buiten en stapte langzaam door den onderaardschen gang.
Boven gekomen, zette hij het licht op de tafel, kruiste de armen voor de borst en mompelde in gedachten:
‘Stupendo! Hoe verwonderlijk! de jonge koopman, die mijne moeder met gevaar des levens tegen de wreedheid der Mahomedanen verdedigde, die hare vrijheid afkocht en haar uit de slavernij verloste..... die jonge koopman was signor Geronimo! Het amuleto stelde zich door eene geheime kracht tusschen
| |
| |
zijne borst en den dolk van zijnen wraakzuchtigen vijand..... en op het oogenblik, dat ik zijn bloed ga vergieten, is het amuleto weder dáár, om mijnen arm met lamheid te slaan! Onbegrijpelijk!’
Na hij eene wijl in stilte het hoofd had geschud, veranderde de loop zijner gepeinzen. Hij greep de halfledige flesch en dronk ze uit.
‘Het is al zonderling,’ zeide hij, ‘hoe de ontroering den indruk van den wijn verdooft. Genoeg heb ik er van gedronken, om gansch buiten mij zelven te zijn; en het is mij waarlijk klaar en helder in den geest, als stonde ik op uit het bed..... Nu toch gevoel ik, dat de nieuwe teug mij een beetje de hersens verwarmt’.... Aldus, het is besloten, dat mijn meester, signor Turchi, op het schavot zal sterven? Het is erg genoeg voor hem en voor mij; maar ik kan er niet aan doen. - Na het einde der tweehonderd kronen zal ik niet meer weten, wat te beginnen; de nood zal mij dwingen om onder de galg zelve naar andere middelen te zoeken; en waarschijnlijk zal mijn hoofd toch eens in den noodlottigen strop geraken! Bah, indien het daarboven geschreven staat, wie zou het beletten te geschieden? Mijn meester en ik, wij zullen dan beiden hebben volgens onze verdiensten..... Maar ik vergeet, dat de ongelukkige edelman daar beneden naar eene bete broods hongert! Ik moet uitgaan en eenig voedsel halen, om hem te laven. Het is eene goede gelegenheid, om onderweg in aller haast nog eene pint wijn in de Gekroonde Zwaan te drinken. Men zal er nog wel openen: de tuischers gaan zoo vroeg niet slapen Niet meer dan eene enkele pint, in het voorbijgaan!..... want, indien ik mij door den drank liet verleiden, wie weet, wat er zou gebeuren? Ah, ah,
| |
| |
daarvoor is niet te vreezen: mijn leven staat op het spel..... Kom aan, spoed gemaakt, binnen een half uur ben ik terug.....’
Hij blies de lamp uit, stapte in de duisternis door den tuin en verliet den speelhof.
|
|