Volledige werken 6. Simon Turchi
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 193]
| |
VIIIEenigen tijd nadat hij den ouden Deodati huiswaarts had vergezeld, bevond Simon Turchi zieh in zijne eigene woning bij de Wijngaardbrugge, op eene kamer van het eerste verdiep. Hij moest door overmatige bekommernis of door koortsig ongeduld aangejaagd zijn; want hij ging naar beneden, trad in zijne bureelen, veinsde daar eenige papieren te zoeken, klom naar boven, liep over en weder door de kamer, opende het venster, schouwde naar alle richtingen in de straat, sloot het opnieuw met ontevredenheid en grommelde eindelijk, stampvoetende van verdriet: ‘Oh, de vermaledijde tuischer! Hij zit in de eene of andere taverne; hij drinkt, hij dobbelt, hij vermaakt zich, terwijl ik hier op gloeiende kolen sta en schier bezwijk van angst en schrik!..... Julio, Julio, mocht ik tegen alle verwachting nog ontsnappen aan het lot, dat mij bedreigt, hoe zou ik mij wreken over uwe ondankbaarheid!’ Weder ging hij door het venster zien. De nutteloosheid zijner poging scheen hem ditmaal te ontmoedigen. Onder het slaken van eenen pijnlijken | |
[pagina 194]
| |
zucht liet hij zich op eenen zetel vallen en bleef eenigen tijd stilzwijgend ten gronde blikken. Eindelijk zeide hij tot zich zelven op wanhopigen toon: ‘Eilaas, eilaas, het zou dus waarheid zijn: zulke misdaad kan niet verholen blijven? - Wie heeft tot mijn ongeluk den Minderbroeder in Geronimo's baan gezonden, om den schout op het spoor des moords te brengen? Wie heeft den Joodschen wisselaar op zijnen weg gesteld, om de dienaars der Wet tot bij mijnen speelhof te leiden? Wie geeft den schout de gedachte van alle kelders te doorzoeken? Het toeval? Maar het toeval is blind en stapt niet voort met zulke klare wetenschap der dingen! IJselijk, indien God zelf de Wet bij de hand leidde? Indien de onbedriegbare Rechter mij verwezen hadde tot eenen schandelijken dood? Alle hoop, alle poging ware dus ijdel en nutteloos!’ Deze overweging verpletterde Simon Turchi. Hij boog zwijgend het hoofd op de borst; zijne ledematen beefden, en bij wijlen klom een droeve zucht uit zijnen boezem op. Ongetwijfeld ontstond voor de oogen zijns geestes een vervaarlijk gezicht; misschien zag hij het schavot in de ruimte oprijzen en den beul zijn blikkerend zwaard verheffen; misschien hoorde hij de wraakkreten des volks ten hemel stijgen en eeuwige schande uitroepen over zijn geslacht; - want eene zenuwrilling schokte de leden des moordenaars, en hem ontsnapte een plotselijke angstkreet, als hadde een geheime slag hem getroffen. De hand in zijn wambuis stekende, bracht hij met langzame beweging een voorwerp onder zijne oogen | |
[pagina 195]
| |
Opende het venster, schouwde naar alle richtingen in de straat (bladz. 193).
| |
[pagina 197]
| |
en aanschouwde het met eene stille grijns van afkeer en schrik. Het was een klein fleschje, ten halve gevuld met een goudgeel vocht. ‘Vergif, doodelijk vergif!’ mompelde hij. ‘Wie den moed heeft om er slechts een weinig van te drinken, vervalt in eenen zachten slaap en ontwaakt niet meer..... En dit zou mijne eenige toevlucht zijn om aan de schande van het schavot te ontsnappen? In stede van den rijkdom en het geluk, zou een laffe dood alleen de prijs mijner misdaad worden? Oh, neen, neen, verjagen wij die ijselijke gedachten!’ Hij verborg het fleschje opnieuw in zijn wambuis en verviel in uiterst pijnlijke overwegingen; maar eindelijk toch zegepraalde hij eenigermate over zijne moedeloosheid: het was met minder wanhoop, doch met evenveel verdriet, dat hij mijmerend zeide: ‘Alles ging zoo wel nochtans! Ik had mijne schuldbekentenis terug; de aanwinst van tienduizend kronen liet mij toe, nog lang genoeg het verval mijner zaken te verbergen. Maria scheen mij niet ongenegen, en ik was zeker, nu Geronimo haar is ontnomen, dat ik bij haar mettertijd mijn doel zou hebben bereikt. Ik ware weder rijk en machtig geworden: haar erfdeel was toereikend om mij voor altijd tegen nood en vernedering te behoeden. Eilaas, waarom schreeuwt het volk tegen de Wethouders, ter gelegenheid van Geronimo's verdwijning? Er zijn sedert kort veel wonderlijke dingen gebeurd nochtans, zonder dat de menigte zich er om ontroerde!..... Die openbare ontsteltenis drijft den schout tot buitengewone pogingen, om te ontdekken, waar Geronimo is verbleven; zij zal de oorzaak van mijn ongeluk worden! Zou er dan | |
[pagina 198]
| |
waarlijk eene geheimzinnige reden van 's volks buitengewone ontroering zijn?..... Ik zou dus vruchteloos pogen te ontsnappen? Het zou God zelf zijn, die mij vervolgt?.....’ De terugkeer dezer wanhopige gedachte sloeg Simon Turchi met nieuwen schrik. Hij legde zich het voorhoofd in de beide handen en bleef lang in stilte zitten. Eensklaps sprong hij recht, en, terwijl een krampachtige grimlach zijne lippen deed grijnzen, zeide hij met kracht: ‘Oh, de zweep des noodlots zou moed geven aan den lafste! IJdele verschriktheid! Er moet geworsteld worden tot het einde! De schout zoekt een lijk; hij stelt zijne eer ten pande, dat hij het zal ontdekken. Welnu, dat hij het vinde!..... Maar indien hij het elders vonde dan op mijnen speelhof? In eenen borneput, bij voorbeeld! Ah, ah, de benauwdheid had mij blind gemaakt..... Er is nog middel om te zegepralen! Dat Julio maar kwame! Kon ik slechts vermoeden, in welke taverne de hatelijke schurk te dobbelen zit, ik zonde Bernardo om hem te gaan roepen.....’ Onder het uitspreken dezer laatste woorden naderde hij tot het venster en schouwde in de straat. ‘Daar komt de luiaard!’ mompelde hij. ‘Zie, hij gaat stap voor stap, als drukte er niets op zijn geweten! Hij is onverschillig aan het behoud mijner eer en mijns levens; hij haat en misacht mij sedert Geronimo's dood..... maar laat mij nog aan het gevaar ontsnappen!..... Veinzen wij nu eene hevige gramschap; want, indien hij kon vermoeden, dat het hart mij van benauwdheid in den boezem verkrampt, | |
[pagina 199]
| |
hij zou zich moedwillig toonen en misschien den spot drijven met mijnen angst.’ Zoo haast Julio tot op eenen zekeren afstand in de straat was genaderd, poogde de signor door een sissend geluid met de tong de aandacht zijns knechts tot zich te trekken, en, daarin gelukt zijnde, deed hij velerlei teekens van ongeduld en gramschap, totdat Julio eindelijk de deur des huizes had bereikt. Dan sloot Simon Turchi het venster en keerde zich, met de uitdrukking der hevigste woede op het gelaat, naar den ingang der kamer. Julio trad het vertrek binnen. Een lichte spotlach verscheen op zijne lippen, toen hij zijnen meester met saamgevouwen armen en dreigenden blik zag staan. ‘Bricone impudente! Onbeschaamde deugniet!’ riep Simon Turchi, na de deur te hebben gesloten. ‘Heb ik u niet bevolen, mij na beurstijd hier te verwachten? Geef acht, gij verveelt mij onzeglijk, en ik zou mij wel eens bloedig op u kunnen wreken! Lach niet, of ik verpletter u onder mijne voeten!’ ‘Kom, kom, signore,’ antwoordde Julio, ‘waarom alweder die nutteloozè gramschap? De beurs is immers nog zoolang niet af? Het is mijne schuld niet, dat gij op mij hebt moeten wachten.’ ‘In de tavernen hebt gij gezeten, niet waar? Gedobbeld, getuischt hebt gij, zooals gij nu sedert vijf dagen schier onophoudend doet?’ ‘Inderdaad, ik had onverdraaglijken dorst..... maar, indien ik niet optijds terug was, beschuldig Onze-Lieve-Vrouwetoren er van: die heeft het uur verkeerd geslagen, wees zeker. - Nu, signore, gelief te bedaren; uwe gramschap ontroert mij toch niet, | |
[pagina 200]
| |
gij weet het. Haast u liever mij te zeggen, wat gij van mij verlangt; met al dit dralen verliezen wij te veel kostelijken tijd. Ik heb eenige vrienden verlaten, om uw bevel te komen ontvangen, en ik durf u wel zeggen, dat ik voornemens ben tot hen terug te keeren, zoo haast ik aan uwen wensch heb voldaan..... Neen, neen, dreig niet met de vuist: gij maakt u nutteloos kwaad bloed!’ De oneerbiedige taal zijns knechts wondde het gemoed van Turchi zeer diep; maar hetzij de onmacht van zijn woord hem tot eene nieuwe veinzerij deed besluiten, hetzij de erkende vruchteloosheid zijner poging hem geheel ontmoedigde, hij veranderde eensklaps van uitdrukking. Eene verregaande droefheid schetste zich op zijn gelaat, en zijne oogen bevochtigden zich met tranen. Zich op eenen stoel nederzettend, sprak hij, onder het slaken van eenen pijnlijken zucht: ‘Ach, Julio, vergeef mij de harde woorden, die ik uit ongeduld tot u sprak. Het is nog te vroeg om uit te voeren, wat ik van u wilde verzoeken, en ik had dus ongelijk, over uw lang uitblijven te klagen.....’ De knecht, over zulke nederige taal verwonderd, zag zijnen meester met mistrouwen aan. ‘Is er dan onraad?’ vroeg hij. Turchi greep de hand zijns dienaars en zeide klagend: ‘Eilaas, Julio, mijn vriend, morgen zullen wij misschien beiden in eenen kerker geboeid liggen, om op de schandelijkste doodstraf te wachten!’ ‘Is het niet de vervaardheid alleen, die u zulke gedachten inboezemt, signore?’ vroeg Julio, niet zonder eene opkomende vrees. | |
[pagina 201]
| |
‘Neen, neen; ik heb eene schrikkelijke tijding. Men weet, dat Geronimo op den dag zijner verdwijning is gezien geweest omtrent de Schuttershoven en in de Jodenstraat, en dat hij zich naar de Gasthuisbeemden heeft gericht. De schout heeft besloten, morgen vroeg in de wijk, waar mijn speelhof staat, alle kelders te doen doorzoeken en desnoods den grond er van te doen omdelven. De dienaars der Wet, in groote menigte, zullen bij het krieken van den dag zich over de Gasthuisbeemden verspreiden; en, dewijl zij onfeilbaar zullen bemerken, dat de aarde in den kelder versch opgedolven is, zullen zij ontdekken wat zij zoeken..... Gij hebt Geronimo in den klampstoel getrokken; gij hebt zijn lijk begraven. Dienvolgens zult gij mij op het schavot vergezellen, indien men u, als dienstknecht, niet radbraakt of aan de galge ophangt. O, Julio, zal dit vervaarlijk nieuws u niet terugroepen tot het besef van onzen hachelijken toestand? ‘En hoe weet gij dit alles?’ stamelde de knecht onthutst. ‘Van den schout zelven.’ ‘Uit zijnen mond?’ ‘Ja, ja, vriend, uit zijnen mond. Niettegenstaande uwen moed, uwe onverschilligheid zou ik mogen zeggen, hebt gij, evenmin als ik, lust om morgen reeds onder de handen des beuls te sterven, niet waar?’ Julio bracht de twee handen aan zijnen hals en zuchtte op den toon der verslagenheid: ‘Diavolo, diavolo, het is eene erge tijding! mijn gorgel beklemt; ik voel reeds den strop aan mijne keel..... Dit is uwe schuld, signore. Waarom ook | |
[pagina 202]
| |
moest gij uwen besten vriend gaan vermoorden? Heb ik u niet gezegd, dat zulke wraakroepende misdaad niet verholen kan blijven?’ ‘Maar de uitoefening mijner rechtvaardige wraak, of gij ze misdaad noemt of niet, is nu toch gepleegd. Klagen noch treuren kunnen ons helpen.’ ‘Maar, signore, wat gaan wij doen of beproeven, om den beul nog te ontsnappen?’ vroeg de knecht met eenen zucht. ‘Er is nog één middel, een gemakkelijk en zeker middel.’ ‘Ah, er is nog een middel?’ ‘Maar om het te verwezenlijken is er een weinig goede wil en stoutheid noodig, Julio. Mag ik ten minste voor deze uiterste poging op uwe dienstvaardigheid betrouwen?’ ‘Wat zou men niet doen, om de galg of het rad te ontloopen?’ ‘Welnu, luister. Ik heb u gezegd, dat de schout alle kelders zal doorzoeken. Vindt hij het lijk op mijnen speelhof, dan zijn wij verloren.....’ ‘Inderdaad, signore.’ ‘Maar indien hij het verre van daar, op eene andere plaatse vond, wie zou dan kunnen vermoeden, dat wij aan den moord schuldig zijn?’ ‘Oh, het gelukkig middel!’ juichte Julio. ‘Men moet het lijk naar eene verre strate dragen en het daar laten liggen.’ ‘Neen, men zou te gemakkelijk raden, dat het er van elders werd gebracht. In den Schuttersput, op het Vlemincksveld moet men het werpen. De Wet zal meenen, dat nachtelijke straatschenders signor Geronimo hebben overvallen en gedood.’ | |
[pagina 203]
| |
‘Nog beter. Ah, signore, gij hebt mij wel nutteloos verschrikt! Ik geef weinig om mijn leven; maar de gedachte eens zekeren doods schokt mij evenwel de zenuwen, op eene gansch onaangename wijze. Nu ben ik mij zelven weder meester. Hoe gaan wij doen, om Geronimo's lijk naar het Vlemincksveld te dragen?’ ‘Het was daarom, Julio, dat ik zoo ongeduldig op u wachtte,’ zeide Simon Turchi, ‘omdat ik uwen dienst tot het uitvoeren van dit reddend ontwerp behoefde. Niets is eenvoudiger: gij zult dezen nacht het lichaam ontgraven en het naar den Schuttersput dragenGa naar voetnoot(1).’ ‘Alleen?’ vroeg de knecht op eenen toon, die eene weigering deed voorzien. ‘Waarom niet alleen, vermits gij het zonder hulp kunt doen?’ ‘Wel gemakkelijk is het u, signore, te zeggen: neem het lijk op de schouders en loop er drie of vier straten mede voort. Signor Geronimo weegt zwaarder dan gij meent, en ik twijfel sterk, of ik hem met inspanning van al mijne krachten wel twintig stappen verre zou kunnen dragen.’ Simon Turchi vatte de beide handen zijns knechts en zeide op smeekenden toon: ‘Kom, Julio, mijn vriend, toon een beetje goeden wil. Het is geene moeielijke taak voor eenen sterken kerel als gij. Bedenk, dater geen ander middel is om ons te redden. Wees u zelven en mij dienstwillig; ik | |
[pagina 204]
| |
zal u rijkelijk loonen en mijn gansche leven u dankbaar zijn.’ ‘Nu, het is mij al gelijk, signore,’ antwoorde Julio. ‘Wilt gij, dat ik het beproeve, ik zal het doen; maar ik vrees met reden, dat het slecht zal afloopen. Ik zal moeten rusten onderweg en dus veel meer tijds behoeven, dan er voor het welgelukken der zaak wordt vereischt..... En hoe krijg ik mij telkens het zware lichaam weder op den schouder? Men moet met twee zijn, om zulke taak spoedig genoeg te kunnen vervullen.’ ‘Met twee!’ zuchtte Turchi, ‘maar gij begrijpt wel, dat wij niemand ons geheim kunnen toevertrouwen!’ ‘Om aan den dood te ontsnappen, doet men alles. Indien gij zelf mij wildet helpen, signore?’ ‘Ik?’ morde Turchi met ijzing. ‘Ik mede het lijk door de straten dragen? Een edelman! Oh, neen, neen, nog liever de gevangenis en het schavot!’ ‘Zonderling gevoel van eer,’ mompelde de knecht verwonderd. ‘Gave God, signore, dat gij vroeger dus u herinnerd hadt, dat gij edelman zijt. Wij zouden nu niet in doodelijken angst moeten uitzien naar middelen, om het leven te behouden. Draai en keer evenwel de zaak gelijk gij wilt. Indien ik alleen het lijk moet dragen, zijn er tien kansen tegen ééne, dat de onderneming mislukt.’ Terwijl de knecht deze woorden sprak, was Simon Turchi in eene diepe overweging weggedwaald. Een zeker dof geluid, dat met de ademing uit zijnen mond opklom, getuigde, dat pijnlijke gedachten hem folterden. | |
[pagina 205]
| |
Na eene wijl hief hij het hoofd op en zeide met eenen diepen zucht: ‘Eilaas, er is geen ander middel! Het is gevaarlijk nochtans, maar de nood dwingt tot alles. - Julio, ga naar den speelhof; ik zal zeer laat in den avond Bernardo zenden om u te helpen.’ ‘Hoe zegt gij, signore?’ morde Julio met eenen spotlach. ‘Bernardo? Gaat gij hem uw geheim openbaren?’ ‘Neen, ik zal hem op zijn leven gebieden, u te gehoorzamen. Dreig met uw mes hem te willen doorsteken bij het minste teeken van onwil: hij zal doen wat gij begeert.’ ‘Onmogelijk, signore! Bernardo is een godvruchtig en eerlijk man. Wees zeker, hij zou ons verraden. Ik wil zijne hulp niet; het ware, alsof ik mij zelven den strop om den hals knoopte.’ Simon Turchi, wanhopig over de vruchteloosheid van al zijne pogingen om tot zijn doel te geraken, stapte eenige oogenblikken grommelend door de kamer. Eensklaps bleef hij met gloeiende oogen vóór zijnen knecht staan en sprak met versmoorde stemme: ‘Julio, er moet een einde aan dit aarzelen komen! Geene keus is ons gelaten, en, wat er ook tot onze redding worde vereischt, het zou eene uiterste lafheid zijn, in tegenwoordigheid des dreigenden doods achteruit te gaan..... Doorsteek Bernardo met uw mes en smijt hem in den put boven GeronimoGa naar voetnoot(1).....’ | |
[pagina 206]
| |
‘Oh, oh, signore, wat zegt gij daar?’ mompelde Julio met afschuw. ‘Bernardo doorsteken? En hij zou zich niet verweren, meent gij? en niet schreeuwen? De Wet zou uwen dienaar niet herkennen en dus onfeilbaar op het spoor der schuldigen geraken? Uwe zinnen zijn verbijsterd!’ Knarsetandend van spijt en droefheid, wrong Turchi zich krampachtig de leden en zeide met heesch keelgeluid: ‘Gij wilt de taak niet alleen volbrengen? Uw onwil zou ze doen mislukken, niet waar? Vermaledijde lafaard, waartoe zijt gij anders goed dan tot zwetsen en in de tavernen zitten dobbelen? Oh, hadde ik u nooit tot mijn ongeluk gezien! - Welnu, laat het lijk in den kelder liggen; laat de schout ontdekken wat er is geschied: wij zullen zien, wie van ons beiden den schandelijken dood het moedigst zal onderstaan!’ Hij liet zich in de uiterste ontsteltenis op eenen stoel vallen, en, terwijl hij op grievenden toon over den onwil zijns dienaars klaagde, trok hij van ware of geveinsde wanhoop zich de haren uit het hoofd. Het gezicht van zijns meesters vertwijfeling scheen indruk op Julio te doen; hij bezag hem eene wijl met klimmend medelijden en zeide dan op troostenden toon: ‘Kom, signore, poog te bedaren. Alles is nog niet verloren, en, indien mijn goede wil mij kan bekwaam maken om u te redden, ik zal u toonen, dat Julio in tijd van nood moed en stoutheid genoeg heeft, om eenen gevaarlijken arbeid te volvoeren. Vermits gij meent, dat ik alleen het lijk tot bij den Schutterspijt kan dragen, ik zal het beproeven in volle rechtzinnig- | |
[pagina 207]
| |
heid. Het is mogelijk, dat ik mij bedriege over de moeielijkheid der zaak. Wees aldus gerust en betrouw op mijn woord.’ De signor wist wel, dat zijn knecht gewoon was een genomen besluit zonder omzien uit te voeren, en hij hoorde op den toon zijner stemme, dat zijne belofte ditmaal zeer ernstig was. Hem de hand drukkende, zeide hij met blijdschap: ‘Heb dank, Julio! o heb dank! Aan u zal ik mijn leven en mijne eer verschuldigd zijn. Nimmer zal ik het vergeten; en wanneer eens dit dreigend zwaard van mijn hoofd is afgekeerd, zal ik u grootmoedig beloonen..... Ga nu naar het speelhofken, ontgraaf het lijk en haal het boven. Gij zult aldus later minder te arbeiden hebben. Maak insgelijks den grond van den kelder weder effen en doe zooveel mogelijk de teekenen verdwijnen, die zouden getuigen, dat daar onlangs is gegraven.....’ Julio scheen op de woorden zijns meesters niet te luisteren en sloeg zich met de hand op het voorhoofd, als ware er een onverwacht gepeins in zijnen geest ontstaan. ‘Waaraan denkt gij?’ vroeg zijn meester met bekommernis. ‘Domkop, die ik ben,’ riep Julio. ‘Spreek stiller,’ mompelde Turchi. ‘Wat is het, dat u dus eensklaps verontrust?’ ‘Hebt gij niet gezien, signore, dat gisterennacht de maan helder scheen? Het is schoon weder en volle maan! Zou ik het lijk naar den Schuttersput dragen bij zulke verradende klaarheid? Onmogelijk, er is niet aan te denken!’ Deze woorden ontrukten Simon Turchi eenen | |
[pagina 208]
| |
kreet van angst en spijt. Hij bleef eene wijl in stilte en als verpletterd tegen het lot morren, dat hem zichtbaar vervolgde. De lafheid en de onwil zijns knechts hadden hem op verre na zoozeer niet bedroefd en hopeloos gemaakt als deze tegenspoed: want hij wist wel, dat hij, hetzij door bedreigingen of door beloften, eindelijk toch over den tegenstand zijns dienaars zou hebben gezegepraald; - maar het noodlottig licht der maan, wie kon het beletten te schijnen? Er was dus geen middel om Geronimo's lijk van den speelhof te doen verdwijnen, en de dienaars der Wet zouden onfeilbaar ontdekken, waar de misdaad was gepleegd geworden. Het was dus wel waar, dat zijn ondergang was beslist? Dat eene geheimzinnige macht al zijne pogingen verijdelde? Dat God zelf misschien al deze hinderpalen voor hem deed ontstaan, om het behoud zijns levens hem onmogelijk te maken? Deze overweging deed hem verbleeken en sidderen; evenwel, hij folterde zich den geest, om nog eene laatste plank der redding te vinden; hem vlogen in onstuimigheid allerlei gedachten door het hoofd. Kon men het lijk niet in eenen verren hoek des tuins begraven, in de waterkom der springfontein laten zinken of onder de steenen der spelonken verbergen? Maar van dit alles zouden sporen overblijven, en minder verholen ware het lichaam dan in den kelder, waar het zich nu bevond. Nadat hij zeer lang sprakeloos was gebleven, scheen eensklaps eene gelukkige gedachte hem te verblijden, en iets als een glimlach verlichtte zijn gelaat. Opstaande, zeide hij: ‘Julio, gij moet het land ontvluchten; geen ander redmiddel blijft u over.’ | |
[pagina 209]
| |
‘Ik, vluchten?’ herhaalde Julio, ‘en gij, signore?’ ‘Oh, mocht ik u volgen!’ zuchtte Simon, ‘maar ik ben niet als gij, die kunt zeggen: “waar mijn lijf is, daar is alles, wat mij toebehoort of mij aanbelangt.” Ik moet hier blijven; het is mij om oneindig meer te doen dan om het leven alleen.’ De raad scheen Julio te verwonderen. ‘Waar wilt gij, dat ik ga?’ morde hij. ‘In Italië is mijn hoofd op prijs gesteld; in de landen van herwaarts over zou ik mij niet meer mogen vertoonen. Om naar Engeland te varen is het te laat! Men vindt geen schip, om reizigers op te nemen en te vertrekken in het midden van den nacht. Blijft Duitschland; maar wat zou ik daar gaan doen, zonder de taal des lands te kennen en zonder middelen van bestaan?’ ‘Red uw leven; vlucht naar Duitschland, Julio,’ zeide Turchi, ‘ik zal u geld geven, veel geld.’ De hoogroode verf, waarmede het litteeken op zijns meesters wang zich eensklaps had gekleurd, en de uitdrukking van blijde arglist in zijne oogen deden Julio vermoeden, dat hij hem wilde bedriegen. In het eerst kon hij het geheim inzicht niet raden; maar nu werd het plotseling klaar in zijnen geest. Met verbaasdheid en gramschap trad hij achteruit en morde: ‘Oh, welken snooden strik wilt gij mij spannen! Gij zoudt in mijne afwezigheid mij met den moord betichten, niet waar? En terwijl de arme Julio, met eene dubbele vermaledijding beladen, niet meer zou weten, waar zijn bedreigd hoofd naartoe te dragen, zoudt gij hier in rijkdom en in volle gerustheid den prijs van het onschuldig bloed genieten? Neen, ik wil geenen nieuwen vloek over mij!’ ‘Gij zijt zinneloos, Julio,’ zeide Simon Turchi | |
[pagina 210]
| |
met eene grijns van misprijzen. ‘Speel den teergevoelige over de eer, ik raad het u. Indien wij morgen aangegrepen worden, en dat de waarheid bekend geraakt, zal men u vermaledijden, omdat gij het zijt, die signor Geronimo verraderlijk in den klampstoel hebt getrokken?’ ‘Neen; maar men zal toch weten, dat het voornemen dezer euveldaad niet in mij is ontstaan, en dat ze niet ten mijnen voordeele werd gepleegd.’ ‘Het zou u een schoone troost zijn, om minder aan de galg te spartelen!’ spotte de signor met beklemd ongeduld. ‘Kom aan, ik wil klaar en onbewimpeld met u spreken. Ik zal u mijne voorwaarden doen kennen, en, meent gij ze te moeten weigeren, dan is alles tusschen ons gedaan en verbroken. Elk onzer wordt vrij, om tot zijne behoudenis te beproeven wat mogelijk is, al ware het ook ten koste van den andere. Het ergste voor u zou zijn, geloof ik, dat mijne veiligheid mij dwong tot het verklaren van uwen echten naam aan den Factor van Lucca. Meent gij het niet, Julio?’ De knecht aanschouwde zijnen meester met eene uitdrukking van afkeer op het gelaat. ‘Ziehier mijne voorwaarden, Julio,’ zeide deze laatste. ‘Gij zult onmiddellijk naar Duitschland vertrekken en u spoeden, om over den Rijn te geraken. Ik zal u veel geld geven: tweehonderd kronen! Neem een rijtuig of een paard in de eerste stad, die gij bereikt, en reis immer voort zonder ophouden, totdat gij u in eene veilige plaats bevindt. Om uwe vlucht voor alle hindernis te behoeden, zal ik u eenen aanbevelingsbrief voor signor Mazuchelli, eenen wisselaar van Keulen, ter hand stellen. Vraagt | |
[pagina 211]
| |
men u onderweg naar het doel uwer reis, verklaar, dat gij eene haastige handelsboodschap voor uwen meester te volbrengen hebt, en toon desnoods den brief; maar te Keulen moogt gij hem niet bij Mazuchelli aanbieden. Tweehonderd kronen! Het is een groote schat, Julio; gij kunt er meer dan twee jaar in weelde van leven. En wat doet het, of gij de landtaal kent of niet: het geld verstaat en spreekt alle talenGa naar voetnoot(1).’ ‘En als de tweehonderd kronen verteerd zijn, wat dan?’ vroeg de knecht met veel minder ontevredenheid. ‘Ik zal u niet verlaten, Julio,’ antwoordde Turchi. ‘Zoo haast u geld ontbreekt, laat mij het weten; ik zal u genoeg zenden, om u voor alle noodwendigheid te behoeden..... Maar ik denk er aan; gij moet uwen naam veranderen en mij slechts berichten, dat gij geld behoeft tot het voortzetten van uwen handel. Ik zal weten, wat het beteekent..... Uw nieuwe naam? Mij dunkt, Marco Castagno ware goed, om de aandacht niet op te wekken. Welnu, wat zegt gij?’ Julio schudde het hoofd in twijfel en mompelde iets binnensmonds. Alhoewel de beloofde tweehonderd kronen hem verlokten, aarzelde hij evenwel nog tot het aanvaarden van zijns meesters voorstel. ‘Maar hoe kunt gij zoolang toch overwegen?’ zeide de signor. ‘Ik geef u het middel aan de hand, om met zekerheid de galg te ontloopen, en gij weifelt? Daarenboven, ik waarborg u een leven zonder arbeid, zonder dienstbaarheid en zorg: een vrij en vroolijk | |
[pagina 212]
| |
heerenleven, en gij blijft afkeerig van mijn aanbod?’ Julio scheen tot een besluit gekomen. ‘Gij zult mij tweehonderd kronen geven?’ vroeg hij. ‘Tweehonderd kronen in klinkende munt.’ ‘Voor dat ik vertrek?’ ‘Onmiddellijk.’ ‘Welaan, geef ze. Nu heb ik haast om van hier weg te zijn.’ ‘Ik ga ze halen,’ zeide Turchi, zich tot de deure keerende. Hij verliet de kamer en daalde de trappen af. Julio zette zich op eenen stoel en legde het hoofd in de handen; maar hij had den tijd niet om veel te denken, dewijl zijn meester even ras weder naar boven kwam. Simon Turchi hield eene lijnwaden beurs in de hand; hij ging tot eene tafel en stelde eenige stapels kleine goudstukken. Ongetwijfeld moest het gezicht van zooveel geld eenen diepen indruk doen op het gemoed van Julio, die was opgestaan en tot de tafel genaderd. Een glimlach verlichtte zijn gelaat, en, terwijl hij het glinsterende geld beschouwde, knikte hij bevestigend met het hoofd. ‘Gij ziet, dat de rekening juist is,’, sprak de signor, ‘en de gouden munt is niet zwaar om te dragen. Verberg nu de somme in uwe tasch en in uw wambuis, Julio. Gij hebt al den tijd. Daar, onder het beneden gaan, heb ik uwen goeden wil overwogen en mij gevraagd, of het niet mogelijk ware, u niet met den moord van signor Geronimo te betichten; mijne | |
[pagina 213]
| |
Simon telde eenige stapels kleine goudstukken (bladz. 212).
| |
[pagina 215]
| |
vriendschap voor u heeft mij een goed middel doen uitdenken. Ziet gij, nu ik zeker ben, dat ik in alle geval mij zal kunnen verontschuldigen, vermeen ik, dat het niet noodig is, zelf aan de Wet te gaan zeggen, wat zij anders misschien nimmer zou vermoeden. En daarbij, Julio, het spijt mij zeer van u te moeten gescheiden blijven. Indien het mij na twee of drie maanden mogelijk wierd, u in veiligheid te kunnen terugroepen, het zou mij oneindig verheugen.’ ‘Ah, en mij niet minder, signore!’ zuchtte Julio. ‘Weet gij, hoe wij die kans ons kunnen voorbehouden, Julio? Gij moet, alvorens te vertrekken, naar den speelhof gaan, den grond des kelders zoo effen maken als mogelijk is, eenig zand en stof boven den gedolven put strooien en dan den kelder opvullen met brandhout en met eenige ijdele vaten.’ ‘Maar dit alles vraagt veel tijds, signore.’ ‘Dit is het minste. Nu gaat er te veel volk ter poorte uit. Het is beter, dat gij op den speelhof vernachtet en morgen vroeg, zoo haast men de stadspoorten ontsluit, u op reis begevet. Bij het krieken van den dag zijt gij zeker dat gij op uwe baan niemand zult ontmoeten, die te vroeg zou kunnen verraden in welke richting gij u hebt begeven. Het is niet ten mijnen gunste, dat ik zulks uitgevonden heb; voor uw welzijn alleen, Julio; want vooronderstel, dat de dienaars der Wet mijnen speelhof doorzoeken, dan kunnen deze voorzorgen hunne aandacht afleiden van den kelder, waar zij anders onfeilbaar zouden ontdekken, dat de grond er onlangs opgedolven is. Misschien zal de schout, uit eerbied voor mij, zijnen dienaars bevelen, mijnen speelhof bij het onderzoek | |
[pagina 216]
| |
der Gasthuisbeemden alleen uit te zonderen. In beide gevallen laat ik den indruk des moords allengs vergaan, en ik zeg over u niets anders, dan dat gij verdwenen zijt na eene harde vermaning van mijnentwege, zonder dat ik wete, waar gij zijt verbleven. Zoo haast men van het voorval niet meer in het openbaar spreekt, en dat men van de opzoekingen beslissend heeft afgezien, laat ik u wederkeeren. - Zult gij naar den speelhof gaan en rechtzinnig volbrengen wat ik u aanraad?’ ‘Ik zal het volbrengen.’ ‘Vergeet uwen nieuwen naam niet.’ ‘Marco Castagno, niet waar? Hij is gemakkelijk te onthouden.’ ‘Ja, Marco Castagno, reizende voor handelszaken..... Daar heb ik uwen aanbevelingsbrief nog vergeten. Wacht een weinig; ik ga hem schrijven metterhaast. Blijf hier, Julio; toon u niet meer beneden.’ Wanneer Julio zich alleen zag, stak hij de hand in de tassche, deed de goudstukken klinken en bracht er zelfs eene handvol onder zijn gezicht; maar welhaast legde hij het geld weder terug in zijnen buidel en verviel in gepeinzen. ‘Kon ik slechts onmiddellijk vertrekken!’ mompelde hij. ‘Nu moet ik nog eenen ganschen nacht op dien vermaledijden speelhof gaan doorbrengen..... De signor denkt, dat Geronimo sedert vijf dagen begraven is: het lijk ligt nog boven den grond. Den put te vullen is toch geen groote arbeid..... Indien ik alles in den brand liet en dezen avond nog met het geld ter poort uittrok? Neen, neen, wat ik beloofd heb, zal ik volbrengen. Mijn meester is ditmaal | |
[pagina 217]
| |
grootmoedig met mij: ik wil hem toonen, dat ik niet ondankbaar ben.....’ ‘Ziehier den aanbevelingsbrief,’ zeide Simon Turchi, ter kamer intredende. ‘Hij is op den naam van Marco Castagno. Vergeet van nu af aan uwe andere namen en wees voorzichtig; want de minste onbescheidenheid kan ons beiden nog het leven kosten..... Ga nu naar den speelhof, Julio. Ik druk u de hand tot vaarwel met de hoop en den wensch, dat ik u welhaast in Antwerpen zonder gevaar zal mogen wederzien.’ ‘Zou ik niet een pak kleederen of eenen reismantel medenemen, signore?’ ‘Neen, gij hebt uwen mantel op de schouders: dit is genoeg. Men zou hier beneden en in de straat uw inzicht kunnen merken, indien gij u met een reispak gingt beladen. Gij moet onverschillig schijnen; voor geld kunt gij immers overal bekomen, wat u ontbreekt?’ De knecht reikte insgelijks de hand aan zijnen meester en sprak, naar de deur gaande: ‘Vaarwel, signore; indien gij mij de beloofde hulp in tijd van nood niet weigert, zal ik uw geheim trouwelijk bewaren.’ ‘Verricht uwen arbeid in den kelder toch met zorg, Julio. Goede reis, mijn vriend.....’ Julio daalde de trappen af en stapte langzaam in de straat. Zijn meester had het venster der kamer geopend en volgde hem met de oogen zoolang en zooverre, totdat hij hem niet meer kon ontwaren. Een diepe zucht, als viele er een steen van zijn hart, ontsnapte Turchi. Zijn gelaat werd door eenen | |
[pagina 218]
| |
glimlach verlicht, en hij mompelde op den toon eener hevige blijdschap: ‘Hij is weg! Nu heb ik niets meer te vreezen. De schout mag het lijk vinden. Julio heeft alleende misdaad gepleegd; ik weet er niets van; ik ben onnoozel als een lam! Ah, ah, en ik waande mij verloren! Bereiden wij nu alles met doortraptheid en list, alsof wij zeker waren, dat men het doode lichaam zal ontdekken..... Ik gevoel mij weder sterk; de hoop, de zekerheid vervullen mij opnieuw den boezem! Ah, Maria, Maria, uw naam, uw fortuin, uwe liefde zullen mij toebehooren; mijn leven zal nog omstraald zijn met aanzien, rijkdom en geluk!.....’ Met den lach eener koortsige vervoering op het gelaat sloot hij het venster. |
|