Volledige werken 6. Simon Turchi
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 168]
| |
VIIMaria Van de Werve zat op hare kamer vóór een zilveren kruisbeeld, als verpletterd onder het gewicht harer smart. Haar hoofd was op de knielbank neergezonken en rustte zwaar en ontzenuwd op hare saamgevouwen handen. Zij had overvloedig geweend; want het spoor harer tranen glinsterde nog nevens haar hoofd, op den lessenaar der knielbank. Iemand, die de bedrukte jonkvrouw in deze houding hadde verrast, zou lichtelijk gemeend hebben, dat zij al biddende door den slaap was overmeesterd geworden; maar het klimmen en dalen harer borst en hare zwoegende hijgingen, welke zonder hare wete den jammertoon der klacht hadden behouden, getuigden genoegzaam, dat zij waakte en slechts in eindelooze droefheid was verslonden. Achter haar, op drie of vier stappen, zat eene oude vrouw, met een paternoster aan de hand. Het was hare dwene of bewaakster. Deze vrouw hield met diepgevoeld medelijden het oog op de maagd gevestigd, schudde van tijd tot tijd het hoofd, of veegde zich eenen opwellenden traan uit de oogen, wanneer de zuchten der biddende jonk- | |
[pagina 169]
| |
vrouw meer nog met den grievenden toon der pijn uit haren boezem opstegen. Er had reeds lang eene schier onverstoorde stilte in het vertrek geheerscht; zelfs scheen de smart der maagd eenigszins bedaard..... toen zij eensklaps, onder den slag van een angstiger gepeins, de armen tot het Christusbeeld ophief en met ontroerde stem uitriep: ‘God, Zaligmaker, door uw dierbaar bloed, ach, spaar zijn leven! Laat hem terugkeeren in uwe barmhartigheid! O, blijf niet doof vóór den kreet mijner benauwde ziel!’ Zij liet weder het hoofd op hare handen vallen, als hadde de vurige bede hare krachten uitgeput; - maar de dwene kwam tot haar, greep haar bij den arm, en, geweld doende om haar van de knielbank te heffen, zeide zij op bevelenden toon: ‘Jonkvrouw, gij moet opstaan en uw gebed staken. Het mocht Gode mishagen, dat gij dus uwe gezondheid wetens en willens in gevaar brengt. Kom, gehoorzaam mij!’ Het meisje liet zich sprakeloos tot de plaats leiden, waar de dwene haar eenen stoel aanbood, en zij zette zich daar in stilte neder. - Haar aangezicht was bleek; hare oogen getuigden, dat zij veel en lang had geweend. Na de jonkvrouw nog eene wijl met treurig medegevoel aanschouwd te hebben, nam de dwene eene harer handen en zeide troostend: ‘Maria, zóó kan het niet blijven voortduren, kind. Zulke verregaande dweperij in het lijden mocht wel uwe dagen beslissend verkorten..... En hoe zou de arme Geronimo het Gode niet klagen, indien hij bij | |
[pagina 170]
| |
zijne wederkomst u veroordeeld vond tot een kort en ziekelijk leven? Ach, uit liefde tot hem, bedwing uw verdriet!’ ‘Bij zijne wederkomst!’ zuchtte Maria, de oogen ten hemel heffende. ‘Gij kunt het immers niet weten?’ hernam de dwene. ‘Waarom wanhopen, vooraleer men van het ongeluk zeker zij? Er zijn al wonderlijkere dingen gebeurd.’ ‘Reeds vijf dagen, vijf eeuwen van onzekerheid en schrik!’ kermde de jonkvrouw onder het storten van nieuwe tranen. ‘O, Petronilla, de nacht was mij zoo ijselijk! Ik zag Geronimo ten gronde uitgestrekt, met de doodsverf op het aangezicht, met eene breede wonde in de borst..... en met zijne brekende oogen op mij gericht, als stuurde hij stervend mij nog een laatst en klagend vaarwel toe.....’ ‘Begoochelingen uwer smart, Maria.’ ‘Twintigmaal heb ik hem zoo gezien; en, wat ik ook poogde, om aan het schrikkelijk gezicht te ontsnappen, het was vruchteloos: de dag alleen deed het verdwijnen.’ De dwene liet eenige oogenblikken voorbijgaan; en dan, de hand der jonkvrouw teederlijk drukkende, sprak zij: ‘Gij hebt ongelijk, Maria, aldus de reden uwer droefheid te overdrijven. Wat de nacht u voorschetste, is niets anders dan het vertoog der gedachten, die gij wakend in uwen geest liet geboren worden. Ik insgelijks, ik zag Geronimo meer dan eens in mijnen slaap.....’ ‘Gij ook, Petronilla, gij zaagt Geronimo!’ kreet de jonkvrouw met verrassing en angst, als | |
[pagina 171]
| |
vreesde zij de bevestiging van haren akeligen droom. ‘Waarom niet? Denk ik minder aan hem dan gij, Maria?’ ‘Oh, niet waar, gij zaagt hem stervend?’ ‘Integendeel, jonkvrouw; ik zag hem juichend terugkeeren, zich in de armen van zijnen oom werpen, uwen heer vader omhelzen..... en u, mijn kind, zag ik vóór dezelfde banke daar nederknielen en God met blijde stemme loven en danken, omdat Hij uwe droomen logenachtig liet zijn.’ Maria aanschouwde hare dwene met eenen glimlach in de oogen en luisterde ontroerd op de troostende woorden; maar nauwelijks had Petronilla opgehouden van spreken, of de jonkvrouw boog het hoofd onder eene pijnlijke onttoovering. ‘Gij bedriegt mij uit vriendschap, uit medelijden,’ murmelde zij treurig, ‘ik ben u wel dankbaar, mijne goede; maar zeg mij, welke reden kunt gij aan Geronimo's afwezigheid vooronderstellen? Nu, dwing uwe verbeelding; ach, ik smeek u, vind iets uit, dat mogelijk of waarschijnlijk zij!’ De dwene, door deze rechtstreeksche vraag verrast, schudde het hoofd met droefheid. ‘Folter uwen geest niet,’ zeide Maria, ‘er is geene waarschijnlijke reden te vinden.’ In de grootste verlegenheid stamelde de oude Petronilla van eene onvoorziene reize, van geheimen, die er konden bestaan, ja zelfs van vrienden, die Geronimo tot eenen verren vermaaktocht konden verleid hebben; maar al wat zij zeide, was zoo onduidelijk en zoo twijfelachtig voorgedragen, dat Maria het kon aanzien als de bekentenis, dat er geene | |
[pagina 172]
| |
reden voor Geronimo's afwezigheid kon worden uitgedacht. Tranen vloten overvloediger over 's meisjes wangen. ‘O, Petronilla,’ klaagde zij op stillen, grievenden toon, ‘het licht mijns levens is wel inderdaad voor altijd uitgedoofd. Geronimo, nog zoo jong, zoo goed, zoo edel van hart en geest..... onschuldig slachtoffer van geheime moordenaars! IJselijke gedachte! Er is geen middel, geen het minste, om nog te hopen!..... God, o mijn God, genade, genade; mij breekt het hart in den boezem! Eilaas, mijne oogen zullen hem nooit meer zien op aarde!’ Zij legde zich onder het slaken van eenen angstkreet de beide handen vóór het aangezicht. ‘Ik beken, Maria, dat Geronimo's afwezigheid onuitlegbaar is,’ zeide de dwene met neerslachtigheid, ‘maar waarom slechts het ergste, het schrikkelijkste als waarschijnlijk aanvaard? Gij weet, dat sedert vier dagen alle mogelijke pogingen worden ingespannen, om te vernemen, waar Geronimo zich bevindt, of wat er van hem geworden is. Mijnheer Van Schoonhoven, de schout, heeft zijne eer ten pande gesteld, dat hij Geronimo zal ontdekken; of hem een ongeluk overkomen zij of niet.’ Maria weende in stilte en scheen niet gehoord te hebben, wat de dwene haar had gezegd. ‘Wie weet, mijn kind,’ hernam de oude vrouw, ‘of men niet heden het raadsel zal oplossen, dat ons allen sedert vijf dagen zoozeer doet lijden? Sluit uw hart toch niet voor de geringe hoop, Maria. Het is nog geschied, dat men dus zelfs weken lang achter iemand zoekende bleef, en dat men hem eindelijk | |
[pagina 173]
| |
levende vond, toen al zijne vrienden reeds voor de rust zijner ziel hadden gebeden. De schout sprak dezen morgen met uwen heer vader over dit voorval; en ik herinner het mij nog wel, ofschoon ik zeer klein was, toen mijne ouders het mij vertelden. Het gebeurde zekeren Liefmans, een wisselaar, dien men zeer rijk waande.....’ De jonkvrouw had het hoofd opgeheven en aanschouwde de dwene met twijfelende ondervraging. ‘Men heeft hem teruggevonden na weken afwezigheid?’ murmelde zij. ‘Hij was op reis gegaan, zonder iemand te verwittigen, niet waar?’ ‘Neen; men ontdekte hem in den kelder van een huis der strate, die men Vlierstege noemt. Nachtdieven hadden hem in de duisternis afgewacht en hem gebonden in den kelder geworpen, om een groot losgeld hem te ontrukken. De dienaars van den schout hebben hem daar ontdekt, en hij is in volle gezondheid tot zijn huisgezin wedergekeerd..... Waarom, indien God het zoo hadde beslist, zou hetzelfde of iets dergelijks niet met Geronimo kunnen voorvallen? - Gij buigt het hoofd en zwijgt, Maria? Loochent gij dan de mogelijkheid van zulken loop der omstandigheden ten opzichte van Geronimo's verdwijning? Neen, niet waar? maar gij laat u de zinnen verbijsteren door de wanhoop; en terwijl gij den Heer om troost smeekt, verstoot gij met hardnekkigheid den troost, die zich van zelf voor uwen geest aanbiedt.’ ‘Heb medelijden met mij, lieve Petronilla,’ zuchtte het meisje, ‘uwe goede woorden verlichten wel een beetje mijne droefheid; maar ik durf mijn hart voor den ongelukkigen twijfel niet openen. | |
[pagina 174]
| |
Indien ik u aanhoorde en dan toch Geronimo's dood vernemen moest, ik zou opnieuw den ijselijken slag moeten doorstaan..... Neen, neen, laat mij liever in de overtuiging, dat er geene hoop meer overblijft.’ ‘Onverwinnelijk!’ mompelde de dwene met treurige spijt en het gezicht ten gronde richtend, als hadde zij besloten, hare pogingen te staken en de jonkvrouw aan de smart overgeleverd te laten. Reeds had de volledigste stilte eenige oogenblikken in het vertrek geheerscht, toen eenig gerucht van stemmen zich beneden liet vernemen. ‘Daar hoor ik signor Deodati!’ zeide de dwene. ‘Hij heeft misschien eenig nieuws.....’ De jonkvrouw stond eensklaps recht en meende in aller haast naar beneden te loopen; maar de dwene weerhield haar bij den arm en zeide: ‘Maria, uit medelijden met eenen troosteloozen grijsaard, poog uw verdriet te bedwingen. Houd u ingetogen, mijn kind; want gisteren ging elk uwer woorden den armen Deodati door het hart als een dolksteek. Het zou wreed en schuldig zijn van uwentwege, indien gij heden den goeden ouderling weder tranen gingt ontrukken, die op zijne jaren de zenuwen breken en het leven verkorten.’ ‘Neen, neen, Petronilla, ik zal mijne smart geweld aandoen en mij sterk veinzen,’ antwoordde Maria. ‘Ik heb wel gezien, hoe de ongelukkige grijsaard dreigde te bezwijken van angst en droefheid. Laat mij gaan: de begeerte om te weten, of signor Deodati geene tijding heeft, doet mij beven!’ De dwene vergezelde hare jonkvrouw tot bij de deur der kamer, waar mijnheer Van de Werve met | |
[pagina 175]
| |
signor Deodati sprekende was. Zij liet haar evenwel alleen er binnentreden. Zoo haast Maria den blik des grijsaards ontmoette en geene blijdschap er in mocht verrassen, ontvloog haar een versmoorde angstkreet. - Hem de twee armen om den hals leggende, liet zij, van droefheid overstelpt, haar hoofd op zijne borst vallen. Signor Deodati, tot in het diepste des harten ontroerd, maakte onder het stamelen van troostende woorden hare armen los, leidde haar tot eenen stoel, en, zich nevens haar nederzettende, sprak hij met treurnis en liefderijk medelijden in de stem: ‘Mijne goede Maria, nog geene tijding van onzen armen Geronimo! Wij zijn wel ongelukkig, niet waar? Ach, waarom heeft God mij niet eenige jaren vroeger van de aarde geroepen? Moest ik Italië verlaten, om hier de gal te drinken, die nog in den grond van mijnen levensbeker lag verborgen? Mocht ik weenen en tranen plengen als gij, Maria! Misschien zou ik in die uitstorting verlichting vinden voor mijne doodelijke smart..... maar de ouderdom heeft de bron der tranen in mij opgedroogd..... Eilaas, eilaas, waar mag hij zijn, mijn goede Geronimo? de zoon mijns broeders, het kind, door God mij geschonken om mij de oogen te sluiten op mijn sterfbed? Mijn fortuin voor zijne behoudenis! Wat mij nog te leven overblijft, om te weten, dat hij nog levend is?’ Een doffe, uiterst pijnlijke zucht klom op uit de borst der maagd, terwijl zij weder haar hoofd op 's grijsaards boezem legde, om aldus den tranenvloed te verbergen, die zijne grievende klacht haar had ontrukt. Mijnheer Van de Werve staarde met vochtige | |
[pagina 176]
| |
oogen op zijne dochter en op den bedrukten grijsaard. Hij bedwong echter zijne ontsteltenis en sprak: ‘Maria, ik heb u gebeden, op uwe kamer te blijven, omdat gij u niet matigen kunt in de uitdrukking uwer treurnis. Gij hebt mijne begeerte miskend. Ik vergeef het u gaarne, mijn kind, in aanzien van het ongeluk dat ons schijnt te bedreigen; maar, indien gij verlangt nog eenige oogenblikken met signor Deodati te blijven, poog dan u zelven meester te worden, of ik zal uwe dwene roepen, om u van hier te verwijderen.’ Met zoetere stem voegde hij er bij: ‘Nu, Maria, ik bid, ik smeek u, besef den plicht, dien gij te vervullen hebt; wees gij de sterke en giet eenigen troost in het hart van onzen ongelukkigen vriend.....’ Maria deed een heldhaftig geweld op zich zelve; en, het hoofd opheffende, stamelde zij tusschen hare tranen: ‘Gij hebt gelijk, heer vader: wij treuren, alsof geen enkele straal der hoop onze smart nog kon verlichten; maar, maar.....’ Zij scheen te willen stikken in het wee, dat zij zoo geweldig bedwong; doch zij overmeesterde ook deze pijnlijke aandoening en hernam: ‘Ach, signore, men kan het niet weten. God is zoo goed, en Geronimo was zoo zuiver van harte!’ ‘Inderdaad, mijn kind,’ murmelde de grijsaard, ‘God is goed; maar zijne besluiten zijn ondoorgrondelijk. Kon ik slechts eene mogelijke reden vinden, om de afwezigheid van mijnen armen neef te verklaren; maar niets, niets!’ ‘De schout gaf ons dezen morgen eene gegronde | |
[pagina 177]
| |
reden, om ten minste als mogelijk aan te zien, dat Geronimo nog ongehinderd tot ons wederkeere,’ bemerkte mijnheer Van de Werve. ‘Van den wisselaar Liefmans wilt gij spreken, heer vader?’ ‘Ja, van den wisselaar Liefmans. Deze was insgelijks onverwachts verdwenen; na vijftien dagen nutteloos zoekens hadden zijne huisgenooten reeds eenen lijkdienst tot lafenis zijner ziel doen lezen, toen men hem ongehinderd terugvond in eenen kelder, waarin nachtdieven hem opgesloten hadden, om hem tot het betalen eener groote somme te dwingen.’ ‘Ach, mocht ook zulk iets Geronimo overkomen zijn!’ zuchtte Maria met zooveel blijde hoop, als zij veinzen kon, om haren vader in zijn edelmoedig inzicht te helpen. Signor Deodati schudde het hoofd met ongeloof. Zijne hand teederlijk drukkende, zeide Maria met eene stem, waaraan zij eenen toon van zekerheid en vertrouwen poogde te geven: ‘Laat ons nog hopen, signore. Oh, wilde de Heer in zijne barmhartigheid nog eens toelaten, dat onze droeve vrees wierd beloochend! Hoe vurig zouden de dankgebeden, onze levensdagen lang, van onze lippen ten hemel stijgen, niet waar?’ In mijmerij verzonken, knikte de grijsaard bevestigend met het hoofd. ‘Ja, ja,’ murmelde hij, ‘onze levensdagen lang..... en ik sleepte mijne stramme leden naar de Santa casa di LorettoGa naar voetnoot(1), om er de wonderdadige madonna mijne eindelooze erkentenis te betuigen! | |
[pagina 178]
| |
Maar zoo eens het moordstaal hem hadde getroffen.....’ Maria sidderde bij dien angstwekkenden twijfel; zij viel evenwel den grijsaard in de rede: ‘Geronimo bezat een amuleto, signore: een teesken, dat te Jeruzalem op het graf des Zaligmakers had gerust. Hij was overtuigd, dat het hem immer voor eenen geweldigen dood zou behoeden, en hij droeg het altijd op de borst.’ ‘Ik weet, waar het amuleto hem werd geschonken,’ antwoordde Deodati. ‘Ik zelf had eenig geloof in de kracht van het teeken, omdat het de belooning was eener liefderijke daad: maar niets bewijst ons, dat de vrouw, die het amuleto aan Geronimo gaf, wel verzekerd was van zijne deugd..... Nu, laat ons evenwel hopen, Maria. Uwe zoete stem heeft mijne smart verlicht..... Mocht een wonderwerk mijnen armen neef mij wedergeven! Het geluk, dat ik voor mijne oude dagen durfde droomen, zou dan nog waarheid kunnen worden. Gij, Maria, zuiver beeld van milde goedheid, van godsvrucht en van liefde, gij zoudt mijn kind, mijne dochter zijn! En, als de oude Deodati zijn hoofd voor eeuwig zou nederleggen, dan zou hij u en Geronimo van wederzijde zijner sponde zien staan als twee engelen, die zijne ziel de baan tot den hemel wijzen..... Oh, neen, neen, het is te veel; ik verdwaal..... maar toch, laat ons hopen, Maria.’ De jonkvrouw was diep geschokt door de schildering van het geluk, dat zij geloofde voor altijd te hebben verloren. Hare wangen sidderden en hare oogen stonden vol tranen. Waarschijnlijk hadde haar overstelpte boezem door eene geweldige uitstorting der smart zich ontlast, indien niet haar vader door | |
[pagina 179]
| |
eenen strengen blik haar tot bewustzijn en plichtsgevoel hadde teruggeroepen. Mijnheer Van de Werve, die het nu mogelijk achtte het gesprek eene andere wending te geven, zeide aan Deodati: ‘Vergeten wij niet, signore, dat wij mannen zijn en het hoofd opgeheven moeten houden daar, waar een meisje misschien recht en reden heeft, om zonder tegenstand onder de pijnlijke onzekerheid te plooien. Hebt gij sedert dezen morgen niets vernomen? Zaagt gij signor Turchi niet?’ ‘Ik heb signor Turchi vóór beurstijd gesproken,’ antwoordde de oude edelman meer bedaard. ‘Die goede Turchi! Hij ziet er neerslachtiger uit dan wij. Op deze vijf dagen is hij zoozeer vermagerd, dat hij schier niet meer kennelijk is. Hij gunt zich zelven ook geen oogenblik rust; van den morgen tot den avond is hij te been, en hij mat zich af en dwaalt en zoekt met evenveel angst en droefheid, als ware Geronimo hem een teergeliefde broeder.’ ‘Ach, het is wel waar,’ zuchtte Maria, ‘zijn hart bevat eenen schat van edelmoed. Arme Simon! Ik ben niet altijd rechtvaardig jegens hem geweest; maar in het ongeluk leert men zijne echte vrienden kennen. Nu zal ik hem mijn gansche leven eerbiedigen en dankbaar zijn.....’ ‘Hij zal straks, na beurstijd, mij hier komen vinden,’ hernam Deodati. ‘Ik weet niet, of hij mij iets bijzonders te zeggen had; maar hij scheen een geheim mij te willen toevertrouwen. De komst van eenige kooplieden, zijne bekenden, heeft hem belet, verder met mij te spreken. Ik heb bijna eenen twist met signor Turchi gehad.....’ | |
[pagina 180]
| |
‘Eenen twist?’ deed Van de Werve verwonderd. ‘Wel ja; maar toch eenen loffelijken twist, van zijnentwege ten minste. Zeide hij mij niet, dat hij voornemens was naar den schout te gaan om eene groote somme gelds te beloven ten voordeele van dengene, die allereerst eenig zeker nieuws van Geronimo zou aanbrengen?’ ‘Dank moet hij hebben voor zijne edelmoedige vriendschap!’ zuchtte Maria. ‘Dan, gij begrijpt, dat ik het niet wilde toelaten,’ ging de grijsaard voort. ‘Hem mijne erkentelijkheid betuigende voor de goede gedachte, verklaarde ik hem, dat ik zelf ze ten uitvoer brengen zou. Signor Turchi in gezelschap der kooplieden latende, ben ik ten stadhuize gegaan, om zulke belooning voor den brenger der eerste ware tijding aan te bieden; maar men toonde mij daar een besluit van Burgemeesters en Schepenen, waardoor driehonderd Carolus-gul- dens worden uitgeloofd aan hem, die berichten kan, waar Geronimo is geblevenGa naar voetnoot(1). Ik heb den heer | |
[pagina 181]
| |
schout op den middag gesproken. Hij zeide mij, dat men, niettegenstaande de ijverigste opzoekingen, geen spoor meer van Brufferio's vrouw en van zijne gezeik len heeft kunnen ontdekken. Het schijnt, dat al deze booze lieden onmiddellijk na den dood van den rabauw het land verlaten hebben. Maar de schout moet dezen namiddag eerst rekenschap bekomen over den uitslag van zekere gewichtige nasporingen, welke door hem dezen morgen zijn bevolen. Indien hij iets verneemt, dat ons aanbelangen kan, zal hij zelf tot hier komen, om het ons mede te deelen..... Mij dunkt, ik hoor vijf uren slaan op de kerke daarnevens. Nu zal signor Turchi haast hier zijn.’ Gedurende deze uitleggingen was Maria met het gezicht nedergeslagen blijven zitten. Waarschijnlijk had zij slechts ten halve gehoord wat er ten laatste was gezegd geworden; want zij hield de oogen starend ten gronde, en hare gedachten waren zichtbaar weggedwaald. Slechts toen een dienaar de deur der kamer openduwde en met luider stemme signor Turchi aanmeldde, sprong de maagd recht en begaf zich vooruit naar de deure, als verwachtte zij van den intredende eene gewichtige tijding. Van de Werve en Deodati gingen hem insgelijks te gemoet; Maria greep hem de beide handen met onwillige teederheid, en alle drie te zamen aanschouwden hem ondervragend. ‘Eilaas, vrienden, eilaas, Maria, ik weet niets, niets!’ zeide Turchi meteene stem, die uit eenen verscheurden boezem scheen op te klimmen. ‘Al mijne pogingen blijven vruchteloos. Ik heb voor God beloofd, dat ik noch tijd, noch moeite, nóch geld zal | |
[pagina 182]
| |
sparen, om te ontdekken, waar mijn ongelukkige vriend gebleven is; maar een ondoordringelijke nacht omhult het schrikkelijk geheim. Ach, wat gaan wij nu doen?..... Hopen wij, dat de sphout en zijne dienaars gelukkiger zullen zijn dan ik, die niets anders heb om mijne stappen te richten dan mijne vriendschap en mijnen angst.’ De jonkvrouw, door de woorden van Simon Turchi met bittere onttoovering geslagen, week terug in de kamer en liet zich, onder het slaken van eenen bangen zucht, op haren stoel nedergaan. Turchi zette zich nevens haar, aanschouwde haar met de uitdrukking van het diepste medelijden op het aangezicht en zeide: ‘O, mia poveretta Maria, uwe smart is oneindig, niet waar? Ach, ik gevoel aan mijn eigen lijden, hoe uw beminnend hart moet verscheurd worden door die wreede onzekerheid!’ Het meisje verhief den blik tot hem en zag, dat er twee tranen over zijne wangen rolden. Dan begon zij insgelijks overvloedig te weenen en stamelde tusschen hare snikken: ‘Dank, dank, Simon! Ik zal in mijne gebeden God smeeken, dat Hij u beloone voor uwe milde vriendschap..... voor uwen edelmoed.....’ Het gelaat van signor Turchi bood nu iets opmerkelijks aan. Terwijl zijne wangen door het verdriet ontverfd waren, scheen een warmer bloed onder de boorden van zijn litteeken te vloeien; want dit spoor eener vroegere wonde liep nu als eene roosvervige streep over zijn aangezicht. Het was, dat de valschaard eene uiterste droefheid veinsde en macht genoeg op zich zelven bezat, om zijn gelaat tot bleekheid en zijne oogen tot | |
[pagina 183]
| |
tranen te dwingen; maar het litteeken stond niet zoo volledig onder de beheersching van zijnen wil, en het verried de blijdschap, welke het hart des moordenaars kwam streelen bij de zoete en liefderijke woorden der jonkvrouw. Inderdaad, deze woorden lieten hem hopen, dat hij zijn doel gansch zou kunnen bereiken. Wel had hij den schuldbrief der tienduizend kronen den vermoorden jongeling ontnomen; wel waren nu, volgens zijne meening, de bewijzen zijner wandaad in eene duistere krocht onder de aarde bedolven; maar dit was hem niet genoeg. Om zich voor den ijselijken vriendenmoord betaald te achten, om rijk, groot en vereerd te blijven, moest hij de schoone Maria Van de Werve tot echtgenoote bekomen. Hij wist wel, dat zulks niet kon geschieden dan na verloop van veel tijds; evenwel, van den dag na den moord zelven had hij reeds begonnen met al zijne daden en woorden zoo te berekenen en te richten, dat hij onfeilbaar in het hart van Maria zooveel mogelijk de plaats van Geronimo moest innemen. Van haars vaders toestemming achtte hij zich op voorhand verzekerd. Het was om dit doel te bereiken, dat hij eene verregaande droefheid veinsde en in stilte tranen stortte, terwijl hij de oogen op Maria gevestigd hield, alsof 's meisjes lijden hem den boezem doorgriefde. Hij greep op dit oogenblik de hand der weenende jonkvrouw en zeide op troostenden toon: ‘Wees niet zoo neerslachtig, Maria: alle hoop is niet verloren. Dezen nacht is er mij eene gedachte door den geest geschoten, een zonderling gepeins. Indien deze inspraak mij niet bedriegt, dan bestaat | |
[pagina 184]
| |
er nog eene gegronde reden om de gelukkige wederkomst van Geronimo te verwachten.’ ‘O, spreek, Simon!’ smeekte Maria met angstigen glimlach. ‘Zeg, welke was die goede gedachte?’ Simon Turchi boog het hoofd met geveinsde verlegenheid. ‘Onmogelijk, jonkvrouw; het is een geheim, dat mij niet toebehoort,’ mompelde hij. ‘Eilaas, die troost is mij geweigerd!’ zuchtte het meisje wanhopig. ‘Kom, Simon, wees niet onwillig,’ zeide mijnheer Van de Werve. ‘Waarom ons dus blijde en nieuwsgierig gemaakt, om ons door uw stilzwijgen te bedroeven? Noem geene namen; maar laat ons toch weten, tot hoeverre wij mogen hopen.’ Simon Turchi haalde de schouders op. ‘Ah, signore,’ sprak de oude Deodati verwijtend, ‘het is niet edelmoedig van uwentwege. Daar straks vóór beurstijd gingt gij het geheim mij toevertrouwen; en ik zou het reeds weten, indien de komst eeniger kooplieden ons niet in onze samenspraak had gestoord. Zeg het mij nu.’ Simon wierp eenen zijdelingschen oogslag op de jonkvrouw en scheen te willen zeggen, dat hare tegenwoordigheid hem belette aan den uitgedrukten wensch te voldoen. ‘Maria, ik verzoek u, ga tot uwe dwene,’ sprak mijnheer Van de Werve. ‘Al die ontroeringen schokken u te zeer en maken u ziek. Verneem ik iets, dat eenig belang voor u heeft, ik zal het u straks mededeelen, mijn kind.’ Het meisje stond zwijgend van haren zetel op en | |
[pagina 185]
| |
richtte eenen blik van treurig verwijt in Turchi's oogen. ‘Beschuldig mij niet, goede Maria!’ smeekte deze, ‘het grieft mij diep, u dus te moeten bedroeven: maar wees zeker, wat ik doe, is gedaan uit liefde tot u.’ Zonder op deze verontschuldiging te antwoorden, gehoorzaamde de jonkvrouw aan haars vaders verlangen en ging met trage stappen ter kamer uit. ‘Welnu?’ vroeg Van de Werve, ‘welk is het geheim, dat gij ons mededeelen wilt?’ ‘Ik ben in eene groote verlegenheid,’ antwoordde Turchi, het hoofd in twijfel schuddend. ‘Aan signor Deodati alleen meende ik van deze zaak te spreken. Misschien zal ik mij aan eene laakbare onbescheidenheid schuldig maken, met ook aan u, heer Van de Werve, een geheim te openbaren, dat in andere omstandigheden ten minste.....’ ‘Neen, neen, laat om Gods wil deze overbodige omwegen!’ riep signor Deodati met aangejaagd ongeduld. ‘Waarom zou mijnheer Van de Werve niet mogen weten wat ons, volgens uwe meening, op het spoor van mijnen armen neef moet brengen?’ ‘Welaan, ik ben er toe gedwongen!’ zuchtte Turchi. ‘Nadert beiden en luistert!’ Zoo haast Van de Werve en Deodati hunne zetels hadden bijgeschoven, vroeg Simon met teruggehoudene stemme, als ware hij bevreesd, dat iemand anders hem kon hooren: ‘Hebt gij niet bemerkt, heer Van de Werve, dat Geronimo sedert eenigen tijd ongerust was? Dat te midden der vroolijkste samenspraken zijn geest somtijds scheen weg te dwalen? In één woord, dat | |
[pagina 186]
| |
eene zonderlinge bekommernis hem scheen te vervolgen?’ ‘Waarlijk, ik heb het bemerkt,’ antwoordde Van de Werve. ‘En gij, signor Deodati?’ ‘Ik insgelijks. Wat wilt gij zeggen?’ ‘Het is ongeveer eene maand geleden, dat Geronimo, toen ik hem naar de reden zijner droefgeestigheid vroeg, mij met onduidelijke woorden toevertrouwde, dat hij eene nog al aanzienlijke somme gelds met het spel had verloren.....’ ‘Met het spel!’ viel Van de Werve verwonderd in. ‘Was Geronimo dan een tuischer?’ riep Deodati met bedwongene verontwaardiging. ‘Het is hier in Antwerpen eene gewoonte, dat men om geld, en dikwijls om veel geld speelt,’ ging Simon Turchi voort. ‘Ik heb echter nooit bemerkt, dat mijn vriend Geronimo eenige drift voor het spel toonde. Wat er van zij, het was mij onmogelijk van hem te weten, tegen wien hij had verloren. Tot hoeveel zijn verlies beliep, wilde hij mij insgelijks niet zeggen. Zijne droefgeestigheid, zijne bekommernis sproten voort uit dit ongelukkig voorval. Hij beefde van vrees en angst bij de zekerheid, dat zijn oom in de kasse en in de boeken van zijn handelshuis zou ontdekken, dat er eene groote somme ontbreekt, zonder eenig bewijs of aanteekening. Ik heb hem het ontbrekende geld willen voorschieten; maar hij weigerde het volstrekt, dewijl de gedachte van aldus zijnen oom te bedriegen hem nog meer verschrikte dan zijne waarschijnlijke gramschap.’ Deze openbaring had den ouden Deodati met ver- | |
[pagina 187]
| |
baasdheid en smart geslagen. Den eerlijken en zorgenden koopman kon niets meer grieven dan de gedachte, dat Geronimo onvoorzichtig, loshoofdig en ondankbaar genoeg was geweest, om het geld van zijn handelshuis op het spel te wagen. Schier bevende van ontsteltenis, vroeg hij: ‘Het verlies is aanzienlijk, zegt gij. Hoeveel?’ ‘Ik weet het niet, signore; misschien kunnen de handelsboeken u dit droevig raadsel verklaren.’ Er bleef eene wijl stilte heerschen. Mijnheer Van de Werve staarde op den vloer: signor Deodati wreef zich het voorhoofd in pijnlijke overweging. Turchi liet hen eenige oogenblikken onder den indruk zijner openbaring en schouwde intusschen bespiedend op den eene en op den andere, om te doorgronden, wat er in hun binnenste geschiedde. Dan sprak hij tot Deodati: ‘Gij ziet slechts den ergen kant der zaak in, signore. Hadde zij niet insgelijks eene gelukkige zijde, voorwaar, mijn mond zou tot in het graf het geheim bewaard hebben, dat de vriendschap mij toevertrouwde. Wij allen verkeerden tot nu toe in de vrees, - wat zeg ik, wij achtten ons schier verzekerd, dat de arme Geronimo onder het staal van moordenaars was gevallen, niet waar? Weet gij, wat ik sedert dezen nacht meende te mogen gelooven?’ De beide grijsaards zagen hem vragend in de oogen. ‘Ik geloof, dat Geronimo de gramschap zijns ooms is ontvlucht en de stad en het land heeft verlaten.....’ ‘Onmogelijk!’ riep Van de Werve. ‘Onmogelijk?’ herhaalde Turchi. ‘Hij zou al | |
[pagina 188]
| |
vroeger vertrokken zijn, hadde ik niet alles ingespannen, om hem op de vergiffenis van zijnen oom te doen hopen. Zelfs op den dag uwer aankomst, signor Deodati, toen Geronimo op de Werf bij de Schelde tot mij kwam geloopen, smeekte hij mij een Engelsch schip te zoeken, dat dien dag of den dag daarna vertrokke, en hem daarop in het geheim eene plaats als reiziger te bezorgen. Gij begrijpt echter wel, dat ik dit zinneloos voornemen uit al mijne kracht bestreed en niet afhield, dan nadat hij mij beloofd had er niet meer aan te denken.’ ‘Maar kon hij dan zoo lichtelijk de hand mijner dochter verzaken?’ mompelde Van de Werve. ‘Zijne liefde voor haar zou dus slechts veinzerij geweest zijn? Neen, neen, niets kan mij dit doen gelooven!’ ‘Zijne liefde was niet geveinsd,’ antwoordde Turchi, ‘integendeel, het is misschien dit gevoel alleen, dat de verbijstering in zijne zinnen bracht. Hij achtte zich verzekerd, dat de ontdekking van zijn verlies in het spel zijne hoop op Maria's hand voor altijd zou verbrijzelen. Arme vriend, hij zal het lot, dat hem bedreigde, ontvlucht zijn, om het verdriet van zijnen welbeminden oom niet te moeten aanschouwen!’ Na een oogenblik der volledigste stilte zeide Simon Turchi met eene geveinsde verwondering: ‘Maar gij zijt beiden zoo neerslachtig? Veeleer moest gij u verblijden over mijne veropenbaring. Is het niet gelukkiger te mogen denken, dat Geronimo, alhoewel aan eene dwaling schuldig, nog levend is, dan te moeten gelooven, dat een ijselijke dood hem voor altijd aan onze genegenheid heeft ontroofd?’ | |
[pagina 189]
| |
De oude Deodati stond op en sprak: ‘Mijne vrienden, ik moet u verlaten; mijne zinnen zijn ontsteld; ik gevoel mij niet wel. Mij vervolgt insgelijks de haast, om in Geronimo's handelsboeken het bewijs of de beloochening der pijnlijke openbaring te vinden. Weerhoudt mij niet, ik bid u..... Zonder vaarwel; blijft met God.’ Simon Turchi betuigde, dat hij voornemens was den grijsaard naar zijne woning te vergezellen; maar, terwijl daarover nog eenige woorden werden gewisseld, trad eensklaps de schout, heer Jan Van Schoonhoven, in de kamer, tot groet zeggende: ‘Signori miei, ho delle nuove, ik heb nieuws!’ Turchi beefde en verbleekte; maar dewijl de verrassende groet van den schout ook de anderen met plotselijke aandoening had geslagen, was het niemand mogelijk te ontwaren, dat verschriktheid alleen de oorzaak van Turchi's ontsteltenis was ‘Om Gods wil, blijft bedaard, signori, en verwacht niet te veel,’ sprak de schout, daar hij zag, hoe de aankondiging van eenig bericht zijne aanhoorders ontroerde. ‘Ik weet nog niet, waar de ongelukkige Geronimo verbleven is; maar ik heb redenen om te hopen, dat wij hem welhaast zullen ontdekken: wij zijn nu ten minste op zijn spoor. Men heeft met zekerheid vernomen, dat hij op den dag zijner verdwijning, omtrent vijf uren des avonds, is gezien geweest achter in de Meire. Een monnik uit het Minderbroederklooster, die hem zeer goed kent, heeft hem daar nog bij zijnen naam gegroet en bemerkt, dat hij zich in de richting der Schuttershoven begaf. Op deze inlichting zich steunende, heeft een mijner behendigste dienaars zijn spoor pogen te volgen en | |
[pagina 190]
| |
inderdaad bevonden, dat een wisselaar hem in de Joodsche wijk had zien voorbijgaan. Meer weet ik niet; maar het is toereikend om mijnen opzoekingen eene vaste en misschien gelukkige richting te geven. Van morgen vroeg af aan, zoo haast het daglicht verschijnt, ga ik al de dienaars vergaderen, waarover ik kan beschikken; ik zal ze in verschillende kleine groepen verdeelen en hun bevelen, al de huizen, kelders en hoven van zeker gedeelte der stad te onderzoeken met de uiterste zorg, en zonder den minsten schuilhoek ondoorwroet te latenGa naar voetnoot(1). Ik zelf in persoon zal van de eene groep naar de andere gaan, om den arbeid doelmatig te bestieren.....’ Simon Turchi had zich de beide handen voor het aangezicht gelegd, om den schrik te verbergen, die eensklaps zijn gelaat had ontsteld en hem het hart met onstuimigheid in den boezem deed kloppen. Over deze zonderlinge aandoening verwonderd, vroeg de schout: ‘Wat is er in mijne woorden, dat u tot zooverre kan ontroeren, signor Turchi?’ ‘Ach, gij rukt mij schier de zenuwen aan stukken!’ klaagde Simon. ‘Ik meende uit uwen mond de redding van mijnen armen vriend Geronimo te vernemen, en wat belooft gij, indien gij kunt gelukken? De ontdekking van zijn lijk!’ ‘Inderdaad, ik wil u niet bedriegen,’ antwoordde de schout. ‘Mijne meening is, dat hij ergens in eene afgelegene straat der Gasthuisbeemden | |
[pagina 191]
| |
of in eene der donkere stegen, tusschen St-Joris en St-Andries, onder den dolk eens moordenaars zal gevallen zijn..... Maar het is iets, dat ik wil ontdekken. Dood of levend, ik zal weten, waar hij verbleven is, al moest ik den vloer van alle kelders doen opbreken en den grond van alle hoven tien voet diep doen omdelven. Gansch de stad is met het voorval bemoeid; het volk schreeuwt en scheldt tegen de Wethouders van Antwerpen, alsof wij schuld aan de misdaad hadden. Er zal klaarheid in deze zake komen, of ik verlies mijne eer en mijnen naam!’ ‘Wees gedankt voor uwe goede zorgen, heer schout,’ stamelde Turchi. ‘O, mocht God uwe stappen richten! Mocht gij den armen Geronimo nog levend vinden, hoe zouden wij al te zamen u zegenenGa naar voetnoot(1)!’ ‘Weinig hoop, weinig hoop, signore; - maar alles is mogelijk,’ mompelde de schout, het hoofd schuddend. De oude Deodati greep hem de hand en sprak: ‘Heer Van Schoonhoven, ik ben u diep erkentelijk. Vergeef het mij, ik bid u, dat ik nu niet langer in uw vereerend gezelschap kan blijven; maar ik gevoel mij onpasselijk en moet huiswaarts. De Heer van hierboven bescherme u, signore!’ ‘En gij insgelijks, signor Turchi, gij vertrekt?’ vroeg de schout; - maar wanneer Simon hem door een teeken der oogen had doen begrijpen, dat hij den ontstelden grijsaard niet alleen kon | |
[pagina 192]
| |
laten gaan, dan vatte hij vriendelijk zijne hand en zeide: ‘Ik versta; gij hebt gelijk, signore. Vaarwel dan tot morgen.’ Turchi gaf den arm aan den ouden Deodati en ondersteunde zijne stappen. Zoo verlieten zij de woning van Van de Werve, die hen tot buiten de poort vergezelde en, de goedheid van Simon Turehi bewonderende, het nazag totdat zij achter den hoek der Paddengracht waren verdwenen. |
|