Volledige werken 6. Simon Turchi
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 145]
| |
VIHet was ongeveer vijf uren des namiddags. Julio stond met de armen op de borst gevouwen in eene kamer van zijns meesters speelhof. In gepeinzen weggedwaald, hield hij het oog gericht op eenen leunstoel, die omtrent het eenige venster der kamer was geplaatst, en waarvan de beschouwing hem van tijd tot tijd in kommervollen twijfel het hoofd deed schudden. Eenige mannenstappen, welke op het verdiep boven zijn hoofd zich lieten vernemen, rukten hem uit zijne diepe overweging; een spottende grimlach betrok zijn gelaat, terwijl hij mompelend zeide: ‘Hij noemt mij bloodaard, de vreesachtige! Reeds sedert een uur loopt hij van de eene kamer in de andere, als wierd hij door onzichtbare spoken vervolgd..... Hoe gemakkelijk voor zich zelven had hij de zaak geschikt! Julio zou den armen Geronimo doorsteken en zijn lijk in den onderaardschen kelder begraven; Julio hadde alles alleen gedaan. Wanneer men met valsche menschen te doen heeft, moet men op zijne hoede zijn. Zijn inzicht was mij klaar genoeg: hij wilde desnoods het middel voorbe- | |
[pagina 146]
| |
houden, om mij alleen van de gruweldaad te betichten. Hij mag evenwel dreigen en razen, zooveel hij wil: zelf zal hij den slag geven, of signor Geronimo gaat ongehinderd van hier.....’ Julio zweeg eene wijl, wreef zich over het voorhoofd en zeide, met den blik op den armstoel gevestigd: ‘Weten, dat binnen een uur in dien helschen zetel een lijk zal liggen! Het lijk van den minzaamsten edelman, dien ik ooit ontmoette..... Mocht zijn goede engel hem terughouden van het noodlottig bezoek in dezen moordkuil! Signor Turchi zal hem dooden..... maar ik moet helpenGa naar voetnoot(1). Wat zal het einde van dit bloedig treurspel zijn? Het schavot voor den meester, en de galg voor den knecht? Dit zijn de gevolgen van mijn losbandig leven. Hadde ik niet, in een oogenblik van dronkenschap, onbewust mij ter plaatse begeven, waar de rechter Volpaï werd vermoord, ik zou mijn vaderland niet ontvlucht zijn, en signor Turchi zou de macht niet hebben om mij tegen mijnen wil tot medeplichtigheid aan eene afschuwelijke wandaad te dwingen. Het is gelijk de oude pastoor van Porto-Fino zeide: het kwaad is een doolhof; wanneer men eens zijnen voet in dien weg zet, dan verliest men den draad, die terug naar het goede leiden kan. Ach, ware ik nu bij mijne moeder in Italië! Zinnelooze wensch; het is te laat; ik ben gebannen, en mijn hoofd is op prijs gesteld!’ Na eenige oogenblikken in gedachten gedwaald te | |
[pagina 147]
| |
hebben, deed hij eene beweging van ongeduld en mompelde dan: ‘Kom, kom, wat kan al dit peinzen en mijmeren mij baten? Ik ben in zijn geweld, en ik moet mij aan de noodzakelijkheid onderwerpen; maar laat eens de slag gegeven zijn; dat hij eene misdaad begaan hebbe, waarvan de stoffelijke bewijzen tegen hem getuigen kunnen, dan zal ik zijn meester worden en op mijne beurt hem toeroepen: ‘Simon Turchi, vrees den Schout en zijnen dienaar, den beul!’ Nu ben ik nog onmachtig tegen hem; indien ik iets deed om den aanslag te verhinderen, hij ware bekwaam om al de teekens van zijn misdadig inzicht te doen verdwijnen en mij aan den Factor van Lucca te leveren. Ik wierd naar Italië gevoerd en geradbraakt in het land, waar mijne oude moeder woont. Zij heeft van mij niets gehad dan verdriet; maar die uiterste schande zal ik haar pogen te sparen..... Daar komt de signor naar beneden. Hij zal weder aandringen om mij den slag te doen geven; maar ik wil het bloed van den onschuldigen edelman niet op mij.....’ Simon Turchi naderde in den gang. Opmerkelijk bleek was zijn aangezicht, evenwel nog bleeker het litteeken, dat hem over wang en voorhoofd liep. Hij beefde niet; maar zijne stappen schenen overhaastig, en hij wrong zich de vingeren in de vuisten als iemand, die door ongeduld is gejaagd en ontroerd. Van verre zag hij, hoe zijn knecht met het hoofd op de borst stond te mijmeren en slechts bij zijne nadering uit diepe overweging opschoot. In de kamer tredende, zeide hij: ‘Julio, het uur is aanstaande. - Waaraan denkt gij alweder? Zijt gij vervaard?’ | |
[pagina 148]
| |
‘Vervaard?’ wedervoer Julio met eenen grimlach. ‘Van wat zou ik vervaard zijn?’ ‘Inderdaad, inderdaad,’ mompelde de signor, ‘vermits ik alleen zijn bloed vergieten zal.’ ‘Maar,’ ging Julio voort, ‘indien ik voor mij zelven niets vreeze, ik mocht wel uit liefde voor mijnen meester in droef nadenken vervallen. Het spel, dat gij gaat spelen, is gevaarlijk bovenmate, signore.’ ‘Wie zal weten wat hier is gebeurd?’ ‘Wie? Is daarboven niet een oog, dat alles ziet? En terwijl gij hier, in het diepste geheim, een menschenleven aan uwe wraak opoffert, zal God ten minste den noodschreeuw van signor Geronimo niet hooren?’ Julio zag met verborgene blijdschap, dat deze woorden zijnen meester deden sidderen, ofschoon hij door eenen spotlach onverschilligheid wilde veinzen. ‘Che scherzo! Welke spot!’ morde de signor. ‘Pietro Mostajo, die van God gaat spreken! Mijne schikkingen zijn al te wel beraamd; als de onderaardsche kelder het geheim zal opgenomen hebben, zal er geen enkele haan naar kraaien.’ ‘Gij meent het, signore? Wanneer bleef zulke moord ooit verborgen? Het is geen wonder, dat ik het hoofd laat hangen en in gepeinzen wegzink. Ik droomde, en ik zag voor mijn oog dingen, zoo schrikkelijk en zoo pijnlijk, dat ik ze u niet zeggen durf. De tranen stonden mij er van in de oogen.’ ‘Welnu, wat zaagt gij?’ morde Turchi met klimmenden angst. ‘Wat ik zag? Den Schout en zijne dienaars, die iemand de armen op den rug bonden en hem door | |
[pagina 149]
| |
de straat als een boosaardig gedierte voortsleurden; het volk, dat den gevangene met slijk wierp en hem uitkreet voor eenen moordenaar; een schavot en daarop eenen beul en eenen veroordeelde; en dan een zwaard, dat bliksemde in de zon, eenen straal bloed, een hoofd, dat viel.....’ De knecht zweeg met inzicht; maar zijn meester greep hem koortsig den arm en grommelde met heeschen gorgel: ‘En dan? en dan?’ ‘En de menigte, die juichte en haren vloek uitgalmde over eenen naam.....’ ‘Welke was die naam?’ ‘De uwe, signore!’ Simon Turchi was zoodanig door het vertoog van zijn mogelijk einde getroffen, dat hij eenen kreet slaakte en bevend achteruitdeinsde. Eene wijl bleef hij met den blik ten gronde en zwijgend. Julio aanschouwde den ontstelden signor met eene soort van teruggehouden glimlach. Hij had den akeligen droom niet alleenlijk uitgevonden om te beproeven, of hij zijnen meester nog van zijne gevaarvolle onderneming zou kunnen doen afzien; zijn inzicht was insgelijks, hem te verschrikken en zich dus op zijne wijze te wreken over het geweld, dat hij van hem moest onderstaan. Niet lang echter bleef Simon Turchi onder den indruk der kwaadvoorspellende woorden. Het hoofd verheffende, bulderde hij met eene grijns van misprijzen: ‘Schijnheilige bloodaard! de vrees, de benauwdheid doet u van zulke dingen droomen. De moedigste zou laf worden met de lafaards. Wee mij, dat ik | |
[pagina 150]
| |
ongelukkig genoeg ben om u noodig te hebben! Anders, ik verloste mij van uwe tegenwoordigheid..... Maar ik ten minste zal niet achteruitgaan voor de volvoering van hetgeen ik heb begonnen. Nu, spreek, zeg mij, wat ik van u mag verwachten. Het uur gaat slaan; er is geen tijd meer tot aarzelen.’ ‘Wij zullen zien, wie het koelbloedigste zal volbrengen, wat hij heeft beloofd. Gij bedriegt u over mij, signore: de vrees ontstelt mij niet. Het is uit genegenheid, uit liefde tot u, dat ik in zulke droeve bedenkingen verdwaal. Ik meende mijnen plicht te doen, met nog eens u den afgrond aan te wijzen.....’ ‘Zwijg, het is te laat!’ riep Turchi schier buiten zich zelven. ‘Zinnelooze, gij wenscht dus mijn verderf, mijne ellende, mijne eeuwige schande? Ik zou mijnen vijand laten leven, hem gelukkig laten zijn, hem als echtgenoot van Maria Van de Werve op mij laten neerzien? Oh, neen, neen, de gelukkige, de rijke, de trotsche zal ik zijn! En, al moest dit alles mij ontsnappen, al moest het schavot mijn einde worden, gekoeld moet het vuur der wraak, dat mijn ingewand verteert..... Niets, niets kan mij wederhouden; en indien gij, Julio, mij een hinderpaal wierdt, over uw lijk zelf zou ik heenstappen, om hem te treffen, die mij het licht des levens heeft benomen..... O, terg mij niet! ik gevoel mij tot alles bekwaam!’ Bij deze laatste woorden bracht Simon Turchi de hand aan den dolk, die hem in den gordel stak. Zijn aangezicht was paars, zijne lippen beefden, en hij aanschouwde zijnen knecht met verslindenden blik. Deze bedreiging scheen Julio niet zeer te verschrikken, waarschijnlijk omdat hij niet geloofde, dat zijn | |
[pagina 151]
| |
meester ze kon ten uitvoer brengen. Met eenen spotlach op de lippen trad hij een paar stappen achteruit, sloeg de hand aan zijn mes en zeide schertsende: ‘Het zou vreemd zijn, signore, dat Geronimo ons hier vechtende vond. Er kon niets beters uitgedacht worden, om zijn leven te sparen.....’ ‘Hoe, gij zoudt durven?’ ‘Waarom niet? Of meent gij, dat Julio zich zou laten dooden als een kalf?’ ‘Luister! daar is hij!’ riep Simon Turchi, opspringend van verrassing en schrik. Door den hof galmde de herhaalde slag van den ijzeren klopper op het buitenpoortje in den omvangmuur. ‘Julio, nog eens, wat mag ik van u verwachten?’ vroeg Turchi angstig. ‘Ik zal doen wat ik heb beloofd, noch min noch meer.’ ‘Welnu, loop en open het poortje. Geen onvoorzichtig woord, geen kommer op uw aangezicht; breng hem hier; zeg, dat ik bezig ben met den vreemden koopman; doe hem wachten. Zit hij niet spoedig neder, kies een gunstig oogenblik en trek hem in den stoel. Kom mij dan roepen; het overige zal ik zelf verrichten.’ ‘Gij wilt, dat ik signor Geronimo in den stoel trekke?’ morde Julio. Uit de kamer gaande, dreigde Turchi met vlammende oogen: ‘Pietro Mostajo, denk aan den Factor van Lucca!’ Julio trad uit het gebouw tot bij den omvangmuur en opende het poortje. | |
[pagina 152]
| |
‘Benvenuto, signor Geronimo,’ sprak hij. ‘Wat goed nieuws is er, dat gij mijnen meester op zijnen speelhof bezoekt? Het is reeds langen tijd geleden, dat gij hier gekomen zijt.’ ‘Inderdaad, Julio, het is lang geleden,’ antwoordde de jonge edelman met eenen lossen glimlach, terwijl hij in den tuin en naar het gebouw stapte. ‘Mij dunkt, dat men nog niet voornemens is, hier gezelschap te onthalen; want alles ligt nog woest en verlaten. Heeft signor Turchi niet gesproken van in den tuin te doen arbeiden?’ ‘Ja wel; maar mijn meester is sedert eenigen tijd droefgeestig, en de lust tot vermakelijke of aangename dingen verlaat hem geheel.’ ‘Ik weet het, Julio; maar het zal beteren.’ ‘Ach, mocht gij waarheid zeggen, signore!’ ‘Welken diepen zucht slaakt gij, Julio? Gij maakt mij bekommerd. Is uw meester ziek?’ De knecht gevoelde, dat hij zich in acht moest nemen, zoo hij niet in gevaar wilde komen van aan den edelman eenig kwaad te doen vermoeden. Met meer vrije stemme antwoordde hij: ‘Het is niets, signore. Mijn meester is gezond en heden wel te moede. Sedert ik den degen van Brufferio tegen uwe borst zag blikkeren, is mij iets bijgebleven, dat soms op het onverwachtste mij het hart beklemt. Dan ontsnapt mij eene lange uitademing als een zucht.’ Onder het spreken dezer laatste woorden had hij den edelman in de kamer gebracht, waar de groote armstoel stond. ‘Signor Geronimo,’ zeide hij, ‘mijn meester is boven; ik zal hem van uwe komst gaan verwittigen. Zet u in afwachting neder.’ | |
[pagina 153]
| |
Julio ging ter kamer uit; maar in stede van de trap op te klimmen, verborg hij zich ten einde van den gang achter eene deur, en luisterde met gespannen aandacht, of hij de springveeren van den klampstoel niet hoorde krijschen. Na ter dezer plaatse lang nutteloos te hebben gewacht, trad hij weder in den gang, en, bij den jongen edelman komende, zeide hij: ‘Signore, mijn meester bidt u om verschooning. Hij is daarboven doende met iemand, van wien hij u gisteren heeft gesproken, zegt hij. Zij zijn te zamen iets aan 't schrijven, dat u moet behandigd worden. Gelief aldus nog een weinig zonder ongeduld te wachten.’ Hij meende, dat Geronimo zich nu van zelf in den armstoel zou nederzetten, en volgde met kloppend hart alle zijne bewegingen; maar de jonge ridder ging voor het venster staan en schouwde denkend in den tuin. Julio zag zich in zijne verwachting bedrogen. Daar hij overwoog, met welk mistrouwen en met welk ongeduld zijn meester de oogenblikken telde, die verliepen, zeide hij tot Geronimo met geveinsde onverschilligheid: ‘Het is tamelijk verre, van de Minderbroeders tot hier: het mag schier eene halve mijle weegs zijn, en men kan zich licht er aan vermoeien, als men wat haastig is. Zet u neder in dien stoel, signore.’ ‘Neen, ik dank u,’ antwoordde de edelman. ‘Ik ben geenszins vermoeid; mij is het aangenaam, daarbuiten de verwilderde gebosschen met hun teeder Meiloover te zien pralen.’ | |
[pagina 154]
| |
Eene onwillige beweging van spijtigheid ontsnapte den knecht. ‘Gij behoeft mijnentwege in de kamer niet te blijven, Julio,’ sprak Geronimo. ‘Ga gerust tot uw werk en laat mij alleen: ik verveel mij niet.’ ‘Geene haastige bezigheid heb ik, signore; indien ik zonder uw oorlof hier verwijl, dan is het slechts om u iets te vragen; maar gij zult u wellicht verstoren over mijne onbescheidenheid.’ ‘In het geheel niet, Julio. Kan ik u in iets helpen of dienstig zijn, ik zal met vermaak u bewijzen’ dat ik mij dankbaar herinner, hoe moedig gij mij bijstondt tegen de rabauwen.’ ‘Dit is het niet, signore. Ik heb hooren zeggen, dat gij de schoone jonkvrouw Van de Werve gaat trouwen. Dit nieuws heeft mij zeer verblijd; maar mag uw ootmoedige dienaar weten, of de tijding waarheid is?’ Deze vraag en misschien de naam zijner verloofde deden eenen glimlach op het gelaat des jongelings ontstaan. Hij kwam een paar stappen vooruit en zeide met vreugde in de stem: ‘Ja, Julio, zij is waar, die tijding.’ ‘Wat zult gij gelukkig zijn, signore!’ ‘Inderdaad, Julio, de goede God heeft mij de hoogste gunst geschonken, die ik hier beneden op aarde mocht verhopen. Eeuwig zal ik Hem daarvoor loven en danken..... Gij zult op den plechtigen dag ook iets hebben om blijde te zijn.’ ‘Ik, signore?’ ‘Ja, gij, Julio. Het is jonkvrouw Van de Werve zelve, die het zoo heeft beslist, om u te beloonen voor de hulp, welke gij mij leendet tegen Brufferio en | |
[pagina 155]
| |
zijne gezellen. Op den dag van mijn huwelijk zult gij eenen nieuwen mantel krijgen, een nieuw wambuis en nieuwe hozen van schoon laken en goede zijde, zooals nooit een dienaar er heeft gedragen.’ Julio, door dit bewijs van goedheid getroffen, boog het hoofd onder het murmelen eener onduidelijke dankzegging. Hij hoorde wel, dat de jonkheer nog in zijne rede voortging en hem poogde te bewijzen, dat hij dit geschenk wel had verdiend; maar de ontstelde knecht luisterde niet op zijne woorden en was bezig met zich zelven geweld aan te doen, om genoeg moed en stoutheid terug te krijgen tot het vervullen van het bevel, dat zijn meester hem had gegeven. Hij zag, dat Geronimo nu juist voor den armstoel stond. Met onwil, doch aangedreven door de gedachte dat, indien hij dit oogenblik liet ontsnappen, de gunstige kans zich wellicht niet meer zou aanbieden, naderde hij tot den edelman, als om hem opnieuw zijne dankbaarheid te betuigen..... Met eenen sprong legde hij hem de twee handen op de schouders en duwde hem onweerstaanbaar achteruit in den armstoelGa naar voetnoot(1). De bodem van het verraderlijk tuig zonk in; uit de armen sprongen twee machtige stalen veeren vooruit, die den edelman om het middel grepen en hem zoo vast tegen den rug van den stoel klemden, dat hij zich niet meer verroeren kon. ‘Julio, Julio, wat schrikkelijke spotternij is dit?’ | |
[pagina 156]
| |
riep hij. ‘Een klampstoel? Heeft uw meester u bevolen, mij dus te vangen?’ Maar de knecht, zonder nog een woord te spreken, liep de kamer uit en sloot de deur achter zich toe. ‘Welnu? Welnu, Julio?’ vroeg Turchi, zijnen knecht op de trap te gemoet komende, ‘is hij gevangen?’ ‘De stoel heeft zijn werk verricht,’ antwoordde Julio, ‘doe gij nu even goed het uwe. Verlies geenen tijd; hij mocht aan het schreeuwen gaan. Wie weet, of zijn hulpkreet ons niet zon verraden; het doodsgevaar geeft den menschenlongen soms eene bovennatuurlijke kracht..... Signore, signore, het is mij, alsof mijn hoofd niet vast meer op mijne schouders stond. Hoe gevoelt gij het uwe?’ Maar Simon Turchi gaf geene acht op deze scherts. Hij grommelde slechts eenige onduidelijke woorden, sloeg de hand aan zijnen dolk en liep beneden, om zijne wraakzucht op den ongelukkigen Geronimo te gaan verzadigen. De knecht bleef halverwege op de trap staan en luisterde zijns meesters stappen na, totdat hij de deur der noodlottige kamer hoorde openen en weder sluiten. Hij vernam dan in het eerst geen het minste gerucht; maar welhaast hoorde hij de stem van signor Geronimo, die om hulp kermde, en de stem zijns meesters, die scheen te spotten en te dreigen. Slechts aan den toon dezer klanken kon hij oordeelen van den stand der zaken in de geslotene kamer; want hij was te zeer verwijderd, om de woorden te verstaan. Meer door ontsteltenis dan door nieuwsgierigheid aangedreven, daalde hij de trappen af en | |
[pagina 157]
| |
ging staan luisteren bij de deur, waarachter eene ijselijke misdaad zou worden voltrokken. Hij hoorde op dit oogenblik, dat Geronimo smeekend klaagde: ‘Ach, Simon lief, uwe zinnen zijn verbijsterd. Gij, mij dooden, gij, mijn vriend! Het is niet mogelijk. O, laat dien dolk uwe hand ontvallen; doe mij niet sterven zonder biecht! Zijn het de tienduizend kronen, die u tot zooverre deden verdwalen, ik schenk ze u; scheur uwe schuldbekentenis voor mijne oogen; ik zal er nooit meer van spreken.....’ ‘Maria, Maria Van de Werve!’ huilde Turchi spottende. ‘Oh, ik zal hare hand verzaken, naar Italië vertrekken..... nooit meer een land bezoeken, zoo noodlottig voor mij, voor u, voor al wat ik bemin.....’ ‘Te laat, te laat, gij moet sterven!’ ‘Neen, neen, Simon!’ riep Geronimo weder. ‘Uit erbarmen voor u zelven, doop uwe handen niet in mijn onschuldig bloed. God ziet ons; uw geweten zal u martelen; geene rust zal er nog op aarde voor u zijn. Geef uwe arme ziele niet voor eeuwig aan den Booze. Neen, Simon, Simon, dood mij niet..... Ach!’ Een akelige zucht ontsnapte hem, als wierd hem de boezem te pletten gedrukt, en inderdaad, Julio hoorde eenen slag als van eenen dolk, die knarste op metaal. Nochtans die steek, indien het een steek was, kon niet doodelijk zijn, vermits Geronimo nu met nog meer kracht zijne stemme verhief en wanhopig schreeuwde: ‘Hulp! hulp! O, Simon, laat mij leven! Genade, genade!’ | |
[pagina 158]
| |
Maar dan klom er een ijselijke kreet uit zijne borst op, en, terwijl de stem in zijnen gorgel verging, riep hij: ‘God, o God, vergeef hem! ik sterf.....’ De knecht was bij het hooren der ontknooping van het gruwelijk treurspel in den gang teruggeweken tot aan den voet van de trap. Nauwelijks stond hij daar, of hij zag de deur der kamer opengaan en zijnen meester verschijnen. Hoezeer de wraakzucht te voren ook het gelaat van Simon Turchi mocht hebben verkrampt, nu had de misdaad het nog afschuwelijker gemaakt. De signor was niet meer kennelijk. Het haar stond te berge op zijn hoofd, zijne oogen gloeiden verwilderd in hunne holen, uit zijnen mond rolde een droog keelgeluid, van zijne handen leekte bloed.... Hij liep zijnen knecht voorbij zonder spreken, beklom de trap en liet zich op zijne kamer hijgend in eenen stoel nedervallen. Julio, die hem gevolgd had, kwam voor hem staan en vroeg hem: ‘Welnu, signore, is het volbracht?’ ‘Het is volbracht; laat mij adem scheppen!’ zuchtte Turchi. Na eenige oogenblikken wachtens vroeg Julio: ‘Heeft hij dan tegenstand geboden, dat ik u zoo vermoeid zie, signore?’ ‘Tegenstand? Neen; maar toen ik de eerste maal met vol geweld den dolk hem door het hart meende te steken, trof mijn wapen op metaal, en het knarste ijselijk. Hij draagt eene borstplaat, Julio. Vermoedde hij misschien, wat hem hier wachtte?’ Ongetwijfeld had Turchi's dolk op het amuleto ge- | |
[pagina 159]
| |
troffen, dat de jonge edelman altijd aan den hals droeg. ‘Het is mogelijk, signore, dat Geronimo iets voor de borst draagt,’ antwoordde Julio, ‘het is de plaats, welke de dolken altijd zoeken; en niemand kan weten, of hij niet eens eenen vijand of eenen moordenaar in de duisternis zal ontmoeten; maar wat is in deze bijzonderheid, dat u zoozeer kan ontstellen?’ ‘Ziet gij, Julio, er sprong evenwel bloed uit de wonde. Het gezicht van dat bloed en het akelig geschreeuw van Geronimo sloegen mij met afgrijzen en angst. Ik waggelde op mijne beenen en meende te bezwijken bij het onvoltrokken werk; maar ik vond gelukkiglijk nog de kracht om te voleinden, wat ik had begonnen. Een steek dwars door den hals heeft voor altijd de stem in zijnen gorgel gesmoord.’ ‘En hij is nu wel degelijk dood?’ ‘Er blijft geen droppel bloeds meer in zijne aderen.’ Simon Turchi was eenigszins van zijne overmatige ontsteltenis bekomen; hij stond op en zeide: ‘Ik moet mij wasschen en mij reinigen van het minste teeken, dat mij kan verraden, dezen avond nog ter nabeurze gaan en er eenigen handel doen met lieden, die zich het uur mijner tegenwoordigheid tusschen hen zullen herinneren; later zal ik mij onder een of ander voorwendsel bij den heer Van de Werve aandbieden. Ik moet op vele plaatsen mij vertoonen en met vele personen spreken. - Ga beneden, Julio, en sleur het lijk in den kelder. Begin daarna alle bloedvlekken te doen verdwijnen. Ik behoef u niet te zeggen, dat ons beider leven kan afhangen van uwe | |
[pagina 160]
| |
uiterste zorg tot het doelmatig volvoeren van dien arbeid!’ ‘Neen, inderdaad, signore. Nu is de slag gegeven, en ik ben de man niet, die zorge zal sparen om de galg te ontsnappen, indien het mogelijk is.’ ‘Welaan, Julio, ik heb mijn werk volbracht; volbreng ook het uwe.’ ‘Dat ik alleen het doode lichaam in den kelder sleepe? Neen, neen, gij zult mij helpen, signore.’ ‘Ik heb geenen tijd, Julio; onmiddellijk moet ik stedewaarts.’ ‘Dit is mij gelijk; ik blijf niet alleen in dezen moordkuil.’ ‘En indien ik het u beval?’ schreeuwde Turchi, in gramschap opspringend. ‘Het ware nutteloos, signore. Gij zult met mij arbeiden, totdat alles hier gedaan zij.’ ‘Ah, Pietro Mostajo, gij durft mij tergen op het oogenblik zelf, dat het bloed mij nog in de aderen kookt? Gehoorzaam mij en doe uw werk naar behooren, of dezen avond nog zal de Factor van Lucca weten, wie gij zijt!’ ‘Ah, ahl,’ achte Julio, ‘ik spot met Pietro Mostajo en met den Factor van Lucca! Zoolang er geene stoffelijke teekenen tegen u konden getuigen, moest ik vreezen; maar zoudt gij nu wel mijnen echten naam durven openbaren, nu ik met een enkel woord uw hoofd onder het zwaard des beuls kan leggen? Voortaan zult gij niet meer zoo hard en zoo overmoedig tot mij spreken, signore. In deze zaak is er meester noch knecht; wij zijn te zamen aan de gruweldaad plichtig... Leg de hand vrij aan uwen dolk. IJdele bedreiging; wat zoudt gij gaan doen zonder mij?’ | |
[pagina 161]
| |
Simon Turchi knarsetandde van spijt en ongeduld; maar hij bedwong welhaast zijne ontsteltenis, en, de hand zijns knechts grijpende, zeide hij op streelenden toon: ‘Inderdaad, Julio, wij zijn veeleer twee vrienden dan een meester en zijn knecht; maar laat mij dan als vriend en makker iets van uwe dienstwilligheid afbidden. Gij begrijpt, dat ik, zonder hier langer te vertoeven, naar de Factorij moet gaan, om andere kleederen aan te trekken. Tot ons beider veiligheid is het noodzakelijk, dat ik onmiddellijk stedewaarts mij begeve, om alle verdenking te voorkomen of af te keeren. Geronimo is niet zwaarlijvig: gij zult hem gemakkelijk naar beneden kunnen sleuren.’ De knecht schudde het hoofd ontkennend, doch zichtbaar in twijfel. ‘Nu, Julio, ik bid, ik smeek u, doe gewillig wat tot onze behoudenis van u wordt gevergd..... Gij aarzelt nog, Julio? Kom aan, ik wil edelmoedig met u zijn: ik zal u dezen avond nog twee kronen schenken, indien gij mij komt zeggen, dat gij in trouw en met zorg aan mijn verzoek hebt voldaan.’ ‘Zult gij nog hier zijn, signore, als ik uit den kelder terugkeer?’ vroeg de knecht. ‘Ik weet het niet, Julio; zoo haast ik mij van het bloed gereinigd heb, moet ik heen. Spoed u; het is mogelijk, dat ik nog niet vertrokken ben. Ik zal in alle geval dezen avond u ter Factorij verwachten en u boven de twee kronen nog eene goede flesch Malvezij tot belooning schenken.’ ‘Het is wel; ik zal mijn best doen om u te believen,’ zeide Julio, zich naar de trap richtende. In de kamer gekomen, waar de afschuwelijke | |
[pagina 162]
| |
manslag was gepleegd, bleef de knecht een oogenblik met de armen op de borst staan. Hij verbleekte en schudde het hoofd met eene uitdrukking van droevig medelijden. De arme Geronimo lag in den stoel met gesloten oogen; zijn hoofd was ter zijde op den arm van den stoel gevallen en hing loodzwaar over zijnen schouder; zijne twee handen waren nog krampachtig te zamen geslagen, als om te getuigen, dat de ongelukkige jonkheer gestorven was, God biddend voor zijnen wreeden moordenaar. Gansch overdekt met bloed waren zijne kleederen, en zijne voeten stonden insgelijks in eenen rooden plas. Hij had eene groote wonde ter zijde in den hals en eene andere in de volle borst; zijn aangezicht was evenwel niet bezoedeld, en, alhoewel door den dood ontverfd, was het nog rustig en mild, als ware hij zachtjes ingeslapen. ‘Arme signor Geronimo!’ zuchtte Julio, ‘schoonheid, edelmoed, rijkdom gevallen voor altijd onder den slag van eenen booswicht! Ach, wat is toch het menschelijk leven?..... Hij ten minste zal daarboven bij God vergoeding vinden voor zijnen bitteren dood..... En wij?..... Kom, het is nu geen tijd tot overwegen of klagen; mijn medelijden zal het lijk niet weder levend maken. Sluiten wij de oogen voor de dreigende toekomst, en volbrengen wij met spoed en in ernst de schrikkelijke taak!’ Hij knielde achter den stoel, stak zijnen arm er onder en draaide aan eene handvijs. De springveeren openden zich vanzelf en lieten het doode lichaam los. Julio greep het onder de armen, hief het uit den stoel en trok het over den grond door den gang, tot | |
[pagina 163]
| |
bij het begin van eene trap, die in eene donkere diepte neerzonk. Hij liet het lijk daar liggen en trad in eene nevenkamer, van waar hij na eene wijl met eene brandende lamp terugkeerde. Met het licht in de hand daalde hij de trappen af, tot in eenen onderaardschen gang. Zeer verre onder den grond en ten einde van den gang was eene soort van gewelfden kelder, met eene zware deur gesloten. Julio opende deze deure en beschouwde onder den schijn der lamp eenen put, die in den hoek des kelders was gegraven, en bij welks boord men de uitgedolven aarde opgeworpen hadGa naar voetnoot(1). Na dit vluchtig onderzoek zette hij de lamp buiten den kelder tegen den muur van den gang, en keerde naar boven, om het lijk te halen. Toen hij met zijnen last in den onderaardschen gang geraakte, hijgde hij naar zijnen adem en scheen vermoeid. Hij spande evenwel al zijne krachten in, om spoedig van dien akeligen arbeid verlost te zijn, en sleurde het lijk tot in den kelder. Hier liet hij het op den boord van het gedolven graf nedervallen, en meende na een oogenblik rust het er in te werpen en het met aarde te overdekken; maar hij bedacht zich eene wijl en zeide tot zich zelven: ‘Bah, de arme jonkheer zal niet gaan loopen. Misschien is signor Turchi nog niet vertrokken. Ik zal eerst het bloed gaan afwasschen daarboven. Straks zal ik het lichaam komen onderdelven.’ | |
[pagina 164]
| |
Hij nam de lamp en verliet den kelder, zonder de deur te sluiten. Boven op de kamer gekomen, bemerkte hij, dat zijn meester den speelhof reeds had verlaten. De eenzaamheid, waarin hij zich nu bevond, scheen hem te bekommeren, des te meer, dewijl de dag zichtbaar ging dalen, en hij niet verhopen kon, vóór het invallen der duisternis met het reinigen en wasschen van alle besmeerde vloeren en trappen gedaan te hebben. Hij scheen echter zich aan de noodzakelijkheid te onderwerpen, ging weder beneden en begon water en doeken aan te brengen tot het verrichten van zijn werk. Het was reeds diep in den avond, en Julio was nog immer bezig met schuren en vegen. Hoe het kwam, kon hij niet begrijpen; maar hem dacht, dat altijd nieuwe bloedvlekken ontstonden, zelfs op de plaatsen, welke hij reeds tweemaal met eenen overvloed van water had afgewasschen. Het was bovenal in de kamer, waar de manslag was gepleegd geworden, dat hij de teekens er van niet kon doen verdwijnen. Het zweet liep hem van het aangezicht, en hij mompelde woorden van onwil en spijt tegen zijnen meester. Hetzij de drukke arbeid of de komst van den nacht zijn zenuwgestel gevoeliger had gemaakt, althans bij het minste geruisch des winds in het loover, bij het minste gekrijsch des weerhaans boven het gebouw onderbrak hij zijn werk en blikte angstig in het rond. Het was nu echter weder eenigen tijd geleden, dat zulke aandoening hem had getroffen, en hij was | |
[pagina 165]
| |
intusschen voortgegaan met de plaats te schuren, waar de klampstoel had gestaan. Hij richtte zich op, greep de lamp van den grond, beschouwde de gereinigde plaats, lichtte dus onderzoekend over den ganschen vloer en zeide dan met zekere tevredenheid: ‘Eindelijk! het is gedaan. Wie nu het minste spoor zou ontdekken, moest wel tot in het binnenste der steenen kunnen zien. De armen zijn mij er van gebroken; ik kan schier mijnen rug niet meer rechten. Nu nog het laatste werk. Binnen een half uurtje ben ik weg van de vermaledijde plaats: een graf is gauw toegeworpen.....’ Onder het uitspreken dezer woorden verliet hij de kamer en daalde met het licht in de hand de keldertrap af. Wanneer hij het midden van den onderaardschen gang bereikt had, bleef hij plotseling staan, verbleekte van angst en schouwde bevend rondom zich heen. Hem dacht, dat hij iets gehoord had, iets onbekends, een geheimzinnigen klank, schier onhoorbaar, maar toch duidelijk..... Na eene wijl geluisterd te hebben, meende hij overtuigd te mogen zijn, dat zijne verbeelding hem had bedrogen. Hij stapte dus met nieuw besluit naar den kelder en zag door de opene deur het lijk van signor Geronimo op den boord van het graf liggen, waar hij het neergeworpen had. Terwijl hij nu reeds vol benauwdheid en met vertraagden stap meer tot den kelder naderde, kwam plotseling de klank eener menschenstem zijn oor treffen. Het was geen gesproken woord, slechts een gorgelgeluid, dat den toon had eener klacht. | |
[pagina 166]
| |
Julio, door verrassing en schrik geslagen, liet de lamp ter aarde vallen. De olie versmoorde het licht; en hij, zich in de duisternis ziende, vluchtte met de handen langs den muur den kelder uit. Het hart klopte hem geweldig in den boezem, en hij waggelde op zijne beenen van ontsteltenis. Slechts toen hij eene nieuwe lamp had ontstoken, en hij zich in eene kamer bevond, waarvan het licht al de gedeelten kon bereiken, werd hij zich zelven eenigszins meester. Hij bleef echter langen tijd in stilte bij de lamp op eenen stoel zitten en scheen over zijnen toestand diep na te denken; want velerlei uitdrukkingen van vrees, van spijt en zelfs van spot wisselden zich op zijn gelaat. Eindelijk stond hij op en trok zijn mes uit de scheede; de punt er van beschouwende, mompelde hij: ‘Ik kan hem toch niet levend begraven! Aldus, ik zou hem voorts moeten afmaken, en hem den genadeslag geven? Neen, neen, ik heb alles getrotst, tot zelfs de wraak van mijnen boozen meester, om zijn bloed niet te vergieten; nu zal ik het nog niet doen.... Maar wat dan? Er is mij geene andere keus gelaten. Hem levend begraven of hem vermoorden! - Ik kan hier evenwel den ganschen nacht niet blijven.....’ Eenige oogenblikken daarna nam hij zwijgend de lamp van de tafel en ging met trage, omzichtige schreden naar de trap des kelders. Hij daalde onder den grond en bereikte na lang aarzelen de deure der krocht, waar het lijk van signor Geronimo nog altijd op de zijde lag, gelijk het er was nedergelegd geworden. Nu had Julio eene veel grootere lamp, die den | |
[pagina 167]
| |
ganschen kelder verlichtte; hij hoorde ook niet meer, dat eenig geluid uit de borst van het arme slachtoffer opklom, alhoewel hij wel zag, dat het leven niet gansch uit het lichaam was verdwenen, vermits men zijnen boezem lichtelijk kon zien klimmen en dalen. Na eene korte wijl geluisterd te hebben, mompelde Julio met zekere blijdschap: ‘Hier is geene nieuwe wreedheid noodig. Het is de laatste doodsstrijd; hij zal van zelf wel sterven. Ik zal de deure sluiten en morgen mijn werk komen voltooien..... En mijn meester, die zal willen weten of alles is volbracht? Hij hoeft van deze bijzonderheid niets te weten. - Kom, nu spoed gemaakt; ik heb haast om van hier weg te zijn..... en mocht de wrake Gods dezen moordenaarskuil gedurende den nacht verdelgen, dat er geene herinnering van overblijve!’ Julio klom naar boven. Weinig tijds daarna verliet hij den speelhof en spoedde zich door de donkere straten vooruit, om zijnen meester te gaan vinden en ook zijne besmette kleederen te gaan afleggen. |
|