Volledige werken 6. Simon Turchi
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 310]
| |
XIIIHet was zes uren des morgens. De glans van het daglicht op dit vroege uur en de hoogte der zon aan den helderen hemel getuigden, dat de heete zomertijd de zoele Meimaand had vervangen. Er zou dien dag ongetwijfeld in Antwerpen iets plechtigs of iets feestelijks geschieden: want door al de poorten kwamen de buitenlieden in groote menigte stedewaarts afgezakt. De straten waren vervuld met menschen van allen ouderdom, die koutende en lachende zich voortspoedden naar het midden der stad, als wachtte hen daar en vroolijk en prachtig schouwspel. Maar het was bovenal door de Borgerhoutsche poort, dat de bewoners der volkrijke voorgeborchten en der naastliggende dorpen als een aanhoudende vloed ter stad instroomden. Daar was het gedrang, onder den vernauwden ingang, bij poozen zoo geweldig, dat vrouwen en kinderen er gevaar liepen van te worden verpletterd. Niemand scheen echter eenige acht op hunne angstkreten te geven: allen vorderden hunnen weg zonder omzien en met aangejaagde haast, totdat bij | |
[pagina 311]
| |
het einde der eerste lange straat een buitengewone samenloop van volk onverwachts hunne nieuwsgierigheid kwam opwekken. Voor de woning van mijnheer Van de Werve stond eene dichte schaar burgers, die op iets schenen te wachten en met ongeduldig verlangen in de opene koetspoort blikten. Uit een gevoel van eerbied hielden zij zich zeer stil en ingetogen, spraken slechts met teruggehoudene stem over hetgeen er ging gebeuren, en openden van zelven eenen doorgang, telkens dat een ridder of een voornaam persoon zich aanbood om binnen het huis te treden. Het doel, dat de ontelbare voorbijgangers naar het midden der stad riep, moest wel gewichtig zijn; want de meesten onderbraken hunnen snellen stap niet en keerden zelfs het hoofd niet af. Anderen naderden tot den volkshoop; en wanneer zij op hunne vraag tot antwoord gekregen hadden, ‘dat jonkvrouw Van de Werve naar Italië ging vertrekken,’ hernamen zij insgelijks hunnen loop, als ware het gezicht van dit vertrek hun niet belangrijk genoeg, om eene goede plaats bij een ander, grootscher schouwspel er aan te wagen. Velen toch bleven staan en poogden meer in het bijzonder te vernemen, wat de ware reden van den samenloop des volks ter dezer plaatse was. Een oude, grijze boer, na eenigen tijd nutteloos geluisterd te hebben op hetgeen de burgers elkander zeiden, herkende tusschen de menigte eenen man van zijn dorp, die sedert een paar jaren in de stad bij de St.-Jacobskerke woonde, en dienvolgens beter dan anderen weten moest, wat er ten huize van mijnheer Van de Werve geschiedde. | |
[pagina 312]
| |
Hij drong met voorzichtig geweld tot bij zijnen vriend door, klopte hem op den schouder en vroeg: ‘Wat nieuws is er hier, meester Jan, dat het volk er dus te hoopen staat? Ik hoor daar achter zeggen, dat jonkvrouw Van de Werve naar Italië gaat vertrekken.....’ ‘Ah, baas Steven!’ onderbrak de andere. ‘Mevrouw Geronimo Deodati moet gij haar noemen.’ ‘Is zij dan getrouwd? Het lied van Simon Turchi, dat ik Vrijdag laatst hoorde zingen, spreekt van eene teedere, schoone maagd.’ ‘Men zou zeggen, baas Steven, dat ons dorp aan het andere einde der wereld ligt. Iedereen in Antwerpen, tot de kinderen toe, heeft dit gelukkig huwelijk gezegend en gevierd, als een klaar bewijs van Gods rechtvaardigheid.....’ ‘Inderdaad, vriend Jan, zooals het klachtlied van Simon Turchi zegt, de Heer van hierboven heeft in deze zake zichtbaar de deugd gewroken en de misdaad gestraft. De moordenaar sterft den ijselijksten dood, en zijn slachtoffer wordt de bruidegom der edelste en rijkste jonkvrouw, die er in gansch het markgraafschap te vinden zij. - Kent gij haar, meester Jan?’ ‘Of ik haar kenne? Zij komt dagelijks tweemaal voorbij mijne deur, om ter kerke te gaan. Ik lever brood ten haren huize en heb wel dikwijls met de minzame jonkvrouw gesproken.’ ‘Ik wilde haar insgelijks wel eens zien,’ zuchtte de grijsaard, ‘maar ik heb geenen tijd om te wachten, anders kom ik ginder op de Groote Markt te laat.....’ ‘Heb geene vrees,’ antwoordde meester Jan, | |
[pagina 313]
| |
‘er zal nog wel een uur verloopen, eer de beulskar het Steen verlaat.’ De oude boer scheen in twijfel over hetgeen hij zou doen. ‘Maar zijt gij zeker, dat de jonkvrouw onmiddellijk zal vertrekken?’ vroeg hij. ‘Op staanden voet, baas Steven; men haast zich daarbinnen zooveel men kan. Mijnheer Van de Werve wil weg zijn uit de stad voor dat de beul zijn werk beginne.’ ‘Het is al wonder,’ bemerkte de dorpeling. ‘Waarom gewacht tot dezen dag? In hunne plaats ware ik sedert lang vertrokken.’ ‘Ah, dit is alweder een bewijs van Gods tusschenkomst in deze schrikkelijke gebeurtenissen,’ antwoordde meester Jan. ‘Reeds acht dagen ligt het schip gereed, dat hen naar Italië moet voeren. De wind is onveranderlijk in het Zuidwesten gebleven. Slechts dezen nacht is hij in het Oosten gekeerd en heeft de reize mogelijk gemaakt; maar het tij is nu hoog en zal juist beginnen te vallen op het uur, dat vastgesteld is voor den dood des moordenaars. Gij ziet het wel: God zelf heeft gewild, dat Mijnheer Van de Werve hier bleve, totdat Zijne almachtige wraak geheel zou zijn volbracht.’ ‘En zij vertrekt naar Italië? Voor altijd?’ ‘Oh, neen, het is eene bruidsreize. Zij keert terug binnen een jaar: zoohaast zij in het rijk en prachtig Italië de valschheid en de wreedheid van Simon Turchi eenigszins zal hebben vergeten..... Achteruit, baas Steven! Achteruit, daar zijn ze, geloof ik!’ Uit den schoot der menigte galmde een blijde kreet, en iedereen drong vooruit naar de poort, om | |
[pagina 314]
| |
zich op den doorgang van mevrouw Geronimo Deodati te bevinden. Wie haar niet kende, wilde toch eens de jonge edelvrouw zien, wier naam in de bloedige geschiedenis van Simon Turchi was gemengd, en die men roemde als een voorbeeld van reine deugd, van innige godsvrucht en van onzeglijke schoonheid; - de geburen en bekenden stonden daar vergaderd, om haar nog eens te groeten, haar een eerbiedig en hartelijk vaarwel toe te roepen en haar geluk te te wenschen op de reis. Maria Van de Werve, nu mevrouw Geronimo Deodati, verscheen onder de poort, aan de hand van haren bruidegom..... Zoohaast de burgers en het volk haar bemerkten, borst een lange zegekreet uit aller mond; men zwaaide de hoeden, men wemelde de handen in de hoogte; men vervulde de lucht met den blijden schreeuw ‘heil! heil!’ en men verdrong zich, om eenen enkelen blik te mogen slaan op het engelachtig gelaat der schoone jonge vrouw en op het fijn en edel aangezicht van haren echtgenoot, zoo wonderdadig door Gods tusschenkomst uit de klauwen van zijnen wreeden vijand, Simon Turchi, verlost en gered. Mijnheer Van de Werve stapte nevens zijne dochter; de grijze ridder en koopman Deodati ging aan de zijde van zijnen welbeminden neef Geronimo. Dan volgden de twee gehuwelijkte broeders van Maria en een groot getal der naast bestaanden en bekenden haars vaders, alsook eenige Italianen, Spanjaarden en Portugeezen, die hunnen vriend signor Geronimo tot op den boord der Schelde wilden uitgeleide doen. | |
[pagina 315]
| |
Toen Maria de zegeningen en het blij geroep des volks hoorde, toen zij die duizenden oogen, van geestdrift en liefde glinsterend, op zich gevestigd zag, beroosde een hevige blos haar voorhoofd en wangen, zij sloeg ontsteld den blik nederwaarts. Maar onmiddellijk het gezicht weder verheffende, groette zij de opgetogene burgers met eenen stillen glimlach van vriendschap en dankbaarheid, die door eenen onbegrijpelijken indruk aller harten van ontroering deed kloppen en heviger dan te voren de blijde gelukwenschen ten hemel deed stijgen. Op een teeken van mijnheer Van de Werve opende de juichende volksschaar zich eerbiediglijk; en de gansche stoet van magen en vrienden trad met verhaasten stap in de straat. Achter hen sloot zich de vergaderde menigte; - en, immer en onverpoosd hare zegeningen herhalende, volgde zij den talrijken ridderstoet. Overal, waar het beroemde paar voorbijtrad, liepen de burgers uit hunne huizen en betuigden met luidruchtige blijdschap hunnen eerbied en hunne liefde voor de beschermelingen des hemels. Deze gang naar de Schelde geleek aan eene ware zegepraal. Van de Werve, aan eerbetuiging gewend, scheen niet bijzonder door de geestdriftige toejuiching des volks getroffen. Hij groette links en rechts met kalme hoffelijkheid. De oude Deodati integendeel was diep ontroerd. Hij, die gewoonlijk eenigszins gebogen ging, had nu het hoofd met fierheid opgeheven. Hij scheen verjongd; een zoete glimlach speelde op zijne lippen, en hij wendde de oogen van de blijde menigte op Gero- | |
[pagina 316]
| |
nimo, als wilde hij zeggen: ‘ik ben zijn voedstervader en zijn oom.’ Geronimo's hand beefde in de hand zijner schoone echtgenoote; zijn boezem klopte hevig; op zijn gelaat stond eene glanzende uitdrukking van vreugde des harten en zaligheid der ziel. Van tijd tot tijd sloeg hij het oog met zonderlinge vastheid op Maria, en dan sidderde hij van geheime blijdschap. Elke stap, dien hij nu deed, bracht hem nader tot zijn geliefd vaderland, tot Italië, waar hij verschijnen ging te midden zijner magen en vrienden, met de schoonste en beminnelijkste echtgenoote, door God zelf hem geschonken! Wat zou zijn leven zoet en gelukkig zijn! Welk genot! Alzoo, hand in hand met zijne welbeminde Maria de geurige lucht van het geboorteland in te ademen, zijne heuvelen en dalen te doorwandelen, zijne natuurpracht te bewonderen, en op den top zijner indrukwekkende gebergten de handen tot God te heffen en Hem van daar te zegenen voor zijne milde goedheid! Hij was nog verslonden in de beschouwing van het beloofde geluk, toen de stoet onder de Werfpoort ging en de kaai bereikte. Een schreeuw van blijdschap ontsnapte Geronimo. Dáár, op het midden der Schelde, lag de galei Il Salvatore, behangen met bonte vlaggen; en, als hadde het logge schip gevoeld, welken kostbaren schat het den Nederlanden ging ontvoeren, het waggelde en bewoog zich met zwoegend ongeduld onder den adem eener gunstige koelte. Een gedeelte der matrozen was bezig met het anker uit den grond te heffen; men hoorde tot op de kade den verhaasten slag der kabelwinde. Al het overige | |
[pagina 317]
| |
der manschap stond in de masten of hing in het touwwerk en zwaaide de hoeden en deed de lucht hergalmen door den machtigen welkomstgroet: ‘Benvenuto, benvenuto!..... Viva, viva, la nostra signora!’ Terzelfder tijd brandden vijf of zes kanonschoten uit den romp van Il Salvatore los, en het feestelijk gedonder rolde in lange galmen over de vlakte van den stroom. De volksmenigte antwoordde van den wal door eenen driemaal herhaalden zegekreet, en het laatste gedommel der kanonnen smolt weg in den schreeuw: ‘heil! heil!’ die losbrak en over de kaden en schepen voortliep. Onderwijl werden op den boord der Schelde handdrukken en omhelzingen tusschen vrienden en magen gewisseld. Menigeen vergoot tranen bij het stamelen van het vaarwel. Meer nog dan de anderen moest Maria Van de Werve ontroerd zijn; want zij weende overvloedig, toen hare beide broeders eenen angstigen kus op haar voorhoofd drukten. Geronimo had zich tot dan bedwongen. Wel glinsterden zijne oogen, wel kon men zien, dat tranen in hem opwelden; doch hij hield zich sterk en weende niet. De galei Il Salvatore was van haar anker losgeraakt; hare zeilen fladderden eerst met hevig gekraak; doch hadden nu wind gevat en waren tot bevallige bogen gezwollen. Het schip dreef statig met het tij den stroom nederwaarts. Van de Werve, Deodati en hunne beide gelukkige kinderen stapten in de boot, die op hen wachtte. Petronella, de dwene, nam plaats nevens hare meesters..... | |
[pagina 318]
| |
Nog een laatste groet werd er gewisseld, en dan plonsden te gelijker tijd de acht riemen in het water. De boot, door de machtige armen der matrozen gedreven, schoot vooruit op den stroom en deed het water schuimen onder hare snelle vaart. Op dit oogenblik sprongen Geronimo de tranen over de wangen. Hij legde den grijzen Deodati de armen om den hals, en, hem in geestdrift zoenende, riep hij uit: ‘O, lieve oom, goede vader, Italië, Italië!’ En, het gezicht ten hemel richtende, zeide hij met vurige erkentelijkheid in de stem: ‘Gezegend, gezegend, o God, voor al mijn lijden! Gezegend voor uwe eindelooze goedheid. Gij hebt mij haar tot bruid gelieven te schenken; zij gaat mijne gezellinne zijn in het dierbaar vaderland..... Ach, heb dank, heb duizendmaal dank voor die hoogste weldaad!’ Nauwelijks waren deze woorden zijnen lippen ontvallen, of de boot lag nevens den romp der galei. Er werd eene ladder uitgestoken; en allen, door de matrozen geholpen, klommen naar boven. De stuurman gaf een sein; al de zeilen werden losgeworpen; het schip wrong zich eene wijl, als zochte het den wind, en schoot dan eensklaps op den majestatischen vloed vooruit. Weder bonsden vijf of zes kanonschoten uit de zijde van Il Salvatore, en op dien donderenden groet antwoordde het volk van kaden en schepen door herhaalde gelukwenschen, totdat de galei achter den Vlaamschen hoek uit aller gezicht verdween..... Alsof ieder aanschouwer op dit oogenblik met dezelfde gedachte ware bezield geworden, keerde de | |
[pagina 319]
| |
gansche menigte zich om, verwijderde zich langs alle Scheldepoorten en uitgangen van de Werf en begon met groote haast naar het binnenste der stad te loopen. De volksvloed, die zoo ijlings de kaden had verlaten, bereikte welhaast de Groote Markt, maar vond deze en de omliggende straten zoozeer bezet met menschen, dat er geen middel was om slechts twee stappen diep in de opeengepakte menigte te dringen. De uitgestrekte plaats voor het stadhuis, zooverre het gezicht kon reiken, was overdekt met eene zee van hoofden; alle vensters waren vervuld met vrouwen en zelfs met kinderen; op daken en in goten wemelde het van nieuwsgierigen; het ijzerwerk der bornputten scheen te plooien onder het gewicht der straatjongens, die er zich hadden aan vastgeklampt. Er heerschte evenwel eene ontzaglijke stilte. Geen gerucht liet zich tusschen het doffe gesuis der duizenden en duizenden menschen onderscheiden, dan alleenlijk het somber en angstwekkend geklep der doodklok, die hare klagende tonen één voor één in de lucht liet vallen..... en soms een versmachte hulpkreet, zoo scheurend en zoo ijselijk, dat hij meer nog dan de nare stem der doodklok de aanschouwers deed sidderen en verbleeken. Aller oogen waren onafkeerbaar naar het stadhuis gekeerd en gevestigd op eene plaats voor dit gebouw, van waar eene dikke rookwolk kronkelend in de hoogte steeg, en bij poozen de schrikkelijke noodschreeuw uit eenen vuurgloed zich verhief. Wat er dien dag op de Groote Markt van Antwerpen geschiedde, zegt ons volgenderwijze Matteo Bandello, bisschop van Agen, die toen ter tijd leefde en | |
[pagina 320]
| |
volgens de woorden van eenen ooggetuige verhaaltGa naar voetnoot(1): ‘Op den gestelden dag werd Simon Turchi in den zelfden klampstoel gesloten..... en op eene karre door de straten van Antwerpen gevoerd, de goede pater hem bestendig vergezellende en vermanende. Toen zij op de Groote Markt kwamen, werd de stoel, met Simon daarin, van de karre gedaan. De beulen maakten rondom hem een klein vuur, dat zij van tijd tot tijd met hout aanvulden, zoodanig echter, dat de hitte niet te groot werd, maar voldoende was, om den ongelukkigen Turchi allengs te braden. De kloosterling stond bij hem, zoo dicht als de warmte het toeliet, en riep verscheidene malen: “Simon, ziedaar den tijd van boetvaardigheid!” De lijder antwoordde zoolang hij kon: “Ja, pater.” Voor zooveel uiterlijke gebaren lieten oordeelen, toonde Simon Turchi een groot berouw, veel verduldigheid en gaf zich gelaten over aan dien schandelijken en bitteren dood. Toen men zag, dat hij den geest gegeven had, nam men het half verbrande lichaam, eer het geheel misvormd was, en droeg het buiten de stad, waar men het met eenen ijzeren ketting aan eenen staak bond, den ponjaard aan de zijde, met welken hij den jongen Deodati gestoken had. De staak werd aan eenen openbaren weg geplant, opdat hij elk tot een voorbeeld mocht gezien worden als schandmerk en straf over eenen zoo wreeden moord.’
EINDE |
|