| |
| |
| |
IV
Eene sombere schimme, als eene bijna onvatbare vlek in de duisternis drijvend, sloop in de Sint-Jansstraat langs de huizen voort.
De hemel moest met wolken overtrokken zijn; want geene enkele starre flonkerde door het grondelooze zwerk; alleenlijk hier en daar op de hoeken der straten en stegen waggelde het lampken, dat voor een Onze-Lieve-Vrouwebeeld was ontstoken; maar wel verre van de duisternis te verminderen, wemelden deze vlammekens in de mistige nachtlucht gelijk de glinsterwormen in het bosch, die licht bezitten, maar niet verlichten.
Alles was stil in de eenzame straten. Hoorden de bewoners van achter hunne eiken vensterschermen somtijds eenig gerucht, het was niets anders dan de verhaaste trap van eenen burger, die, door vrees gejaagd, veel gerucht met de voeten maakte, om dieven en roovers te verschrikken; of de sluwe stap van eenen rabauw, die, luisterend en met den blik door de duisternis borend, op zoek was naar eene prooi; of wel de nachtwakers, die de uren riepen en hunne hellebaarden ten gronde stieten, als wil- | |
| |
den zij de kwaaddoeners van hunne komst verwittigen.
De schimme, welke nu door de Sint-Jansstraat voortsloop, was een man, geheel in eenen wijden mantel gewikkeld en met het hoofd verborgen onder eene kappe, die van het aangezicht weinig meer onbedekt liet dan neus en oogen Wanneer hij een beeld voorbijging, en dat de zwakke straal van een lampken hem bereikte, dan was het merkbaar, dat hij al gaande de vuist aan het gevest van eenen degen hield geslagen.
Was deze persoon een kwaaddoener, gereed tot eenen misdadigen aanval, of hield hij, uit vreeze voor gevaar, zich slechts tot zelfverdediging gereed?
Hoe het zij, hij stapte omzichtelijk voort en geraakte eindelijk, zonder erge ontmoeting, in een nauw en krom straatje, uit welks grond vele verwarde stemmen schenen op te stijgen.
De man met de kappe bleef staan vóór de opening van eenen kelder, die met eene trap op de straat uitkwam, en luisterde op het vroolijk geraas en gejubel, dat er binnen weergalmde.
Hij stak de hand in zijne tassche en deed er eenige helderklinkende geldstukken in rammelen.
‘De Zilveren Teerling!’ zuchtte hij. ‘Hoor ze daarbinnen vroolijk zijn! De dobbelsteenen rollen over de tuischbank. Zou ik niet eenen schelling wagen? Eenen enkelen?’
Als bezweek hij onder eene overmachtige bekoring, hij zette den voet op de trap des kelders; maar dan scheen eene plotselijke gedachte hem te wederhouden. Bevend sprong hij achteruit en verwijderde zich in aller haast van den kelder. Wat verder ter
| |
| |
straat bleef hij staan en mompelde op angstigen toon:
‘Hemel, wat ging ik doen? Spelen, tuischen? Ik hadde voorzeker al het geld verloren! Pietro Mostajo, vergeet den Factor van Lucca niet!..... Ah, ik ben gered! Helsche bekoring, het was mijn hoofd, dat ik ging verspelen. ... Maar wie zegt, dat ik ongelukkig zal zijn? Kan ik niet insgelijks eenen schat gelds winnen? - Daar is de bekoring weder! Neen, neen, naar Brufferio moet ik gaan, en geenen tijd mag ik verliezen. Ginds woont hij: in een zwart poortje, nevens de pompe.’
Terwijl hij deze laatste woorden suisde, ging hij vooruit in de stege. Welhaast bleef hij omtrent eene pompe staan en zeide met teruggehoudene stem:
‘Het is hier, dat Brufferio woont. Hoe donker! ik kan nauwelijks het poortje zien; maar ik bedrieg mij niet; het is wel hier, dat de gevreesde rabauw zijn moordnest heeft..... Dit is al vreemd! Waarom beef ik nu zoo plotseling en zoozeer? Is het misschien eene verwittiging, dat mij daarbinnen een ongeluk overkomen moet? Zoo men mij de goudstukken ontnam en mij doodde, om den diefstal te verbergen? Wat gedaan? Indien ik mijnen meester zeide, dat ik Brufferio niet heb gevonden?..... Ach, en de Factor van Lucca!’
Na een oogenblik van angstige overweging stapte de man met de kappe naar het poortje, terwijl hij zuchtte:
‘Kom, kom, er is niets aan te doen: van twee kwaden het minste!’
Alhoewel deze woorden een vast besluit schenen aan te duiden, was het niettemin nog met sidderende
| |
| |
hand, dat hij den ijzeren klopper van het poortje aangreep en hem tweemaal liet nedervallen.
De galm klonk hol en dof daarbinnen, als ware het poortje de deur van eenen grafkelder geweest.
Er verliep eene lange wijle tijds, zonder dat eenig gerucht aankondigde, dat men den klop had gehoord.
Nog meer verschrikte de nachtelijke bezoeker bij het vermoeden, dat er niemand te huis was, en hij dienvolgens onverrichterzake zou moeten wederkeeren tot zijnen meester, die hem niet zou gelooven.
In het zwarte poortje was een kijkgat, beschermd door een traliewerk. Van achter de ijzeren staven waren twee oogen op den persoon gevestigd, die had aangeklopt; en, verliep er veel tijds, eer hem werd geantwoord, het was waarschijnlijk, omdat de bespiedende oogen door de duisternis poogden te dringen, om den ontijdigen bezoeker te herkennen.
Eene heesche, schorre stemme vroeg eindelijk voor het kijkgat:
‘Wie heeft aangeklopt?’
De man met den mantel sprong achteruit; deze vraag, zoo onverwachts en zoo dicht bij zijn oor uitgesproken, scheen uit het niet op te rijzen en had hem hevig doen verschieten. Hij werd zichzelven echter spoedig meester, naderde weder tot de deur en antwoordde in het Italiaansch:
‘Vrouwe, ik versta geen Nederduitsch; gij moet Italiaansch kennen: Brufferio is Romagneezer. Zeg mij, is Brufferio te huis?’
‘Wie zijt gij?’ werd hem in gebroken Italiaansch gevraagd.
‘Wie ik ben? Ik moet eene geheime zaak met Brufferio afdoen en wil mijnen naam niet noemen.’
| |
| |
‘Gij zijt een dienaar van den Schout, en gij wilt mij verschalken. Ga uwen weg en laat mij met vrede. Brufferio is niet te huis.’
De man met de kappe nam eenige geldstukken uit zijne tassche en deed ze zachtjes klinken.
‘Gij misgrijpt u, vrouwe,’ sprak hij. ‘Ik heb Brufferio's dienst tot eene gewichtige zake noodig. Er zijn eenige gouden kronen aan te verdienen. Ik kom met gereed geld: gij hoort het wel.’
Twee grendels krijschten opvolgend in hunne verroeste schuiven, en het poortje werd ontsloten.
‘Kom binnen, signore,’ suisde de vrouw. ‘Volg mij op de trap.’
‘Ik zie u niet; het is hier duister als in de hel; waar is de trap?’ stamelde de andere.
‘Laat u leiden, signore; geef mij de hand: ik zal u voorgaan.’
Zij greep de hand des bezoekers, en, terwijl zij hem aan den voet van de trap bracht, zeide zij:
‘Uwe hand beeft, signore! Zijt gij vervaard?’
‘Ik vervaard?’ mompelde de andere met onzekere stemme. ‘Vervaard, van wat? Het is de duisternis, die mij doet wankelen.’
‘Mogelijk, signore; ik meende te voelen, dat uwe hand koud is en siddert..... Nu zijt gij op de trap; volg mij.’
De man met den mantel klom haar achterna, struikelde op de half doorsletene trappen, stiet zich hoofd en ellebogen tegen onzichtbare hindernissen en grommelde en tierde, om te doen gelooven, dat hij niet door benauwdheid was ontsteld.
Op het eerste verdiep gekomen, opende de vrouw eene deur en leidde haren gezel in eene kamer, die
| |
| |
door de smokige vlam eener ijzeren lampe was verlicht. Hem eenen morsigen stoel wijzende, zeide zij:
‘Nu, signore, zet u neder. Wacht eene wijl; ik zal Brufferio gaan roepen. Hij is bij de tuischbank, in de gebuurte. Indien men klopte gedurende mijne afwezigheid, geef er geene acht op; ik zal de deure sluiten langs buiten en den sleutel mededragen.....’
De man met den mantel zag haar verbaasd en ontsteld achterna. Haar bonkig lichaam, haar berimpeld aangezicht, de grijze lokken, welke op haar voorhoofd waggelden, haar wijde mond en groote tanden hadden haar in zijne oogen tot een afschuwelijk wezen gemaakt, waardig onder alle opzichten om de gezellinne van eenen man als Brufferio te zijn.
Hij luisterde angstig op het gerucht harer stappen, totdat hij den sleutel in het slot der deur had hooren krijschen.
Dan liet hij den blik in het rond dwalen en bezag met wantrouwen en verwondering de kamer van Brufferio en de voorwerpen, die er zich in bevonden.
Het was er voorwaar noch prachtig, noch zindelijk; eene tafel, drie kreupele stoelen, eene eikenhouten zitbank, eenige aarden potten bij den schoorsteen en een bed in zijne alkove was al het huisraad, dat men er bemerkte. Dan, het was niet op deze gewone voorwerpen, dat de bezoeker de oogen gevestigd hield. Wat hij niet zonder ijzen beschouwde, was de menigte van zonderlinge wapens, die overal langs de wanden der kamer opgehangen waren.
Tusschen verroeste degens, breede slagzwaarden, scherpe dolken en messen van allen vorm, zag hij insgelijks korte stokken met ijzeren hoofden, stalen
| |
| |
kettingen als het mondgebit der paarden, ja zelfs koorden met loopende stroppen en menig ander ding, waarvan het gebruik hem onverklaarbaar was, ofschoon hij wel vermoedde, dat zulke vreemde tuigen tot niets goeds konden bestemd zijn.
Op de tafel, bij de lampe, lag een groot mes en daarnevens een doek met rood schuursel; zoodat ongetwijfeld de vrouwe bezig was geweest met dat wapen te kuischen, toen zij door den klop op de deur in hare bezigheid was gestoord geworden.
Al deze moordgereedschappen vervulden het hart van hem, die za aanschouwde, met benauwdheid en schrik. Hij keerde sidderende het gezicht er van af en liet het hoofd op de borst vallen, om in zich zelven de hachelijkheid van zijnen toestand te overwegen; - maar hem werd daartoe de tijd niet gelaten, vermits op dit oogenblik de huisdeur was geopend geworden, en hij iemand de trap hoorde opklimmen.
De vrouw trad in de kamer en sprak:
‘Brufferio zal aanstonds komen: nog drie worpen. Als hij eens aan het spel geraakt, dan is hij er niet van los te rukken. Hij zal komen nochtans. Ik geloof, signore, dat hij reeds een beetje te veel gedronken heeft. Geef acht op u zelven en, om uws levens wil, terg hem niet door onwil of lichtzinnige woorden; want hij zou u een ongeluk doen met even weinig aanzien, alsof hij eene vloo verpletterde. Anders is hij de beste man der wereld.’
Zij zette zich bij de tafel neder, vatte het mes en den doek en vervorderde haren arbeid, terwijl zij haar grijs en bespiedend oog op den vreemdeling gevestigd hield.
Deze had de kappe dicht over zijn aangezicht
| |
| |
getrokken en zat zwijgend met den blik onvast in de ruimte gericht, als iemand, wien het lange wachten verveelt. Hij was zeer ontsteld, en van tijd tot tijd liep eene huivering hem over de leden. Telkenmale dat hij naar de tafel zag, ontmoette hij den scherpen blik van het leelijke wijf, dat onder het schuren van het breede mes hem van hoofd tot voeten beschouwde en hem scheen te willen doordringen, om te weten wie of wat hij was, en welk inzicht hem in deze kamer had gebracht.
Eindelijk, niet meer aan zijne benauwdheid kunnende wederstaan, richtte hij zich op en zeide:
‘Vrouwe, leid mij buiten, ik mag niet langer wachten; morgen kom ik terug bij dag.’
‘Daar hoor ik Brufferio in de straat schuifelen,’ antwoordde zij. ‘Hij steekt den sleutel in het slot.’
Als ware deze aankondiging eene verrassende slag voor den vreemdeling geweest, liet hij zich met eenen doffen zucht terug in den stoel vallen en luisterde angstig op de zware mannenstappen, die de trappen deden kraken.
Brufferio vertoonde zich op den dorpel der kamer en staarde met mistrouwen op den man, die hem van de tuischbank had doen roepen.
De rabauw Brufferio was gebouwd als een reus; om in het vertrek te treden, moest hij zich buigen. Hij ging met het hoofd achterover en hield de hand dreigend aan het kruis van een lang gordelmes. Een breede hoed overschaduwde zijn aangezicht; gansch zijne kleeding was van donkerbruin laken, de kleur der nachtelijke duisternis. Onder vooruitstekende wenkbrauwen gloeiden zijne kleine oogen, en rondom zijnen mond speelde een wreede, scherpe lach.
| |
| |
Hij deed een gebiedend teeken tot de vrouw en wees naar de deur. Grommelende, doch zonder anders hare spijt te betuigen, sloop zij ter kamer uit. De rabauw sloot de deure langs binnen, nam eenen stoel en zeide dan tot den vreemdeling met eene holle, zware stem, als kwame zij uit eene ledige tonne:
‘Perche me disturba? Waarom stoort gij mij? Wie zijt gij?’
Deze vraag bracht den ander in groote verlegenheid. Stamelend antwoordde hij:
‘Is het noodig, signor Brufferio, dat gij mijnen naam wetet, om mij eenen dienst te bewijzen, waarvoor ik u uiterst goed wil betalen?’
De rabauw, bij het hooren dezer woorden, klopte met den vinger op het voorhoofd, als meende hij de stemme des bezoekers te herkennen; doch hij zette deze overweging niet verder voort en sprak:
‘Nu, zeg mij spoedig, wat gij van mij begeert: men wacht mij in de Zilveren Teerling: ik heb niet veel tijd.’
‘Het is eene zaak van gewicht, signor Brufferio.’
‘Inderdaad, mijne vrouwe zeide mij, dat er eenige gouden kronen aan te verdienen zijn. Laat hooren! Waartoe zijn al die omwegen noodig? Meent gij dan, dat gij met een oneerlijk man te doen hebt? Vrees niets; in mijn huis zal geen haar op uw hoofd geraakt worden.
Deze verzekering gaf den vreemdeling eenig vertrouwen; zijne stem werd klaarder.
‘Signor Brufferio,’ sprak hij, ‘gij moet weten, ik heb eenen vijand, die mij hoont en vervolgt, en mij in het verderf dreigt te storten.’
‘Ik begrijp; gij wilt u wreken, - door mij?’
| |
| |
‘Ja, signore. Hoevele gouden kronen eischt gij voor zulken dienst?’
‘Dit is volgens den stand der personen en het gewicht der zaken. Eene vracht stokslagen, eene schram in het aangezicht of eenige sneden over den rug kosten niet zooveel als een doodelijke steek.’
‘Een doodelijke steek moet het zijn, signore.’
‘En wat is uw vijand? Edelman of burger, rijk of arm?’
‘Hij is edelman, signore, en tamelijk welhebbend, ongetwijfeld.’
‘Een edelman? En gij, die mij betalen moet, wat zijt gij?’
‘Ik ben een arme knecht zonder dienst.’
De rabauw glimlachte met ongeloof.
‘Zoo,’ schertste hij, ‘een arme knecht zonder dienst. Kom, kom, werp die kappe u van het hoofd. Gij zit nog al dikwijls vóór de tuischbank, gij heet Julio, en gij woont bij de Wijngaardbrugge, ten huize van Simon Turchi, niet waar? Ah gij wilt mij bedriegen!’
Julio, dus onverwachts herkend, scheen van verrassing stom en zag bevend den rabauw aan, die evenwel in het geheel niet verstoord was en zelfs op geruststellenden toon zeide:
‘Nu, het doet er niets toe. Dat ik u kenne, laat u daarin niet gelegen: mijn ambacht is het geheimhouden der gewichtigste zaken. Vrees niet, ik zal u niet verraden.’
Het was eerst na eenige oogenblikken, dat Julio de sprake terugbekwam.
‘Het spijt mij, dat mijn naam u bekend is,’ zuchtte hij, ‘maar het is nu zoo! Ik vroeg u, signor
| |
| |
Brufferio, wat gij eischt, om mijnen vijand voor altijd uit mijne baan te ruimen?’
‘Uw vijand?’ lachte de rabauw. ‘Een edelman uw vijand? Gij zoekt mij weder te bedriegen. De vijand uws meesters, wilt gij zeggen.’
‘Neen, mijn eigen vijand, die mij belastert bij mijnen meester en mij met schande wil doen wegjagen.’
‘En gij biedt mij gouden kronen aan? Sedert wanneer gaan de dienstknechts dus zwaar van goud?..... Het is een doodelijke slag op eenen edelman, niet waar? Welaan, gij geeft mij vijftien gouden kronen.’
‘Vijftien kronen,’ riep Julio met geveinsde verbaasdheid. ‘Zulken schat? Ik bezit zooveel niet.’
‘Nu, om het kort te maken, ik zal het doen voor twaalf; maar te betalen vóór den slag.’
‘Seffens, voordat ik van hier ga, zal ik ze betalen.’
‘Welnu, Julio, geef mij de hand: het verdrag is gesloten. Zeg mij nu duidelijk, wat gij of uw meester van mij eischt.’
‘Niet mijn meester: ik alleen.’
‘Het is gelijk. Wat moet ik doen, en wanneer?’
‘Nog dezen nacht, Brufferio.’
‘Dezen nacht? Dan moet ik mijn dobbelspel tegen den Portugeeschen matroos laten varen. Er waren daar ook eenige Carolusguldens te winnen nochtans.’
‘Ziehier de zaak, signor Brufferio. Dezen nacht, te elf uren, zal er een jong edelman met twee luitspelers van omtrent het Minderbroederklooster komen, en aan den hoek der Prinsenstraat op de Paddengracht keeren, om in de richting der St.-Jacobskerke te
| |
| |
gaan. Hij moet dienvolgens voorbij den steenen put, die in het begin der Hobokenstraat zich bevindt. Gij zult u met eenige trouwe makkers achter den put verbergen en den jongen edelman, als hij voorbijgaat, overvallen en hem dooden.’
‘De zaak is goed geschikt,’ bemerkte de rabauw. ‘Ik zou ze wel alleen kunnen afdoen: nochtans, vermits gij het verlangt, zal ik een paar onversaagde makkers medenemen. Maar hoe zal ik den persoon herkennen, dien ik treffen moet?’
‘Hij draagt gansch bruine kleederen en eene witte veder op den hoed; in de duisternis zult gij niets zien dan de witte veder: het is een zeker teeken.’
Brufferio knikte overwegend met het hoofd.
‘En dit is alles, wat gij mij te gelasten hebt?’ vroeg hij.
‘Ik wil u nog zeggen tot verwittiging, dat ik den jongen edelman zal vergezellen en, nadat hij gevallen is, hem iets zal ontnemen, waarvan de ontdekking mij anders in groot gevaar kon brengen. Gij zult mij kennen aan deze Spaansche kappe, en ik zal groot gerucht maken en roepen, opdat gij en uwe mannen wetet, dat ik u geen vijand ben.’
‘Waar zijn nu de gouden kronen?’
‘Gij aanvaardt dus den last, Brufferio?’
‘Ik zal hem volbrengen, als werkte ik voor eigene rekening.’
Julio trok eenige gouden kronen uit zijne tassche, en dan weder eene en nog eene, totdat hij er twaalf in de hand hield. Hij poogde voor den rabauw te verbergen, dat hij er nog meer dan het versprokene getal bezat; doch Brufferio moest zijn inzicht raden;
| |
| |
want hij glimlachte op eene verstaanbare wijze en zeide:
‘Gij hebt nog andere gouden kronen. Ik wist het wel; men komt niet tot mij voor zulke zaken met gepast geld. Gij moet het voor mij niet verbergen. Geef mij slechts het versproken loon; ik verlang niets meer.’
Zoo haast de andere het geld hem in de hand gelegd had, naderde Brufferio tot de lampe, onderzocht en wikte elke kroon en zeide dan:
‘Het is goede munt. Ga nu gerust heen, Julio; ik zal mijne makkers gaan zoeken. Er blijft ons niet veel tij ds over: een goed half uur.’
Julio nam afscheid van den rabauw en wilde, door dezen voorgelicht, de kamer verlaten; maar hij bleef nog staan en vroeg:
‘Signor Brufferio, gij zult toch niet aan uwe makkers zeggen, van wien gij dezen last hebt aanvaard?’
‘Ik zeg nooit iets aan mijne makkers. Wilt gij uwe vrijheid verliezen, vertrouw iemand uw geheim, zegt het spreekwoord.’
‘Gij weet nu heel goed, wat gij te doen hebt, niet waar?’
‘Ja, ja, te elf uren, achter den put in de Hobokenstraat; een jong edelman met eene witte veder op den hoed. Wees gerust, ik zelf zal den slag geven en hem niet missen.’
‘Nu, vaarwel dan, Brufferio.’
‘Vaar gij ook wel, Julio.’
De rabauw bracht den knecht beneden, opende de deur der straat en sloot ze weder toe.
Toen Julio zich onder de opene lucht bevond, liep
| |
| |
hij eenige stappen verre en bleef dan staan. Alsof een zwaar gewicht van zijne borst ware gevallen, ademde hij nu met machtige hijgingen en grommelde op blijden toon:
‘Hemel, in wat moordenaarskuil was ik daar gevallen! Ik betast mij in twijfel, of ik nog leef! Ah, nu is de moeielijke zaak toch afgedaan. De signor zegt, dat ik een lafaard ben. Ik wilde hem wel eens zien, op die kamer daarboven met het helsche wijf en den vervaarlijken Brufferio!..... Nu naar signor Geronimo. Het ergste moet nog volgen. Als ik ongehinderd er van afkom, dan mag ik zeggen, dat ik onder geene slechte starre ben geboren. Kom, spoed gemaakt nu; het is nog verre.....’
Hij versnelde zijnen gang, om uit de kromme stege te geraken. Welhaast had hij de Kloosterstraat bereikt, ging voorbij Sint-Michiels-abdij en de Munte, en eindelijk over de Groote Markt, zonder eenig letsel te ontmoeten.
Onderweg hield hij onverpoosd de hand in zijne tassche, om het genoegen te genieten van de gouden kronen tusschen zijne vingeren te voelen glijden. Hij mompelde op blijden toon, dat hij drie kronen op de zaak had gewonnen, en dat zijn meester ze nimmer terug zou zien, al wierd hij honderd jaar oud. Eens van al deze kommernissen verlost, zou hij dobbelen en vóór de tuischbank zitten van 's morgens tot 's avonds, en misschien hoopen gouds winnen!
Dus in gedachten verslonden, kwam hij in de nabijheid van het Minderbroederklooster en klopte aan ten huize van signor Geronimo.
Men opende en leidde hem in eene nevenzaal, waar de jonge edelman, met den mantel op de schou- | |
| |
ders en den hoed op het hoofd, naar iemand scheen te wachten.
‘Vrede dezen huize!’ zeide Julio buigend. ‘Signore, ik breng u eene boodschap, welke ik wenschte min treurig te zijn. Mijn arme meester is bevangen van de koude koorts en ligt te bed. Hij bid u om verschooning, dewijl hij dezen nacht u niet bij de serenata zal kunnen vergezellen.’
Op Geronimo's gelaat verspreidde zich de uitdrukking van diep medelijden. Hij schudde mistroostig het hoofd en zag ten gronde. De jongeling meende te moeten denken, dat zijn geluk, zijn huwelijk met Maria Van de Werve, het hart van zijnen armen vriend had doen bloeden, en de ziekte slechts een gevolg zijner pijnlijke ontsteltenis kon zijn.
‘Heeft de koorts hem zoo plotseling overvallen, Julio?’ vroeg hij. ‘Is het wel erg met hem?’
‘Erg niet, signore, het is eene verkoudheid. Misschien zal er niets uit volgen; maar hij durft zich aan de klamme nachtlucht niet blootstellen.’
Geronimo scheen iets te overwegen.
‘Signore,’ sprak Julio, ‘mijn meester heeft mij niet alleenlijk gezonden, om u zijne ongesteldheid te boodschappen; hij heeft mij tevens gelast, u bij de serenata te vergezellen en over uwe veiligheid te waken. Hij weet, dat ik voor niets achteruitwijk en manmoedig tegen kwaaddoeners zou staan, al kwamen ze met zessen.’
‘Welnu, ik aanvaard uwen dienst. Gij hebt mij inderdaad altijd een onversaagd dienaar geschenen. De luitspelers zijn nog niet gekomen. Ga achter in de keuken; zeg den knecht, dat hij eene stoop bier u voordiene.’
| |
| |
Julio ging naar de keuken, waar hij den knecht slapende vond. Hem gewekt hebbende, deelde hij hem het bevel zijns meesters mede en kreeg de stoop bier.
Hij meende onder het drinken met den knecht te kouten en was reeds aan het vertellen van twisten, vechten en messen, en van al de helderijen, welke hij beweerde te hebben bedreven: maar nauwelijks was de knecht op zijnen stoel gezeten, of hij viel opnieuw in slaap. Julio bleef langen tijd in stilte het eene glas na het andere ledigen, tot een klop op de voordeur, en weinig daarna het stemmen van snarentuigen hem verwittigden, dat de luitspelers gekomen waren.
Signor Geronimo hem bij zijnen naam geroepen hebbende, begaf hij zich naar de voorkamer en vond den jongen edelman met de luitspelers gereed om uit te gaan.
Julio bemerkte met ongenoegen, dat ook de luitspelers wapens droegen. Waren deze lieden moedig, dan zou Brufferio met zijne makkers tegen een gelijk getal mannen te strijden hebben. En wie kon weten, hoe de zaak zou afloopen? Wat Julio evenwel nog eenige gerustheid inboezemde, was de gedachte, dat Geronimo en de luitspelers, op het onverwachtste in de duisternis overvallen, den tijd niet zouden hebben om zich te verdedigen.
Allen verlieten het huis en stapten nevens het Minderbroederklooster in de Blindestraat. Welhaast bereikte het gezelschap de Prinsenstraat, bij welker verre einde de steenen put stond, waarachter Brufferio met zijne rabauwen moest verborgen zijn, indien hij woord gehouden had.
Julio, die tot nu toe de anderen een paar stappen
| |
| |
vooruit had gegaan, om zich stout en onverschrokken te toonen, begon nu allengs zich ter zijde en eenigszins achter de anderen te schikken. Het hart zonk hem in de schoenen; want, hoe goed ook berekend, de slag mocht mislukken of verkeerdelijk worden gegeven.
Welhaast zou het gezelschap het einde der straat bereiken; nog honderd stappen, en zij zouden voorbij den put gaan.
De jonge edelman, onwetend van het gevaar, dat hem bedreigde, stapte in gepeinzen voort; hij dacht aan zijn ongelukkigen vriend Simon Turchi, die onder verdriet en harteleed was bezweken en nu lijdend te bed lag op het oogenblik zelf, dat hij, Geronimo, op gang was om Maria, zijne verloofde, eene serenata te brengen. Hij beklaagde ook inniglijk den slechten stand der zaken van Simon en beloofde zich zelven, dat hij hem zelfs ten koste van groote opofferingen zou redden, zoo haast het huwelijk hem een onafhankelijk bestaan zou hebben gegeven. Hadde nochtans de jonge ridder kunnen vermoeden, dat op eenige stappen van hem drie moordenaars hem verwachtten, en dat Simon Turchi hen had betaald om hem te dooden! Maar neen, hij was verslonden in de gedachten van medelijden en liefde voor zijn wreeden vijand.
Nu was het gezelschap niet verre meer van de Hobokenstraat verwijderd. Julio poogde met zijnen blik door de duisternis te boren en te ontdekken, of niets achter den put zich bewoog.
Eensklaps zag hij inderdaad eene donkere schimme, die nevens den put scheen te wemelen en nu vooruitkwam.
| |
| |
‘Laat hem maar liggen, het is Brufferio, de rabauw.’. (Bladz. 114.)
| |
| |
Door angst ontsteld en om zich van de rabauwen te doen herkennen, trok Julio eensklaps zijnen degen en begon te roepen:
‘Al assassino! Ajuto! Ajuto! Moordenaars! Hulp! Hulp!’
Maar hij had veel te spoedig voor het welgelukken van zijn ontwerp gesproken; want bij deze verwittiging trok signor Geronimo insgelijks den degen en stelde zich tegen den muur van een huis, om niet langs achter te worden verrast.
De luitspelers, huilende van schrik, vloden terug de Prinsenstraat in; Julio bleef op het midden der straat staan schreeuwen en met den degen zwaaien.
Een oogenblik slechts was er verloopen sedert Julio's eerste geroep. De man, dien hij bij den put bemerkt had, kwam nu, door nog twee gezellen gevolgd, vooruitgestormd naar den kant der straat, waar signor Geronimo tot zelfverdediging gereedstond. De moordenaar, die de anderen vooruit was, liep met uitgestrekten arm op den jongen edelman toe en meende hem den degen in de borst te stooten; maar eene kundige beweging sloeg zijn wapen ter zijde, en de aanvaller zelf viel met zooveel kracht op Geronimo's degen, dat de punt hem langs den rug uitkwam.
De moordenaar stortte loodzwaar achterover en slaakte nog, als vaarwel aan het leven, eene pijnlijke klacht:
‘O mojo? Ach, ik sterf; Brufferio is dood!’
Zonder acht op den gevallen booswicht te geven, sprong de edelman vooruit en stak een der andere moordenaars door den schouder. Overtuigd, dat zij met een sterk en behendig ridder te doen hadden,
| |
| |
keerden de beide rabauwen hem den rug toe en poogden zijne slagen te ontloopen; maar Geronimo vervolgde hen tot verre voorbij den put.
Julio liep hem achterna en raasde, schreeuwde en sloeg met zijnen degen in de duisternis, alsof hij tegen talrijke vijanden hadde gevochten. - Toen Geronimo met den knecht terugkeerde naar de plaats, waar het lijk van den rabauw was nedergevallen, stonden reeds ter plaatse drie of vier nachtwakers, die op hunne hoorns bliezen om hulp te roepen; vele hoofden vertoonden zich aan de vensters der omstaande huizen, en zelfs kwam nu een burger uit zijne woning met eene lamp in de hand.
De nachtwakers, na vernomen te hebben, wat er was geschied, beschouwden het roerloos lichaam, om te zien of er misschien nog eenig teeken van leven in te ontdekken ware.
‘Laat hem maar liggen,’ zeide een hunner, ‘het is Brufferio, de rabauw. God zij geloofd, dat dit woest gedierte toch eens zijn welverdiende einde heeft gevonden!’
De galm des horens had in de verre straten herklonken, en nog eenige nachtwakers kwamen nu ter plaatse.
Ondertusschen was Julio bezig met zwetsen, en hij vertelde en herhaalde hoe hij tegen twee moordenaars te gelijk had te doen gehad, den eene in het aangezicht had gestoken en den andere dwars door de borst had geboord. Dat deze laatste nog had kunnen vluchten, was hem onverstaanbaar; hij twijfelde echter niet, of men zou hem ergens dood of stervend vinden liggen.
De jonge edelman, die eenvoudiglijk geloofde wat
| |
| |
Turchi's dienaar verhaalde, bedankte hem voor zijne hulp en getuigde, dat hij waarlijk hem het leven was verschuldigd, vermits hij het was, die hem van de komst der moordenaars had verwittigd.
Het lijk werd van den grond geheven en achter den put gedragen, totdat men eene baar kon brengen, om het te vervoeren.
De overste der nachtwakers naderde tot Geronimo en zeide:
‘Waar woont gij, signore? Twee mijner mannen zullen u vergezellen, opdat u geen ander ongeval overkome. Weiger onze hulp niet. De ontsnapte booswichten, mochten u afwachten, om op u den dood huns makkers te wreken.’
‘Wat zal ik doen?’ zeide de edelman overwegend tot Julio. ‘De serenata kan niet gegeven worden zonder luitspelers; en toch, hoe zou ik kunnen zingen na zulke ontsteltenis? Maar de jonkvrouw zal luisteren en wachten. Hoort zij de serenata niet, zij zal meenen, dat mij een ongeluk is gebeurd. Kom, ik zal naar Van de Werve's woning gaan, om daar geene reden tot ongerustheid te laten. Nu, wakers, ik aanvaard uwen dienst en zal u goedwillig er voor beloonen. Ik moet in het Kipdorp ergens binnentreden voor eenige oogenblikken. Gij zult in de straat wachten, totdat ik wederkeer om huiswaarts te gaan. Kom, volgt mij nu.’
Geronimo, door de nachtwakers en Julio vergezeld, ging langs de Paddengracht en bereikte welhaast de St.-Jacobskerke, waaromtrent de woning der Van de Werven stond. Hij klopte aan; en toen men van binnen vernomen had, wie hij was, werd de poort geopend.
Nog betuigde de edelman zijnen innigen dank aan
| |
| |
Julio en beloofde hem zijnen meester te zeggen, hoe moedig hij zich had gedragen en welken gewichtigen dienst hij hem had bewezen.
De poort sloot zich weder. Julio haastte zich door het Kipdorp naar de Wijngaardbrugge.
Hij meende aan het huis zijns meesters te kloppen; maar tot zijnen grooten schrik ging de deur van zelve open, als hadde iemand hem daar afgewacht.
‘Zijt gij het, Julio?’ vroeg men uit de duisternis.
De knecht herkende de stem zijns meesters en naderde tot binnen de deure.
‘Welnu?’ vroeg men hem met verdoofde stemme, ‘is hij gedood?’
‘Wie?’
‘Wie? Geronimo.’
‘Stil! Het is integendeel Brufferio, die gedood is. Signor Geronimo heeft hem zijnen degen dwars door de borst gestoken.’
‘Alzoo, gij hebt de brieventasch niet?’
‘Daar was wel aan te denken!’
‘En de gouden kronen?’
‘Ik heb ze aan Brufferio gegeven.’
‘Pietro Mostajo, gij hebt mij verraden!’ snauwde de signor zijnen knecht in het oor, terwijl hij hem krampachtig bij den arm vatte. ‘Kom, kom, geef mij rekenschap van het gebeurde. Vrees, domme lafaard, vrees: de Factor van Lucca zal u kennen.’
‘E ben, che sia!’ mompelde Julio. ‘Dan zal signor Geronimo ook weten, wie Brufferio had betaald om hem te vermoorden.....’
Een akelig keelgeluid, als een versmacht gehuil, gromde door den gang..... De deure werd gesloten.
|
|