Volledige werken 6. Simon Turchi
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 63]
| |
IIISignor Turchi had omtrent de Wijngaardbrugge eene prachtige woning, waarin de Factorij of de bureelen van het handelshuis der Buonvisi zich bevonden; maar hij bezat ook aan een uiteinde der stad eenen speelhof, waar hij in betere tijden gewoon was geweest, zijne vrienden en bekenden op vermakelijke feesten, gastmalen en avondmuziek te onthalen. Niet verre van Sint-Joriskerk, te midden der onbebouwde gronden, die men de Gasthuisbeemden noemde, lag de speelhof van Simon Turchi. Van buiten toonde hij den voorbijganger niets anders dan eenen blinden omvangmuur, overschaduwd door hooge boomen, en in het verschiet de glinsterende weerhanen van twee torentjes, die uit den schoot van het geboomte zich verhieven; van binnen integendeel was er een zeer wijde tuin, welks slingerende paden nu eens rondom een bloemperk keerden, dan eens over eenen heuvel stegen, dan weder in eene diepte daalden of in eene duistere spelonk zich verborgen. Hier en daar tegen de gebosschen stonden witte beelden, meest goden uit de heidensche fabelleer voorstellende; in het midden | |
[pagina 64]
| |
des tuins, tusschen kunstig nagebootst rotswerk, lag eene gemetste waterkom, waarin vele wanstaltige gedierten, als draken, basilisken, hagedissen en salamanders, schenen rond te zwemmen. Het was eene springfontein; en wel zeker moest het een Vermakelijk vertoog opleveren, wanneer, de kranen geopend zijnde, deze zonderlinge gedrochten uit mond, neus en oogen het water naar alle richtingen in dansende stralen spuwden. Meer naar de diepte des tuins, doch langs alle kanten van den omvangmuur zeer verwijderd, stond een oud slot van grijzen avendelsteen, welks muren grootendeels met klimop waren bewassen en, niettegenstaande hunne somberheid, zeer schilderachtig voorkwamen. Buiten eenige smalle vensters, alle met ijzeren staven gesloten, en de arduinen trap vóór de eenige ingangsdeur, was aan dit zware gebouw niets op te merken dan zijne twee ronde torentjes, die van uit den grond tot verre boven het dak in de hoogte schoten en zelfs het reusachtige geboomte overheerschten. De tuin was zichtbaar sedert langen tijd verzuimd gebleven; want al de paden waren met welig onkruid begroeid, en op de bloemperken lagen nog de verdorde stammen der planten, die in het vorig najaar hadden gebloeid. De beelden waren besmet met zwarte vegen, door stof en regen aangebracht; eene dunne laag steenmos overdekte de monsters der springfontein, en het weinige water, dat in de kom overbleef, was bedekt met het groene schuim des bederfs. Deze algemeene teekenen van 's menschen afwezig- | |
[pagina 65]
| |
heid, de donkere tonen des gebouws, de naaktheid van vele laatgroeiende boomen en heesters, en bovenal de onverstoorde stilte gaven aan deze plaats een treurig voorkomen van verlatenheid: iets eenzaams en kouds, dat het hart slechts tot droeve en bittere overwegingen zou hebben kunnen stemmen. Het was reeds verre in den namiddag; de zon had bijna het einde harer baan bereikt, en, deed zij nog de weerhanen boven de torens als gulden starren glinsteren, hare schuinsche stralen bereikten echter den grond des tuins niet meer. Tusschen de gebosschen en aan den ingang der spelonken verspreidde zich allengs het grijze schemerlicht, dat het komende avondduister voorafgaat. Geen het minste gerucht liet zich hooren. Wel gonsde door de lucht het gebruis van den volksarbeid in de stad, wel zonden de klokken der kerken hunne galmen over de eenzame woning; doch dewijl geen klank uit haar noch in hare nabijheid ontstond, maakten deze verre geruchten de stilte nog opmerkelijker. Slechts bij poozen scheen een verdoofd geluid, als het gekrijsch eener vijl, uit het oude gebouw op te gaan; maar het was zoo weinig duidelijk en het verging zoo dikwijls, dat ook dit enkel zwak gerucht de eenzaamheid en de stilte niet kon storen. Eensklaps hergalmden twee zware slagen als van eenen hamer door den tuin. Het was iemand, die op het buitenpoortje in den muur aanklopte, om te worden binnengelaten. Na eenige oogenblikken nieuwe stilte verscheen er een man op de trap des gebouws en daalde met trage stappen den hof in. | |
[pagina 66]
| |
Hij was hoog en dun van gestalte en had ros haar en eenen rossen puntbaard met opgestreken knevels. Zijne wangen, alhoewel mager en ingevallen, waren rood van toon; maar nog rooder was zijn neus. De oogen, omringd met aschvervige randen, stonden hem verwilderd in het hoofd. Ongemeen lang waren zijne armen enbeenen; er was iets traags en looms, als waren zijne leden ontwricht en zijne spieren zonder kracht. Zijne kleeding duidde eenen dienaar aan: hij droeg eenen zwartlederen kolder, een rood wambuis en roode kousen, zonder eenig boordsel of sieraad. Op dit oogenblik had hij de mouwen van zijnen kolder opgestroopt en zijne magere armen tot den elleboog ontbloot. Hij hield eene vijl in de hand en scheen door den klop op de deur in eenen drukken arbeid te zijn gestoord geworden. Tot het buitenpoortje genaderd, trok hij eenen sleutel uit zijn wambuis en vroeg in het Italiaansch: ‘Wie klopt daar?’ ‘Doe open, Julio, het is uw gezel Bernardo,’ werd hem in dezelfde taal geantwoord. ‘Gij hebt zeker onderweg in de Kernel eenige potten Hamburger bier verzwolgen? Hebt gij ten minste mij eene kanne medegebracht?’ vroeg de man met den rooden baard. ‘Niets? gij hebt niets? Ik werk mij hier te bersten. Ik stik van dorst, en niemand denkt aan mij. Laat zien de springveer!’ Bij deze woorden nam hij eene kromme stalen lat uit de handen van zijnen gezel en beschouwde en plooide ze, om over haren vorm en kracht te oordeelen. Bernardo was een kort en mismaakt man met eenen | |
[pagina 67]
| |
hoogen rug, dien men wel voor eenen bochel mocht aanzien. Zijn aangezicht getuigde van ootmoed en vreesachtigheid, doch er glinsterde tevens in den grond zijner kleine grijze oogen eene genster van slimheid, en het was met eenen glimlach, die terzelfdertijd scheen te smeeken en te spotten, dat hij den rossen man aanschouwde. Deze zeide op gebiedenden toon: ‘De springveer schijnt goed. Haal mij eene kanne Rijnschen wijn achter St.-Jorisput!’ ‘Onze meester heeft het verboden, gij weet het wel. Laat mij vertrekken: de signor heeft mij bevolen, onmiddellijk naar de Factorij weder te keeren.’ ‘Gaat gij om wijn? of ik sla deze springveer op uwen bult aan stukken!’ ‘Altijd schelden en twist zoeken,’ mompelde Bernardo. ‘Gij weet immers, dat ik van goeden wil ben? Ik zal wijn halen: geef mij geld.’ ‘Geld? Ik mag vrij opspringen, mij zal blank noch mijt ontvallen. Leen mij den prijs dezer kanne.’ ‘Mijne beurs is ijdel, Julio; maar de uwe? Onze meester gaf u toch gisteren ik weet niet hoevele schellingen. Gij zelf hebt het mij gezegd.’ ‘Bah, de teerling heeft het al verslonden!’ ‘Versteende tuischer!’ zuchtte Bernardo. ‘Gij zoudt uwe ziel op het dobbelspel wagen, wilde slechts iemand eenen Carolus-guldener tegen zetten.’ ‘Het is wel mogelijk,’ antwoordde Julio spottend, ‘mijne ziel is toch niet veel meer waard.’ ‘Foei, wat goddelooze woorden zijn dit! Wij bevinden ons hier gansch alleen, inderdaad; maar daarboven is toch iemand, die hoort wat wij zeggen. Hij zal u straffen, Julio.’ | |
[pagina 68]
| |
De rosse man haalde de schouders op. ‘Ga maar voort in uwe nachtelijke slemperijen,’ hernam Bernardo, ‘verspeel uw geld, verdrink uw verstand: op het einde van dien schoonen weg staat eene galg en een rad..... en daarachter lacht de duivel, wien alle verdoolde menschenzielen welkom zijn. - Vaarwel; overweeg mijne woorden, denk, dat de rechtvaardige God toch eens de rekening van uw leven zal vragen. Tot morgen!’ Julio sprong naar het poortje, wrong het slot toe en stak de sleutel in zijne tassche. ‘Scheid uit met die kinderachtigheden,’ zeide de andere, zichtbaar verlegen. ‘Ontsluit de deure, Julio, of ik zal het onzen meester klagen.’ ‘Wat let mij onze meester?’ lachte de rosse man. ‘Gij zegt, Bernardo, dat de galg mijn einde zal zijn? Neen, neen. Wie met het zwaard speelt, zal door het zwaard vergaan, zegt het spreekwoord. Ik heb er al zoovelen met mijn mes doorstoken en doorkorven, dat het ook wel eens mijne beurt worden zal. Verleden nacht is het weer kermis geweest, Bernardo. Ik heb er wel acht overhoop geslagen, één den arm doorboord; en wat den twee of drie anderen, die op den grond bleven liggen, overkomen is, dit weet mijn mes beter dan ik. Kom een oogenblik met mij binnen het huis: ik zal u vertellen, hoe het gebeurde.’ ‘Neen, ik heb geenen tijd.’ ‘Ah, gij moet tijd maken: van hier zult gij niet weggaan, voordat gij mijn wedervaren van dezen nacht hebt gehoord.’ ‘Het zijn altijd dezelfde geschiedenissen. Indien ik u moest gelooven, er ware sedert lang geene plaats | |
[pagina 69]
| |
meer op de kerkhoven, om de arme lieden te begraven, die gij gedood hebt..... Ontsluit de poort, Julio, en laat mij heengaan, ik bid u.’ De andere greep hem bij de hand en, hem met geweld naar het gebouw leidende, zeide hij: ‘Ik ben hier den ganschen dag alleen en kan met niemand een woordje wisselen; de tong zou mij wel in den mond verstijven. Gij zult mijn wedervaren hooren, of gij lust hebt of niet. Oordeel bij het verhaal mijner groote daden, Bernardo, hoe vereerend het voor u is, zulk een onversaagd man tot makker te hebben. Wees niet onwillig; gij weet, dat alle tegenstand nutteloos is met mij. Glimlach niet; indien ik het wilde beproeven, ik kon met u spelen als met eenen kaatsbal; maar gij zijt mijn vriend en daarbij te zwak, om den minsten tegenstand mij te bieden. Vrees dus niets!.....’ Binnen het gebouw en in eene soort van spreekkamer gekomen, wierp Julio de springveer op de tafel, en eenen stoel nemende, zeide hij tot zijnen gezel: ‘Zit neer, Bernardo, gij zult iets vreemds gaan hooren. Kent gij Brufferio, den rabauw? Het is een kerel als een reus, die het leven eens mensch niet meer acht dan het leven eener vliege. In al de tavernen der St.-Andriesparochie is er geen enkel man, die niet beeft voor den blik zijner oogen. - In de Boekstege is eene taverne in eenen grooten kelder; daar speelt men gansche nachten met dobbelsteenen en tuischt er voor aanzienlijke schatten gelds, waarvan de duivel den oorsprong mag weten. Ik ga gisteren, in den laten avond, achteloos door de Boekstege; een gerucht van dobbelsteenen treft mijn oor. Ziet gij, Bernardo, het rammelen der teerlingen | |
[pagina 70]
| |
is iets, dat mij aantrekt als eene betooverende muziek; het is sterker dan mijn wil. Ik daal in de taverne en eisch een glas Hongaarsch. Ik neem plaats tusschen de tuischers en daag er eenigen uit om tegen mij te spelen..... Ik won, ik verloor: doch eindelijk begunstigde mij het lot, en welhaast had ik mijne tasch zoo vol geld, dat zij onder het gewicht der guldens dreigde te scheuren. Om. de verliezers te troosten, had ik de waardinne bevolen, elk eene kanne wijn te brengen; maar niettegenstaande mijne edelmoedigheid, zagen de kerels mij aan met flonkerende oogen en schenen elkander op te hitsen, om mij aan het lijf te gaan. Men zocht twist; men wilde krakeel verwekken. Het was een gezelschap van dieven en moordenaars, Bernardo; maar de rabauwen bemerkten wel, met wien zij te doen hadden. Het eene mes houdt het andere in de scheede, zegt het spreekwoord. Mijn trotsche blik, mijn stout woord en mijn onverschrokken gelaat hielden ze met eerbiedigheid van mij verwijderd..... Daar trad eensklaps de gevreesde Brufferio in den kelder! Niet zoo haast had hij van zijne makkers vernomen, hoe het lot mij had begunstigd, of hij eischte, dat ik tegen hem dobbelen zou. Ik vroeg niet beter, Hoe het kwam, is mij onbekend; maar ik verloor bij elken worp. Wij verdubbelden immer den inzet; het koude zweet liep mij van het aangezicht, daar ik al mijne guldens in de tasch van den gelukkigen rabauw zag overgaan. Nog één worp, en er zou mij geene koperen mijt meer overblijven..... Het lot begunstigde mij ditmaal; maar Brufferio beweerde, dat een mijner teerlingen tegen den rand mijner kanne had rechtgestaan, en hij scharde al het geld van de tafel in zijne | |
[pagina 71]
| |
tassche..... Ik sprong op en schold hem voor eenen bedrieger. Hij, zonder dralen, sloeg mij met de hand in het aangezicht. Het was te veel onbeschoftheid! Razend van wraakzucht, sprong ik in eenen hoek des kelders en trok mijn mes. Even ras blonken twintig andere messen mij tegen. Gij meent, dat ik vervaard was en beefde, Bernardo? Gij kent mij niet: wanneer ik mij dus in gevaar bevind, zou het gezicht van een gansch leger mij niet ontstellen; want, ik mag het zeggen, wat mij minst ontbreekt is onverschrokkenheid en moed. Toen ik bemerkte, dat al de rabauwen op mij gingen storten, wikkelde ik mijnen linkerarm in den slip mijns kolders, en, als een leeuw vooruitspringend, begon ik met mijn mes zoo vinnig in het rond te slaan, te kerven en te steken, dat al de rabauwen, zelfs de reusachtige Brufferio, den kelder ontvluchtten. Ik ijlde ze op de straat na; daar begon het gevecht opnieuw; maar slecht bekwam het mijnen vijanden. In minder dan eenige oogenblikken lag Brufferio zoo dood als een steen tusschen twee zijner makkers op den grond; de anderen, wie weet hoe deerlijk gehavend, hadden het hazenpad gekozen..... En daar stond ik alleen op het slagveld als een zegepralend overwinnaar! Nog een vierendeel uurs bleef ik ter plaatse, om te zien of geene nieuwe vijanden zich zouden aanbieden; maar de schelmen hadden genoeg voor dien nacht!’ Bernardo had dit verhaal met eenen ongeloovigen glimlach aangehoord; nu het geëindigd was, schudde hij zwijgend het hoofd. ‘Welnu, wat zegt gij van zulk wedervaren?’ vroeg Julio. ‘Mocht het niet als een bewijs van heldenmoed in de kronieken worden geboekt?’ | |
[pagina 72]
| |
‘Oh, voorzeker. In uwe plaats ware menig ander van angst bezweken..... maar mij dunkt, dat ik den dooden Brufferio dezen morgen gansch gezond langs de Meire heb zien wandelen.’ ‘Onmogelijk; gij hebt u misgrepen.’ ‘Het mag wel zijn; ik ken anders den rabauw zeer goed; want ik heb hem reeds tweemaal aan de kake zien staanGa naar voetnoot(1).’ ‘Is hij inderdaad niet dood, dan zal hij toch voor de zes maanden niet ter strate komen.’ ‘En gij hebt Brufferio uw geld ontnomen?’ ‘Wat vraagt gij?’ deed Julio. ‘Wel, vermits de rabauw vóór uwe voeten lag uitgestrekt, waarom hebt gij dan het geld niet teruggenomen, dat u ontstolen was?’ De rosse man scheen een antwoord te zoeken en mompelde na een oogenblik: ‘Gij hebt gelijk. In de ontsteltenis van den strijd heb ik er niet aan gedacht..... en daarenboven, ik had den tijd niet: de nachtwakers kwamen op het gerucht toegeloopen, en gij begrijpt, dat ik geenen lust had om in de handen van den Schout te geraken.’ ‘Ik begrijp uwe woorden niet wel; mij dacht verstaan te hebben, dat gij gedurende een vierendeel uurs ter plaatse waart blijven staan,’ zeide Bernardo met vreesachtigen glimlach. ‘Er is zeker veel bloed gestort, Julio?’ ‘Oh, bij stroomen, gij moogt het gelooven.’ Bernardo bezag zijnen gezel van hoofd tot voeten en toonde eene groote verwondering. ‘Ik zou u wel iets vragen; maar gij zult de | |
[pagina 73]
| |
scherts niet verdragen en boos op mij worden,’ zeide hij. ‘Spreek vrij uwe meening,’ antwoordde zijn gezel. ‘Mij bevreemdt het uitermate, Julio, dat er aan uwe kleederen niet het minste druppeltje bloed en zelfs geene enkele smet te bemerken is. Met uw oorlof, hebt gij dit alles misschien niet gedroomd?’ Julio sprong uit den zetel, knarste de tanden, en, zijnen gezel aanziende, als wilde hij hem verslinden, riep hij uit: ‘Hoe, gij durft mij bespotten? Zijt gij dan uw leven moede? Zinnelooze! indien ik slechts mijne hand ophef, zijt gij vermorzeld!’ Bernardo sprong insgelijks recht; met half spottende en half smeekende stem zeide hij: ‘Julio, wil het mij vergeven. Ik geloof al wat gij mij zegt en heb nooit aan uwen wonderbaren moed getwijfeld. Neem het mij toch niet euvel op, dat ik soms met ernstige dingen lach; dit schertsen en jokken is allen geteekenden menschen eigen.’ ‘Waart gij niet een stuk mensch, een zwak en weerloos wezen, gij laagt reeds vóór mijne voeten uitgestrekt,’ mompelde Julio, ‘maar mij bekruipt toch de lust, om u mijn mes door borst en bult te jagen.....’ ‘Laat het om Gods wil steken, Julio; ik zal seffens eene stoop Hamburger bier voor u halen.’ ‘Ah, veinsaard, gij hebt dus geld!’ riep Julio verblijd. ‘Welaan, ik zal weder vriend met u worden, indien gij mij eenen dienst bewijst. Ik heb volstrekt geld noodig; leen mij eenige schellingen; en de eerste, die u wat links beziet, is een dood man!’ | |
[pagina 74]
| |
‘Maar zoo ik eenige schellingen had om ze u te geven, Julio, gij zoudt er alweder naar de tuischbank mede loopen, niet waar?’ ‘Neen, gij bedriegt u ditmaal; ik moet er zekere dingen mede betalen, die onze meester mij gisteren beval te koopen.’ Bernardo haalde eene kleine benrs vat zijn wambuis, nam het weinige geld, dat er in was, en reikte het zijnen gezel. ‘Daar zijn twee schellingen,’ zeide hij, ‘het is al wat ik bezit. Ik vrees, dat zij bij het andere geld zullen geraken.’ Julio stak de beide schellingen in zijne tasch en mompelde: ‘Ah, ik zeg niet, dat ik dezen avond niet naar St-Andriesparochie zal gaan, om te zien, of daar nog iemand tegen mij zou durven staan!’ ‘Julio, Julio, ik beklaag u,’ zuchtte Bernardo. ‘Het is niet, dat ik u wil berispen; maar met uw oorlof, gij hebt eene oude, ongelukkige moeder, die behoefte heeft aan uwen bijstand. Gij spreekt altijd van haar hulp te zenden, en sedert zes maanden hebt gij al uw geld naar de tuischbank gedragen. Wie weet, of uwe arme moeder er geen honger om lijdt?’ Dit verwijt scheen Julio diep te treffen. Hij sloeg den blik nederwaarts en bleef eene wijl in overweging verslonden. Het hoofd weder verheffende, zeide hij mistroostig: ‘Spreek mij nooit meer van mijne moeder, Bernardo; gij raakt de eenige plaats in mijn hart, die nog gevoelig is. - En nochtans, gij hebt gelijk: ik ben een wangedrocht. Oh, dat vermaledijde spel! | |
[pagina 75]
| |
Maar ik zal mij beteren..... Ga nu heen, opdat ik mijnen arbeid moge hernemen.’ ‘Maar wat maakt gij toch?’ vroeg Bernardo. ‘Het is nu de derde springveer, die men mij doet bestellen, en telkens bij eenen verschilligen smid!’ ‘Het is een geheim, dat niemand mag kennen dan onze meester en ik.’ ‘Een geheim?’ mompelde Bernardo, ‘springveeren en een geheim? Wat mag het zijn!’ ‘Kom, ik zal het u laten zien, ‘zeide de rosse man. ‘De signor mag zoo boos zijn als hij wil, wat scheelt het mij! maar niets te zeggen: zwijgen als een doofstomme.....’ Hij leidde zijnen gezel tot voor den dorpel eener kamer, en, de deur openstootende, wees hij hem van daar eenen grooten armstoel, die voor den vorm aan de andere omstaande stoelen geleek, doch uit welks leuningen twee kromme springveeren vooruitstaken. ‘Zie, dit is het, waaraan ik sedert vier dagen van den morgen tot den avond arbeid zonder rusten. Mocht de betooverde stoel door de aarde zinken! Ik heb er reeds kannen zweet aan gelaten; maar de nieuwe springveer zal goed zijn; nog eenige oogenblikken, en ik heb gedaan.’ Bernardo beschouwde het onvoltooide voorwerp met zonderlinge aandacht en scheen verschrikt. ‘Hemel!’ zuchtte hij, ‘wat is dit? Een klampstoel? Wilt gij menschen vangen?’ Julio deed een bevestigend teeken met het hoofd. Van angst verbleekend, mompelde Bernardo: ‘God beware mij, wat zal hier nog geschieden! Weet onze meester iets van het schrikkelijk tuig?’ | |
[pagina 76]
| |
‘Is hij het niet, die u telkens beval, mij de springveeren te brengen?’ De man met den hoogen rug maakte het teeken des kruises en grommelde iets in stilte. Hem eensklaps op den schouder slaande, riep Julio met eenen schaterlach: ‘Ah, ah, de eenvoudige kerel! Hij ziet reeds een slachtoffer in den stoel en bloed, dat stroomt, evenals in de vertellingen der oude wijven. Wees gerust, Bernardo; wat ik maak, moet slechts dienen, om eene luim onzes meesters te voldoen. Hij gaat den tuin laten opkuischen en de springfonteinen herstellen. Dien stoel zal hij onder een looverdak bij de fontein doen plaatsen. Wie er in gaat zitten, zal gevangen worden, en de salamanders der waterkom zullen hem zoo nat spuiten, dat hij zal lekken. Zoo is de luim onzes meesters.’ ‘Hoe blood ben ik toch!’ riep Bernardo, over zijne eigene verschriktheid lachende.’ Dit zal aardig zijn, inderdaad..... Ontsluit nu de poorte, Julio; men zal ter Factorij reeds lang op mij wachten.’ Beiden verlieten al koutende het gebouw en begaven zich naar het buitenpoortje. Welhaast keerde de rosse man alleen terug. Hij nam de springveer van de tafel en droeg ze tot in de kamer, waar hij zijnen gezel door de openbaring van het geheim zijns meesters had verschrikt. Hier liet hij zich vóór den klampstoel ten gronde zakken, en eenig gereedschap aangrijpende, begon hij de springveer er in te passen en te beproeven, of zij wel het gewenschte uitwerksel hebben zou. Onderwijl zeide hij lachend: ‘Oh, de domme bochel, men zou hem doen geloo- | |
[pagina 77]
| |
ven, dat de kat eieren legt! Daar heeft hij weder het gansche vertelsel van Brufferio en zijne rabauwen aanvaard, als ware het een evangelie. De bloodaard! Om hem zijne laatste mijt uit de tasch te goochelen, moet men hem slechts vervaard maken. Ik heb twee schellingen? De avond nadert, het wordt reeds duister. Straks ga ik naar de taverne de Zilveren Teerling. Eerst speel ik voor eenige mijten, dan voor blanken, dan voor stooters en eindelijk voor guldens, ja, zelfs voor kronen! Ditmaal zal ik uit het spel scheiden, zoo haast ik gevoel, dat mijne tassche zwaar wordt van geld..... Dan zal het nog der moeite waard zijn, om mijne arme moeder iets te zenden.... Hoe mag zij zich tegenwoordig al hebben, mijne moeder? Wie weet, of ze niet reeds de wereld heeft verlaten? Het ware misschien beter voor haar. Arm en blind! En voor allen toeverlaat eenen zoon, die zijnen echten naam verbergen moet, om den beul te ontloopen, - eenen tuischer, eenen dronkaard, een echt galgenaas! Is het lot mij gunstig, dan zal ik haar toch iets sturen. De signor heeft beloofd, dat hij het haar over Lucca zal doen geworden..... Ah, daar is de springveer er in vast! Nu eens beproefd, of het tuig zijnen plicht doet.’ Hij stond recht en legde de hand op de leuning van den klampstoel, als wilde hij er in gaan zitten; doch eensklaps achteruitspringende, riep hij uit: ‘O, gij bothoofd, daar gingt gij iets schoons beginnen! Ik wierd in mijnen eigen strik gevangen; en, vergate de signor dezen avond naar den speelhof te komen, dan mocht ik wel tot morgen in den verraderlijken stoel vastgeklemd blijven..... Maar hoor ik | |
[pagina 78]
| |
niets? Een sleutel, die in de hofpoort krijscht! Het is de signor!.....’ Zich vóór den klampstoel met den rug naar de deure ten gronde nederzettende, begon Julio in schijn met ongewone vlijt te arbeiden, en, om zich nog meer een voorkomen van onverschilligheid te geven, zong hij al vijlende het begin van een bekend lied: Ach, Gheldeloos, ghy doet my pyn,
Ghy doet myn vreucht verdroghen,
Ik zou zo gherne vroylic zyn,
Myn beurs wil niet ghedoghen.
Ik plach te zitten by den banc:
Waer es de tyd bevaren?
Daar buten maecic mynen ganc:
Niet hebben doet wel sparenGa naar voetnoot(1).
De deur werd geopend, en signor Simon Turchi vertoonde zich op den dorpel der kamer; hij bleef een oogenblik daar staan en beschouwde zwijgend den knecht, die voortging in zijnen zang, als hadde hij zijns meesters komst niet bemerkt. Langzaam naderde de signor tot zijnen dienaar en legde hem de hand op den schouder; maar vooraleer hij een woord kon spreken, trok Julio zijn mes uit de scheede, en, rechtspringende, gebaarde hij zich, als wilde hij zijnen meester doorsteken. ‘O, cielo! è voi, signore? Zijt gij het, heer?’ riep Julio. ‘Gij komt op den hof geslopen als een nachtdief. Het is schier duister: zóó zou er een ongeluk kunnen gebeuren.....’ ‘Scheid uit met die domme scherts, Julio. Men | |
[pagina 79]
| |
doodt niemand, zonder eerst te herkennen, met wien men te doen heeft.’ ‘Gij meent het, signore! Al kwamen er vijf te gelijk, om mij dus te verrassen, er bleve geen enkele er van in 't leven!’ ‘Gij spreekt, alsof een menschenleven u geen blank waard ware?’ ‘Minder, signore: geene mijt is het mij waard?’ ‘Welnu, dit zullen wij gaan zien!’ zeide de signor op zonderlingen toon en zich naar de deure keerende. ‘Jaren lang heb ik u hooren pochen en zwetsen; heden avond zal ik weten, wat gij zijt: een bloodaard of een moedig man.’ Julio richtte zich op de heupen en zette den arm met trotschheid in de zijde; hij meende te spreken, maar zijn meester liet hem den tijd niet. ‘Geene ijdele woorden!’ gebood de signor. ‘Ontsteek de lampe en kom mij ter slaapzaal vinden!’ Hij verliet de kamer, zonder naar den klampstoel te vernemen, en besteeg eene wenteltrap. De deur eener zaal geopend hebbende, liet hij zich in eenen leunstoel nedergaan en begon zich met de beide handen het voorhoofd te wrijven als iemand, die bestormd wordt door onklare, doch pijnlijke gedachten. Na een oogenblik dezer zenuwkoorts vielen zijne handen hem op de knieën en, met den blik in de halfdonkere ruimte gericht, morde hij: ‘Aldus, het is beslist: een vriendenmoord!..... Hij, mijn vriend? Hij is mijn bloedvijand! Heeft hij mij de liefde van Maria niet ontroofd? Al mijne hoop verbrijzeld, mijnen val voorbereid en mij tot eeuwige | |
[pagina 80]
| |
schande verwezen? Zijn oom heeft toegestemd; hij wordt zijn handelsgenoot, medeëigenaar van een ontzaglijk fortuin, echtgenoot van Maria, die mij door haren vader tot bruid was bestemd! Hij zal machtig, rijk en gelukkig zijn, in de weelde zwemmen, de wereld door zijne pracht verbazen en met wettige trotschheid op den gevallen Turchi nederzien! O, doemenis! en wat zal mij geschieden? Signor Deodati zal ontdekken, dat ik hem tienduizend kronen ben verschuldigd; hij zal mij aanklagen bij de Wet: ik zal veroordeeld worden als een bedrieger; men zal ontdekken, dat ik meer verkwist heb, dan ik bezat; - gehoond, misprezen, bespot, zal ik in den afgrond der ellende en der schande voor eeuwig nederstorten. Ah, neen, neen, hij sterve! Zijn dood alleen kan mij redden. Sneuvelt hij, zooals ik het heb beraamd, dan zijn de tienduizend kronen mij kwijtgescholden; dan wordt Maria mijne echtgenoote, dan bezit ik haren bruidsschat; dan blijf ik de machtige, de trotsche, de vereerde bestierder van het handelshuis der Buonvisi!..... Maar het heeft haast; morgen kan het te laat zijn!..... Daar hoor ik Julio komen. Op hem berust al mijne hoop!’ De knecht trad ter kamer in en zette eene brandende lamp op de tafel. ‘Welnu, signore,’ vroeg hij, ‘op welke proeve wilt gij mijne onverschrokkenheid stellen? Zij kan niet zoo moeielijk zijn, of ik zal ze met eere doorstaan, wees daar zeker van.’ ‘Sluit de berderen der vensters,’ gebood Turchi. ‘Zit nu daar neder vóór mij, Julio, en luister met aandacht op mijne woorden; wat ik u zeggen ga, is zeer ernstig.’ | |
[pagina 81]
| |
De rosse man zag zijnen meester met eenen slimmen lach van ongeloof aan, doch zette zich stilzwijgend in den stoel vóór hem neder. ‘Julio,’ begon de signor, ‘ik ben bedroefd en radeloos. Er is iemand, die veinst mijn vriend te zijn en sedert jaren mij vervolgt, als ware hij slechts tot mijn ongeluk geboren. Hij heeft onophoudend met eene venijnige slimheid mij belasterd, mij bedrogen, mij benadeeld in mijne eer en in mijn fortuin. Nu is hij zooverre in zijne helsche ontwerpen gevorderd, dat niets minder dan eeuwige schande en eeuwige armoede mijn lot moeten worden, indien ik niet door eene stoute wraak den strik verbreek, dien hij vóór mijne voeten heeft gespannen..... Houd u stil, Julio; het vereert u, dat gij in gramschap tegen uws meesters vijanden ontvlamt; maar luister nog..... Nu weet ik sedert drie dagen, dat diezelfde valsche vriend de moordenaars heeft betaald, die mij de wonde in het aangezicht toebrachten. Alzoo, hij heeft eerst mij naar het leven gestaan en mijn bloed vergoten; nu wil hij mijn verderf en mijne schande. Wat zoudt gij in mijne plaats doen, Julio?’ De knecht sprong recht, trok zijn mes uit de scheede, en, het in de ruimte zwaaiend, als doorstake hij iemand, antwoordde hij met eenen spotlach: ‘Ah, ah, wat ik zou doen? Vraag het mijn mes, signore; indien het spreken kon, het zou u wondere dingen vertellen.’ ‘Gij zoudt dus niet terugdeinzen voor eenen stouten slag?’ ‘Terugdeinzen? Gij hoont mij, signore: twintig messen, die mij te gelijker tijd in de oogen glinsteren, kunnen mij geen voet doen wijken.’ | |
[pagina 82]
| |
‘Gij begrijpt wel, Julio, dat ik u niet van zulke ernstige zaken zou spreken, indien ik aan uwen onverschrokken moed twijfelde. Ja, ik wil u een hoog bewijs van vertrouwen geven, door u met mijne wraak te belasten. Ik zal u zeggen, wie mijn vijand is en waar gij hem geheimelijk treffen kunt. Dood hem; ik zal u eene schoone belooning geven.’ Deze last scheen Julio in het geheel niet te behagen. ‘Ja maar,’ stamelde hij, ‘zóó ga ik niet te werk. Ik zal uwen vijand in eenen twist zoeken te wikkelen, en, heft hij slechts de hand op tot mij, dan is hij een man des doods.’ ‘Onmogelijk, hij is een edelman.’ ‘En indien ik hem hoonde, zouden zijne dienaren mij met stokslagen overladen, niet waar?’ ‘Inderdaad. Er is maar één middel, Julio: ik zal u zeggen, waar gij hem in de nachtelijke duisternis zonder gevaar kunt treffen.’ ‘Ik? Ik zou uwen vijand verraderlijk den doodslag geven? Mij heeft de edelman niets misdaan. Sedert wanneer wreken de knechts der ridders het ongelijk hunner meesters? Het is uwe zaak, signore.’ ‘Het leven eens menschen is u geene mijte waard, zegt gij,’ schertste Simon Turchi met bitteren spot. ‘Nu zoekt gij verschooning in zulke kinderachtige redenen. Gij zijt een bloodaard, Julio!’ ‘Neen, neen; maar ik wil geen sluipmoordenaar zijn.’ ‘Veinzerij: eene uitvlucht, omdat gij beeft.’ ‘Is het zoo weinig en zoo gemakkelijk, waarom geeft gij dan den slag niet, signore?’ Het litteeken op het aangezicht van Simon Turchi werd blauwachtig; hem sidderden alle lede- | |
[pagina 83]
| |
maten van beklemde woede; doch hij bedwong zijne ontsteltenis geweldiglijk en zeide na eenige oogenblikken met eenen lach van misprijzen op de lippen: ‘Van vóór vier jaren heb ik u in mijnen dienst genomen uit medelijden, u goed betaald, al uwe ongeregeldheden, uwe dronkenschap en uwe speelzucht verschoond, u niet weggejaagd, alhoewel gij het honderdmaal hebt verdiend..... En nu gij voor de eerste maal mij tot iets kunt nuttig zijn, vindt gij daartoe geenen moed! Ah, ah, zóó moet ik u beproeven! Wat ik u zeide, was slechts jok: ik heb geenen vijand. Ga nu heen, Julio; morgen verlaat gij mijnen dienst. Gij zijt een leugenaar en een lafaard!’ ‘Maar beoordeel mij toch zoo streng niet, signor,’ smeekte de knecht. ‘Ik wil duizendmaal voor u mijn leven wagen; maar iemand, - eenen onbekende misschien, - verraderlijk afwachten en hem koelbloedig nedervellen, dit is eene schandelijke euveldaad, waartoe ik mij niet bekwaam gevoel....’ ‘Veinsaard!’ snauwde Simon Turchi hem toe, ‘gij spreekt, alsof ik uwe geschiedenis niet kende. Indien uw hoofd binnen het grondgebied van Lucca op prijs gesteld is en een doodvonnis op u weegt, is het niet, omdat gij den rechter Volpai hebt vermoord of helpen vermoorden?’ Deze woorden schenen Julio met plotselijken schrik te slaan. Hij antwoordde op nederigen toon: ‘Signore, ik heb het u reeds gezegd: in deze zaak was ik meer ongelukkig dan schuldig. Ik bevond mij inderdaad ter plaatse en werd aangehouden met hen, die den noodlottigen slag gaven. Geloof mij, ik wist niets van hun voornemen. Ik zal niet zeggen, dat ik | |
[pagina 84]
| |
in twisten en gevechten een zachte kerel ben; maar tot den dag van heden heeft mijn mes nog nooit ongetergd eenen enkelen druppel bloeds vergoten.’ De signor bezag zijnen knecht in de oogen en morde dreigend: ‘Indien ik eens, om mij over uwe laffe ondankbaarheid te wreken, aan den Factor van Lucca liet weten, wien ik in mijnen dienst heb? Indien ik hem zeide, dat de man, die zijnen echten naam onder dien van Julio Julii verbergt, niemand anders is dan Pietro Mostajo? Wie zou er morgennacht, aan handen en voeten geboeid, in het ruim van een oorlogsgaljoen slapen, om in Italië op het schavot te gaan sterven?’ Julio verbleekte en beefde zichtbaar; bij zijnen angst voegde zich nog het gevoel der schaamte over den vernederenden toestand, waarin hij zich bevond. Hij wrong eene wijl zijne leden en morde van valsche beschuldigingen en van des menschen onrechtvaardigheid; maar zijn meester volgde hem zoo spottend met den blik in al zijne bewegingen, dat de onthutste knecht eindelijk met koortsig besluit uitriep: ‘Welnu, zeg wat ik doen moet; ik ben bereid.’ ‘Zult gij mijnen wensch volbrengen met vasten wil, zonderde minste aarzeling?’ ‘Ik moet wel; gij dwingt mij! Vrees echter niet: mijn besluit is genomen.’ ‘Indien Geronimo Deodati mijn vijand was?’ ‘Geronimo Deodati!’ kreet Julio in uiterste verschriktheid. ‘Geronimo, uw boezemvriend? Die edele, goedhartige ridder? Die u eert en bemint als een broeder? Hij is zacht en hinderloos als eene jonkvrouw!’ | |
[pagina 85]
| |
‘Hij is een schijnvriend, een valschaard.’ ‘Geronimo zou u de wonde in het aangezicht hebben doen gevenGa naar voetnoot(1)? Hij zou u verraden, uw verderf zoeken? Dwaling, dwaling, onmogelijk!’ ‘Hij is mijn bloedvijand. Gij zult hem dooden, zeg ik u!’ riep Simon Turchi op dreigenden toon. ‘Signor Geronimo dooden, ik? Ach, tot welke wraakroepende euveldaad wilt gij mij drijven!’ klaagde Julio. Simon greep zijnen knecht bij den arm, schudde hem geweldig en schreeuwde hem met heesch keelgeluid in het oor: ‘Pietro Mostajo, denk aan den Factor van Lucca!’ Julio stond, met het hoofd gebogen, als verpletterd en antwoordde niet. De signor liet hem los, stapte tot de deur en zeide: ‘Het is wel: ik ga den beul uw hoofd leveren.....’ De verschrikte dienaar sprong hem achterna, weerhield hem smeekend en zuchtte: ‘Nu, ik onderwerp mij geheel aan uwen wil en aanvaard een lot, dat niet te ontvluchten is. Nog nooit heb ik eenen moord gepleegd; het zij dan voor de eerste maal! Signore, gij neemt zijn bloed op u, niet waar? Zeg mij dan, wanneer en hoe ik dezen schrikkelijken last moet volbrengen.’ ‘Nog heden, Julio.’ ‘Nog heden!’ ‘Morgen ware het te laat.’ | |
[pagina 86]
| |
‘Welnu, spreek, hoe eerder nu hoe liever.’ ‘Het is Meiavond; Geronimo zal Maria Van de Werve eene serenata brengen. Slechts twee luitspelers zullen hem volgen. Hij heeft mij verzocht, ten zijnent te komen om hem te vergezellen; ik zal mij te bed leggen in de Factorij en zeggen, dat ik ziekelijk ben; al de dienaars zullen weten, dat ik mijne woning niet heb verlaten. Gij zult de oude Spaansche kappe aantrekken, die sedert vijf jaren daarboven op den zolder hangt; zij zal u onkennelijk maken. Dan gaat gij vóór elf uren naar de Hobokenstraat, niet verre van het Minderbroederklooster. Daar staat een bornput, waar Geronimo tweemaal, - in het gaan en in het keeren, - voorbij moet. Gij verbergt u achter den put, totdat Geronimo hem in de duisternis nadert; dan schiet gij eensklaps op hem toe en treft hem doodelijk; meer dan eens zelfs..... De luitspelers zijn bloode lieden; zij zullen vluchten. Gij ontneemt het lijk van Geronimo eene brieventassche, die hij in zijn wambuis ter linkerzijde op de borst draagt; daarin is een schrift, dat hij mij met list ontfutseld heeft. - Gij verlaat de plaats en verwijdert u door donkere straten; de nacht zal u niet verraden..... Vergeet de brieventassche niet!’ Julio's gelaat getuigde van verwondering en schrik; hij had gedurende de ontwikkeling van dit ontwerp den starenden blik op zijns meesters mond gehouden, en nu hij zweeg, schouwde hij hem nog verbaasd in de oogen. ‘Welnu,’ vroeg zijn meester, ‘is de zaak niet wijselijk beraamd? Gij ziet het, er is geen gevaar.’ ‘Wonderlijk, wonderlijk!’ mompelde de knecht, het gezicht ten gronde slaande. | |
[pagina 87]
| |
‘Gij zijt dus bereid om den slag te wagen? Maar wat staat gij daar te dubben? Zijt gij vervaard?’ ‘Neen, neen, laat mij een weinig overwegen,’ stamelde Julio. Na eene poos stilte hief hij het hoofd op en zeide: ‘Met uw oorlof, signore; het ontwerp, zooals gij het hebt gevormd, schijnt mij hoogst gevaarlijk voor u. Vooronderstel, dat Geronimo mij te vroeg bemerke en zich verwere, dat de luitspelers bij geval moedige lieden zijn, dat ik gewond of gevat worde: dit alles is mogelijk. Ik wierd onfeilbaar geradbraakt of verbrand. Dit is het minste, en ik zou er weinig om geven, indien mijn dood u nuttig kon zijn. Maar ik ben uw knecht, en ieder weet het; en, dewijl ik geene reden van haat of nijd kan hebben tegen eenen ridder, die mij nooit een hard woord toestuurde, zou men u op staanden voet verdenken als dengene, die mij dezen moord heeft bevolen.’ ‘En gij zoudt mij verraden, niet waar?’ schertste Turchi met bitterheid. ‘Verraden? Het zou mij niet redden, signore; maar op de pijnbank mocht mijne tonge tegen mijnen wil uwen naam uitspreken.’ Simon Turchi stapte eenige malen het vertrek op en neder en grommelde binnensmonds, op den toon van diepe wanhoop. Zijn knecht volgde hem in zijnen gang, met linkschen blik en met eenen schier onvatbaren glimlach van zegepralende blijdschap. Eindelijk bleef de signor in het midden der kamer staan; het litteeken op zijne wang scheen te gloeien, en hem stonden de oogen verwilderd in het hoofd. ‘Oh!’ riep hij, ‘ik zou dus voor eeuwig verloren zijn? Er zou mij niets meer ter wereld overblijven | |
[pagina 88]
| |
dan schande en ellende! Julio, Julio, gaat de stoel?Ga naar voetnoot(1)’ ‘De stoel! De stoel was dus bestemd om Geronimo te vangen?’ deed de knecht met verbazing, ‘Hij gaat. Wat wilt gij zeggen, signore?’ ‘Neen, neen, de stoel kwame te laat,’ morde Simon Turchi met koortsige drift in de stem. ‘Ik wil van niets meer hooren; gij zult dezen avond Geronimo afwachten en hem doorsteken..... Het is besloten; het moet zijn!’ ‘Ik weet een middel, om zonder gevaar voor u of voor mij hetzelfde doel te bereiken, signore,’ zeide de knecht. ‘Ah, mocht gij waarheid spreken! Laat hooren dat reddend middel.’ ‘Ziet gij, signore,’ sprak Julio, ‘er woont in St-Andriesparochie een man, groot en sterk als een reus. Hij heet Brufferio; voor geld doet hij al wat men wil. Zeg hem, dat gij iemand met stokslagen wilt beladen zien, of hem wilt verwond of gedood hebben, het is hem al gelijk. Altijd volbrengt hij zijnen last ten genoegen van die hem betalen, en nimmer verraadt hij een geheim. Hij heeft vier of vijf onverschrokken gezellen, die hetzelfde ambacht doen. Men mag op hem betrouwen. Indien gij mij geld geeft, om den rabauw.Ga naar voetnoot(2) te beloonen, dan hoeft gij | |
[pagina 89]
| |
Simon Turchi verdween met zijnen dienaar in de eenzame en donkere straat (bladz. 93).
| |
[pagina 91]
| |
nergens u mede te bemoeien: Brufferio zelf zal meenen, dat ik uit eigen wrake handel, en daarenboven, hij kent mij niet. Zóó zal geen van ons beiden verdacht of beschuldigd kunnen worden, zelfs als de zaak mislukt.’ De woorden Julio's schenen in het eerst den signor te verwonderen, en hij dacht zwijgend er over na. Allengs nochtans ontstond er een glimlach op zijne lippen, en het werd zichtbaar, dat het aangeduide middel hem voorkwam als een gelukkige vond. Hij opende zijnen geldbuidel en legde vier kleine goudstukken in Julio's hand. ‘Zou dit voldoende zijn?’ vroeg hij. ‘Gij spot, signore,’ antwoordde de knecht, ‘vier gouden kronen voor het leven van eenen edelman!’ Nog vier stukken gaf Simon. ‘En nu?’ vroeg hij. ‘Nog niet genoeg.’ ‘Hoeveel dan, meent gij?’ ‘Ik weet het niet: twintig misschien.’ ‘Twintig? Ik heb er vijftien en eenig zilvergeld bij mij.’ ‘Geef alles, signore. Ware het niet genoeg, ik kwame onverrichter zake weder.’ Onder het slaken van eenen diepen zucht stortte Simon den ganschen inhoud zijner beurs in Julio's hand. ‘Gij zult mij terugbrengen wat er te veel mocht zijn, niet waar?’ ‘Ja, voorzeker; maar ik denk niet, dat er veel zal overblijven.’ ‘Nu, Julio, ik heb haast om naar de Factorij te keeren. Volvoer uwen last met schranderheid, en ik | |
[pagina 92]
| |
zal u goed beloonen..... Ah, daar schiet mij iets te binnen! En de brieventasch? Zij mag in de handen des rabauws niet komen.’ ‘Daaraan had ik niet gedacht,’ zuchtte Julio in verlegenheid. Beiden bleven eenigen tijd overwegend ten gronde zien. ‘Ah, ik heb het gevonden!’ juichte Simon Turchi na eene wijl. ‘Gij zult een weinig vóór tien uren u ten huize van Geronimo begeven en hem zeggen, dat ik de koortse heb en u in mijne plaatse zend, om hem gewapend te vergezellen. Volg hem van nabij en, als hij getroffen nedervalt, ontneem hem de brieventassche. Versta u deswege met den rabauw; zeg hem, dat het een schrift is zonder aanbelang.’ Julio trok eene onwillige grijns bij het ontvangen van dezen nieuwen last. Hij had zich reeds verblijd in de zekerheid, dat hij bij den verraderlijken slag niet tegenwoordig zou zijn. Nu werd hem geboden, er eenigerwijze deel aan te nemen. Uit vreeze voor erger durfde hij echter geene bemerking maken. ‘Ga nu naar den zolder,’ zeide Turchi, ‘en haal de oude Spaansche kappe: zij kan dienen om u bij Brufferio onkennelijk te maken. Gord u insgelijks eenen degen aan, om Geronimo te bewijzen, dat gij tot zijne verdediging zijt gewapend.’ De lamp van de tafel nemende, meende de knecht het bevel te volbrengen. ‘Nu, wat doet gij?’ riep zijn meester. ‘Gaat gij mij hier in den donker laten? Durft gij niet meer zonder licht op den zolder gaan?’ ‘Ik zal mij verwonden tegen de balken; mij is ontgaan, waar de kappe ligt.’ | |
[pagina 93]
| |
‘Het is drie dagen geleden, dat gij ze nog in de handen naamt. Gij zijt vervaard van de duisternis, Julio. Neem de lampe!’ Een oogenblik daarna kwam de knecht terug. Hij had de Spaansche kappe op de schouders. Het was een wijde mantel, waarin men gansch zijn lichaam wikkelen kon en welks kappe, over het hoofd geworpen, insgelijks het aangezicht schier geheel verborg. Zwijgend gingen meester en knecht naar beneden, en, door de lampe voorgelicht, naderden zij tot het poortje in den hofmuur. Dan zette Julio de lampe op den grond en blies het licht uit. Het slot krijschte, de deur werd geopend en weder gesloten, en Simon Turchi verdween met zijnen dienaar in de eenzame en donkere straat. |
|