Volledige werken 6. Simon Turchi
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
IIDien dag bood de Schelde voor Antwerpen een indrukwekkend schouwspel aan. Van de talrijke schepen, welke de oostewind sedert drie weken in de Noordzee had teruggehouden, waren er reeds eenige voor de stad genaderd; meer andere toonden hunne ontplooide zeilen achter den hoek van den Vlaamschen dijk, terwijl verre beneden den stroom, in het weifelend verschiet, honderden masten uit den vloed schenen op te dagen, om de komst eener gansche vloot te verkondigen. De matrozen der aangekomene schepen werkten met reusachtige inspanning van krachten, om de ankers te lichten en hunne kiel nader bij de stad te halen, ten einde eene gunstige plaats langs de loskaaien in te nemen. Het was tusschen allen een strijd, zoo heet en zoo machtig tevens, dat de logge romp der zwaargeladen zeeschepen scheen te sidderen onder het geweld der uitgerekte kabels. Van elk schip steeg een zang ten hemel, woest en hard als de krijschende slag der kabelwinde, maar vroolijk en aanjagend als de zegeschreeuw van een overwinnend leger. Deze liederen, in alle talen der handelswereld | |
[pagina 40]
| |
uit de sterk gewelfde borst der zeelieden ontstroomend, bonsden als een ontzaglijk gejubel over stad en vloed. Slechts de stem der kapiteins, uit den roephoorn schallend, vermocht het, de verwarde klankenwolk te doorboren; en wanneer een Portugeesch galjoen van Oost-Indië zich vóór de stad vertoonde, kwam de knal van eenen kanonsgroet al de geruchten overdonderen... De zon, in volle pracht, verlichtte dit krieuwelend tooneel van 's menschen bedrijvigheid en streelde met hare kleurige stralen het rimpelig vlak van den breeden vloed. Honderden vlaggen en wimpels van allerlei kleur en vorm wemelden in de lucht; een zwerm gondels en sloepen doorkruiste den vloed; uit alle hoeken, van alle vaartuigen, over alle loskaaien steeg een blij geroep tusschen den arbeidszang ten hemel. Zelfs de Overrijnsche voerlieden, die met hunne machtige Hessen-wagens bij het Burchtkerkhof stonden geschaard, om specerijen voor Keulen te laden, konden aan den invloed van het schoone Meiweder en aan de algemeene geestdrift niet weerstaan; zij vereenigden zich bij de Werfpoort en hieven in hunne Duitsche taal eenen samenzang aan, zoo eenstemmig, zoo zoet en toch zoo mannelijk, dat hij de omstaande werklieden betooverde en alle gerucht deed vergaan, zooverre zijne klanken konden reiken. Op dit oogenblik kwam er een heerenrijtuig door de Werfpoort gereden en hield stil in de nabijheid der Duitsche voerlieden, juist op het oogenblik dat de laatste galm van hun lied in den arbeidszang der matrozen versmolt. | |
[pagina 41]
| |
Schoot de gondel vooruit op de rustige Schelde (bladz. 43).
| |
[pagina 43]
| |
Een jongeling, en na hem een oud heer en eene rijkgekleede juffer stapten uit de koets. Alle omstanders, zoowel kooplieden als arbeiders, schikten zich met eerbied ter zijde, terwijl zij diep groetend den naam van den heer Van de Werve uitspraken en intusschen met bewondering op zijne schoone dochter staarden. Eenige Italianen van minderen stand murmelden zelfs luid genoeg, om door Maria te worden gehoord: ‘Ecco la bionda maraviglia!’ Maar de heer Van de Werve gebood zijnen dienstlieden met het rijtuig binnen de Werfpoort op hem te wachten, en ging dan groetend naar den kant des vloeds, van waar de Portugeesche Factorsvlag benevens opgeheven riemen hem de plaats aanwezen, waar de gondel van Lopez de Galle voor hem lag bereid. Over de plank, die als brugge van de trap der Werf op den boord der gondel lag, werd een klein tapijt geworpen. Maria, haar vader en Geronimo stapten het vaartuig in; de zes riemen daalden te gelijk in het water, en de forsche armen der Portugeesche matrozen begonnen met aangejaagde kracht den waterplas te klieven. Snel als een visch, licht als eene zwaan, schoot de gondel vooruit op de rustige Schelde en slingerde en keerde, totdat zij eindelijk van tusschen de zeeschepen was geraakt en tot beneden den stroom eene effen baan vóór zich had. Dan verdubbelden de matrozen de kracht hunner armen, als wilden zij aan de schoone jonkvrouw toonen, wat zij in hun vak vermochten. De gondel, aan het geweld der roeiers gehoorzamend, sprong als het ware bij elken slag der zes riemen met het hoofd tegen het water op en wie- | |
[pagina 44]
| |
gelde liefelijk op de golfjes, die zij zelve door hare snelle vaart verwekte. In het vaartuig heerschte eene volledige stilte: de matrozen hielden de oogen met schuchtere bewondering op het bekoorlijk gelaat der Vlaamsche jonkvrouw gevestigd; Maria sloeg den blik nederwaarts en droomde, dat Geronimo's oom onfeilbaar tot haar geluk zou toestemmen; de jonker was verslonden in gedachten en vlotte tusschen blijdschap, hoop en vrees. Van de Werve blikte naar de stad en scheen het prachtvolle gezicht te genieten, dat Antwerpen aanbiedt, wanneer men het uit de verte, als een ander Venetië, zijne torens en gebouwen op den rand van zijnen schoonen vloed ziet verheffen. Welhaast keerde de gondel achter den Vlaamschen hoek; en daar zij, om in het weertij te blijven, hare baan dicht nevens den dijk verkoos, gleed zij als een pijl nevens het wiegelende riet der schoren. Geronimo sprong eensklaps recht, en, met den vinger in de verte wijzend, riep hij juichend uit: ‘Ah, Il Salvatore! Ginds!’ Maria volgde hem in zijne beweging en vroeg, terwijl zij haar oog in de verte tusschen de opkomende zeeschepen hield gericht: ‘Waar? Het schip met het roode kruis op zijne vlag?’ ‘Neen, Maria; daar verre achter het groote oorlogsgaljoen, dat andere groote schip met drie masten, en op zijne vlag een beeld! Het is het beeld des Zaligmakers: Il Salvatore!’ Terwijl de gondel hare snelle vaart zonder verpoozing voortzette, hielden allen de oogen naar de galei gericht, om, indien het mogelijk ware, de | |
[pagina 45]
| |
personen te onderscheiden, die op haar dek zich bewogen. Eensklaps juichte Geronimo met de handen in de hoogte: ‘God zij gezegend, ik zie mijnen goeden oom!’ Deze uitroeping deed den heer Van de Werve insgelijks in de gondel rechtstaan. ‘Gij ontwaart uwen oom?’ vroeg hij gansch nieuwsgierig. Met blijde haast in de stemme zeide de jonker: ‘Ziet gij niet op het voorkasteel van Il Salvatore vijf of zes reizigers in bonte kleeding en met eene veder op den hoed? En in hun midden eenen man van hooge gestalte, gansch in eenen bruinen mantel gewikkeld? Met lange grijze haren, die aan zijne slapen glinsteren, en eenen zilverwitten baard, die als eenen sneeuwvlok op zijn donker kleedsel uitlost? Het is signor Deodati, mijn oude oom!’ ‘Oh, wat schoone grijsaard!’ riep Maria verwonderd uit. ‘Inderdaad,’ murmelde Van de Werve, ‘voor zooveel ik van verre kan onderscheiden, heeft uw oom een zeer statig voorkomen.’ ‘Mijn oom is een man, die eerbied inboezemd, waar hij verschijnt,’ sprak de jongeling met geestdrift. ‘Zijne vijfenzestig jaren blinken op zijn voorhoofd als eene star der wijsheid; hij is geleerd, kalm, minzaam, edelmoedig.....’ En zijnen hoed in de hoogte zwaaiend, juichte hij: ‘Ah, daar heeft hij ons herkend! Ziet, hij groet ons met de hand. Zijn zoete glimlach straalt mij tegen..... Hoe klopt mij het hart! Na vier jaren zien mijne | |
[pagina 46]
| |
oogen hem weder! Dank, dank, o Heer, dat Gij hem hebt beschermd!’ Zoo innig was des jongelings blijdschap, dat Maria en haar vader door medegevoel werden ontroerd. ‘Het vereert u, Geronimo,’ sprak deze laatste, ‘dat gij uwen ouden oom zoozeer bemint. God is den dankbaren gunstig, - zoo moge Hij u heden geven, wat uw hart verlangt.....’ Maar de jongeling hoorde de aanmoedigende woorden niet; op de gondelbanke rechtstaande, zwaaide hij met de handen en poogde in zijn ongeduld door teekens aan zijnen oom te doen begrijpen, wat zalige vreugde hem bij het gelukkig wederzien ontstelde. Zoo naderde men de galei, die door een aanhoudend koeltje en door den klimmenden vloed langzaam op de Schelde kwam aangedreven. De gondel keerde en lag welhaast nevens de zijde van het groote schip. Vooraleer de trapladder neergelaten was, klampte Geronimo zich aan den romp der galei en aan het touwwerk vast. Onder het angstgeschreeuw der verschrikte Maria sprong hij op het dek en stortte in de armen van zijnen ouden oom. De heer Van de Werve beklom de ladder met meer voorzichtigheid. Hij insgelijks naderde tot signor Deodati en wisselde met hem eene heusche groetenis. Maria was in de gondel gebleven. Zij zag Geronimo zijne omhelzing herhalen en bemerkte met blijdschap, dat in des grijsaards oogen tranen van gelukkige ontroering blonken. Nog meer vreugde gaf het haar, te zien, hoe minnelijk haar vader en Geronimo's oom te zamen spraken en glimlachend de gulste hand- | |
[pagina 47]
| |
drukken wisselden, als waren zij sedert lang reeds goede vrienden geweest. Na eene wijl naderde signor Deodati tot den boord der galei en daalde met den heer Van de Werve en Geronimo in de gondel, om stadwaarts op te varen. ‘Ziedaar mijne dochter,’ zeide de Vlaamsche ridder, haar den vreemden edelman voorstellende. De grijsaard, als met verwondering getroffen, aanschouwde sprakeloos het bekorend maagdebeeld, dat vóór hem stond; slechts eene herhaalde buiging was zijn groet. Maria's engelen wezen was beglansd met eenen milden glimlach, die als een gebed tot vriendschap den grijsaard in de oogen lichtte; de blik harer groote blauwe oogen was zoo doordringend, zoo eerbiedvol en zoo smeekend, dat signor Deodati, zoo gansch ontsteld van zoete verrassing, haar de hand toereikte, terwijl hij in stilte murmelde: ‘O, la graziosa, donzella!Ga naar voetnoot(1)’ Maar Maria, door den gullen handdruk aangemoedigd en bewusteloos door eene geheime neiging aangedreven, stak hare beide handen tot den grijsaard uit, die zich dan niet langer wederhield en de maagd met blijdschap in zijne armen sloot. De zoen, door zijnen ouden oom op het blanke voorhoofd van Maria neergelegd, deed Geronimo's hart geweldig kloppen, en hij moest het hoofd afkeeren, om de twee tranen te verbergen, die zijnen oogen waren ontsprongen. ‘Iddio vi dia pace in nostra patria. God geve u vrede | |
[pagina 48]
| |
en geluk in ons vaderland, signor Deodati!’ zeide Maria, de hand des grijsaards vattend. ‘Kom, wees goed jegens uwe dienaresse; zit daar neder op die banke en laat mij aan uwe zijde zitten; die gunst zal mij zeer verblijden. Verwonder u niet over mijne stoutheid; Geronimo heeft mij zoo dikwijls en zooveel van u gesproken, dat ik u sedert lang reeds eerbiedig en bemin..... En toch, zoo zijn de zeden in ons Nederland: een vreemdeling, waar hij zich vertoont, is ons welkom als een broeder.’ Signor Deodati had, tot Maria's groote vreugde, zich op de aangewezene plaats nevens haar nedergezet. Terwijl de gondel het schip verliet en met den stroom sneller nog dan te voren stadwaarts heenschoot, zeide de grijsaard verwonderd: ‘Maar, jonkvrouw, gij spreekt Italiaansch, als waart gij uit onze stad Lucca zelve geboortig. Oh, hoe tooverend en hoe zoet klinkt mijne moedertaal in uwen mond!’ ‘Daar vóór u zit mijn leermeester,’ antwoordde Maria, op Geronimo wijzend. ‘Niet zoo, heer oom, zij bedriegt u uit ootmoed,’ riep de jongeling. ‘Jonkvrouw Van de Werve spreekt ook Spaansch en Fransooisch; ja, zij is zelfs in het Latijn niet gansch onervaren.’ ‘Zou het waarheid zijn?’ vroeg de oude Deodati, met eenen glimlach des twijfels op het gelaat. ‘Nu, signore, het is in onze stad Antwerpen niets buitengewoons,’ bemerkte Van de Werve. ‘De meeste edelvrouwen en zelfs de dochters der kooplieden spreken twee of drie vreemde talen. Het is voor ons zoowel eene noodwendigheid als een lust; want vermits de Zuidervolken onze moedertaal niet | |
[pagina 49]
| |
willen of niet kunnen aanleeren, moeten wij zelven hunne taal ons gemeen maken.’ Signor Deodati, alsof eene plotselijke gedachte hem te binnen schoot, greep de hand van zijnen neef, die vóór hem zat en den blik met liefde in zijne oogen hield gevestigd. ‘Geronimo,’ zeide hij op kalmen toon, ‘ik ben over u tevreden. Nog zoo jong, hebt gij hier te lande mijn handelshuis met voorzichtigheid bestierd; gij hebt u gedragen als een bezadigd man; en om mij te believen, hebt gij u zelven vermaken ontzegd, die voor de jonkheid verlokkend zijn. Ik weet het. Als plaatsvervanger uws vaders heb ik zelfs van verre een wakend oog over u gehouden, en het heeft mij vreugde in mijne oude dagen gegeven, te weten, dat ik een deugdzaam ridder en een voorzichtig koopman tot mijnen opvolger en erfgenaam zal nalaten. Ik zie, wat uwe oogen mij vragen. Wees gerust, mijn zoon; laat bij het gelukkig wederzien eene zoete hoop uw hart vervullen: ik ben van zooverre over zee gekomen, alleenlijk om, indien het slechts mogelijk is, u de belooning uwer dankbaarheid te geven.’ Zich oprichtend, zeide hij tot Maria: ‘Lieve jonkvrouw, het ware mij uiterst aangenaam, zóó, aan uwe zijde, eene lange reize te volvoeren; dan, uw bekoorlijke aanblik, uw gulhartig welkom, iets, dat ik niet kan uitdrukken, maar dat mij betoovert, drijft mij aan om eenige stille woorden met uwen vader te wisselen. Verschoon mij: Geronimo zal zoolang mijne plaats nevens u innemen.’ Na deze woorden sprak hij eene wijl in stilte met den heer Van de Werve. Beiden traden verder in de | |
[pagina 50]
| |
gondel en zetten zich op eene der achterste banken neder. Bevend van vrees, van hoop en van blijde verwachting, poogden Maria en Geronimo op de uitdrukking der aangezichten hunner ouders te raden en te doorgronden, wat zij elkander zeiden. Wel zagen zij hunne lippen verroeren; doch van de suizende samenspraak konden zij niets hooren, en het gelaat der ouderlingen bleef in het eerst zeer kalm en schier onbewogen. Allengs nochtans scheen de samenspraak inniger te worden; er zweefde iets als een zure grimlach op de lippen van Maria's vader, terwijl signor Deodati met de vingeren eene berekening deed. De groote zaak: de bruidschat, het erfdeel werd besproken. Men twistte van wederzijde over eene somme gelds! Geronimo verbleekte, daar hij zijnen oom met misnoegdheid het hoofd zag schudden; de jonkvrouw beefde bij de spijt, die zich over haars vaders gelaat verspreidde. Zeer lang duurde de stille samenspraak, zonder dat hare wending zich gunstiger toonde; integendeel, de beide grijsaards hadden het hoofd gebogen en bleven sprakeloos, als ontevreden over elkander. Nog eens stuurde signor Deodati eene vraag tot den heer Van de Werve; deze beantwoordde ze ontkennend. Dan stonden beiden op en kwamen zwijgend zich op de bank vóór Maria en Geronimo nederzetten. Hun gelaat verried innige spijt. De jongeling ondervroeg zijnen oom met tranen van droefheid in den blik; Maria zag in de gondel | |
[pagina 51]
| |
ten gronde; maar de zwoegingen harer borst getuigden, dat zij met geweld tegen ontmoediging en smart worstelde. Gedurende eene wijl heerschte er eene pijnlijke stilte in de gondel. Van de Werve schouwde met treurnis op zijne dochter, die onder de smart scheen neergedrukt en den blik nog niet had opgeheven; signor Deodati was diep ontroerd door de bede tot barmhartigheid, die uit Geronimo's oogen hem zoo smeekend tegenlichtte. ‘Nu, heer,’ sprak de oude Luccheezer tot Van de Werve, ‘laat ons iets doen, om die jongelieden gelukkig te maken.’ ‘Oh, ik wil wel,’ antwoordde de ridder, ‘maar gij, signore? Mijne dochter is eene telge van hoog edelen bloede; zij moet in de wereld hare geboorte gestand kunnen doen. Als vader heb ik plichten te vervullen, die ik mag miskennen noch verzuimen.’ ‘Mijn arme Geronimo!’ zuchtte signor Deodati met medelijden. ‘Gij zoudt mij van wreedheid beschuldigen, niet waar? En die zoete jonkvrouw mocht den hardvochtigen vreemdeling gaan haten om zijne gevoelloosheid! Neen, daarom ben ik op mijnen ouden dag niet over zee gekomen.’ Hij bepeinsde zich nog een oogenblik. Dan reikte hij de hand tot Van de Werve en sprak: ‘Kom, heer ridder, ik wil mij inschikkelijk toonen. Ik aanvaard uwe voorwaarden geheel en gansch. Uwe goede vriendschap alleen eisch ik tot loon mijner opoffering..... Het geluk onzer kinderen is dus besloten en verzekerd?’ Van de Werve drukte gulhartig de hand, welke | |
[pagina 52]
| |
hem werd aangeboden, en zeide met blijdschap tot zijne dochter: ‘Maria, omhels nu vrij den heuschen edelman; hij zal uw vader worden, mijn kind.’ Opspringend vloog Maria aan den hals des grijsaards; een schreeuw van vreugde brak los uit Geronimo's borst, en zelfs de roeiende matrozen, alhoewel zij niet duidelijk begrepen, wat er geschiedde, schenen door medegevoel aangedaan. Gedurende eenige oogenblikken werden er in de gondel blijde gelukwenschen, zegeningen van dankbaarheid en uitroepingen van zalige ontroering gewisseld, totdat eindelijk het lichte vaartuig achter den Vlaamschen hoek keerde, en de stad Antwerpen met hare duizenden schepen en schuiten, met hare torens en hooge gebouwen, met al de geruchten harer krielende arbeiders zich vóór het oog van signor Deodati op den boord van den majestatischen Scheldestroom ontvouwde. ‘O, ehe bella citta! Welke schoone stad!’ riep hij. ‘Wat prachtige toren, die ginds als een gloeiend kantwerk zijne stoute kruin ten hemel schiet en al de andere torens als een reus overheerscht! Wat zijn de zonderlinge gebouwen, die ginder hunne ronde koepels en hunne puntige daken zoo hoog boven de andere uitsteken? O, gebied, dat men de gondel late drijven: het gezicht uwer stad bekoort mij; ik wensch het eenige oogenblikken rustig te genieten.’ De heer Van de Werve, om de nieuwsgierigheid van den Italiaanschen ridder te voldoen, wees hem opvolgend de bijzonderste punten der stad, en zeide: ‘Zie daar, recht vóór u. Dat is de nieuwe stad, op eigen kosten door Gillibert Van Schoonbeke | |
[pagina 53]
| |
gebouwd, een' man, wien Antwerpen zijne laatste vergrooting en het stichten van ontelbare straten en huizen te danken heeftGa naar voetnoot(1). De groote, dikke torens met schietgaten, die op vele plaatsen hunnen voet in het water der Schelde baden, zijn de oude vestingen der stad. Het kleine torentje, boven dat bosch van zeeschepen, is het Falconsklooster, dat men noemt Onze-Lieve-Vrouwe-in-Valkenbroek. Ginder verre, dicht bij de Schelde, staat de Borchtkerk, de oudste tempel onzer stad, vermits zij reeds in het jaar 642 daar stond als eene houten kapelle en in 1249, zooals zij nu is, tot parochiekerk werd ingewijdGa naar voetnoot(2). Het hooge gebouw, aan den voet van den reusachtigen toren der Onze-Lieve-Vrouwekerk, is het pand van Spanje. Zoo hebben alle natiën binnen Antwerpen hunne eigene factorijen en pakhuizen, waar elk bij de zijnen namens zijnen koning of zijn land raad en bescherming vindt. De zware, onvolbouwde toren ginder verheft zich boven St.-Jacobskerke; hij moet nog hooger dan Onzer-Vrouwe worden opgehaald; maar men heeft de werken bij gebrek aan geld voor eenigen tijd onderbroken. Ziet gij, niet verre van daar, een vierkanten toren, met eenen kleinen koepel als een ronde bol? Dat is het paleis van Fugger, dien Cresus onzer eeuw, door keizer Maximiliaan om zijne overmatige schatten veredeld. Geldschieter der vorsten en der natiën, ziet hij nog dagelijks zijnen rijkdom aangroeien door eenen vloed van toestroomend goud; en, indien God het niet betert, zullen eindelijk konin- | |
[pagina 54]
| |
gen en volkeren nog bukken onder de macht van den albezittenden wisselaar! - Ter rechterhand hebt gij St.-Andrieskerke en daarnevens het machtig klooster van St.-Michiel, waar onze keizer Karel herbergt, wanneer hij zijne goede stad Antwerpen bezoektGa naar voetnoot(1).....’ Terwijl de gondel zachtjes op den effen stroom vlotte, en de heer Van de Werve dus voortvoer met aan signor Deodati uitleggingen te geven over de gebouwen, die zich door hunnen bijzonderen vorm of meerdere hoogte onderscheidden, stond er op den wal, aan den uitersten hoek der Werf, een persoon, die zijne oogen onafkeerbaar op de drijvende gondel hield gericht en met den blik poogde te doorgronden, wat er in het kleine vaartuig geschiedde en welke de gemoedsontroeringen mochten zijn van den jongeling en het meisje, die nevens elkander op eene zijner middelste banken waren gezeten. Deze man, ondanks het schoone weder, droeg eenen wijden mantel en eenen hoed met breede randen, waarvan eene purperen veder nederdaalde. Zijn wambuis was van goudlaken en zijne overkousen van vaal satijn. Aan zijne zijde glinsterde het gevest eens degens. Lang van gestalte was hij; gansch zijn voorkomen duidde eenen edelman aan; zijne kleeding en de zwartheid zijner haren getuigden van Italiaanschen oorsprong. Het opmerkelijkste in zijnen persoon was een lang | |
[pagina 55]
| |
en dun litteeken, dat hem dwars over het aangezicht liep, als hadde weleer een scherp mes aldus hem voorhoofd en wangen doorsneden. Het nagelaten spoor dezer wonde misvormde zijn gelaat niet zeer, bovenal niet wanneer er kalmte in zijn hart was; maar zoo haast eene hevige drift of eene onbedwingbare ontroering den loop zijns bloeds versnelde of vertraagde, dan kleurden de boorden van het litteeken zich met al de tinten, die tusschen het bleeke wit, het gloeiend rood en het paarse purper zich kunnen schikken. Nu hij het oog met eene soort van bitsen nijd naar de gondel hield gericht, gloeide er een somber vuur in zijne oogen, en zijne lippen bleven beweegloos tot eene zure grijns verkrampt. De verf van het litteeken op zijn aangezicht had de toenemende innigheid zijner ontsteltenis gevolgd en was reeds geklommen tot eene hoogroode tint, die soms lichtelijk in het purper verliep. Hij stond met de voeten op den uitersten boord des waters, waarschijnlijk om te beletten, dat iemand voor hem doorginge en hem in het aangezicht schouwde; zoo kon hij dan, zonder afgespied te worden, zich in vrijheid overgeven aan de onstuimige bewegingen zijns gemoeds. Wat deze persoon dacht en wat er in zijn binnenste geschiedde, ware zelfs bij den zonderlingen gevoelsmeter op zijn gelaat niet te raden geweest; dan, er kon voorwaar niets goeds hem door den geest vlotten; want zijn gansche wezen getuigde van sombere wanhoop en vurige afgunst. Langen tijd volgde hij in dezelfde houding de drijvende gondel, totdat hij de matrozen hunne riemen | |
[pagina 56]
| |
zag aangrijpen en vermoedde, dat zij den wal gingen naderen. Alsdan sidderden zijne leden onder het geweld, dat hij deed, om zijne ontsteltenis te bedwingen. Zijn aangezicht werd kalm in schijn, de boorden van het litteeken op zijne wang verbleekten, vreugde scheen eensklaps in zijne oogen te glimmen, en met losse houding, lichte stappen en lachenden mond ging hij naar den kant der kaai, waar hij bemerkte, dat de gondel landen zou. Geronimo, die van verre den man met het litteeken had bemerkt, sprong aan wal, nog vooraleer het vaartuig de trap was genaderd, exi liep hem met zonderlinge haast te gemoet. Hem de hand grijpende, vroeg hij met teruggehoudene stemme: ‘E ben, caro mio Simone? Welnu, hebt gij het geld gevonden, Simon? Mijn oom is aangekomen. Indien hij ontdekt, dat er eene aanzienlijke somme in mijne kas ontbreekt, gij en ik, wij zijn beiden verloren! Maar gij hebt het geld, niet waar? Gij zult het mij heden nog geven?’ ‘O, beklaag mij, Geronimo,’ zuchtte de andere, ‘een samenloop van noodlottige omstandigheden maakt mijne pogingen nutteloos.’ ‘Gij hebt het geld niet gevonden?’ mompelde de jonker met verschriktheid. ‘Neen, morgen, overmorgen misschienGa naar voetnoot(1).’ ‘Hemel, zoo mijn oom in zijne gramschap mij | |
[pagina 57]
| |
ging verstooten! Ik smeek u, Simon, doe geweld tot het vinden der somme: stort mij niet in het verderf!’ ‘Oh!’ gromde de andere met akelig keelgeluid, ‘indien ik de oorzaak van uw ongeluk moest zijn, voorwaar ik zou het bloedig op mij zelven wreken!’ ‘Neen, neen, voed zulke ijselijke gedachten niet,’ zeide de jongeling, met medelijden hem de hand grijpend. ‘Ik zal wachten, uitstel zoeken, de aandacht mijns ooms pogen af te leiden gedurende eenige dagen..... Eilaas, eilaas, ik ben vervuld met schrik en benauwdheid op het oogenblik zelf, dat mijn oom in mijn huwelijk met Maria heeft toegestemd!’ Het aangezicht van Simon verkrampte tot eene akelige grijns. ‘Uw oom heeft toegestemd?’ grolde hij. ‘En mijnheer Van de Werve?’ ‘Hij insgelijks. O, Simon, vergeef mij dit geluk! Ik weet, arme vriend, dat zulke tijding u den boezem moet verscheuren; maar hebben wij niet rechtzinniglijk elkander beloofd, dat wij, - wie onzer ook mocht gelukken, - daarom den band onzer beproefde vriendschap niet zouden breken?’ ‘Doemenis, doemenis, God heeft mij verlaten!’ morde de andere sidderend, terwijl hij den blik ten gronde gevestigd hield. ‘Daar komt mijn oom met mijnheer Van de Werve,’ zeide Geronimo. ‘Houd u goed, Simon; gebaar van niets; toon een onbekommerd gelaat. Zoo haast ik mijn eigen meester ben, zal ik u helpen in uwen handel. Blijf toch hopen in 's Heeren goedheid.....’ | |
[pagina 58]
| |
De man met het litteeken, door een uiterst geweld op zich zelven, bedwong de driften, welke in zijnen boezem stormden, en, glimlachend den heer Van de Werve te gemoet gaande, zeide hij tot zijnen makker: ‘Mijne ontroering was natuurlijk; nu is de slag doorgestaan en voorbij. Hoe droef ik ook moge wezen, Geronimo, ik wensch u hartelijk geluk. Kon ik nu maar het geld vinden, om u voor alle hindernis te behoeden. Ik zal zoeken, zoeken zonder rust.....’ Van de Werve was nu genaderd en zeide tot den ouden Deodati, na het wisselen der groetenissen: ‘Ik stel u met genoegen mijnen vriend Simon Turchi voor, die hier ter stede aan het hoofd van het handelshuis der Buonvisi staat en gewoon is, mij met zijne bezoeken te vereeren.’ ‘Oh, ik ken hem wel!’ riep Deodati, de hand van Simon gulhartig drukkende, ‘de signor is Luccheezer en zoon van eenen edelman, die in zijn leven mij een goed makker was.’ ‘Welkom in de landen van herwaarts overGa naar voetnoot(1), signor Deodati,’ antwoordde Simon Turchi. ‘Mijn vader sprak mij dikwijls van uwe vriendschap. Geve God u alle heil en voorspoed in Brabant!’ ‘Ik ben u grooten dank verschuldigd, signore,’ hernam de oude Deodati, ‘innigen dank voor uwe genegenheid jegens mijnen neef. Voorwaar, indien hij in de landen van herwaarts over mijne handelszaken zoo goed heeft bezorgd, als ik zelf het hadde | |
[pagina 59]
| |
kunnen doen, het is aan uwe ervarenheid en aan uwen wijzen raad, dat hij en ik dien uitslag moeten toeschrijven Uit Geronimo's brieven heb ik genoeg begrepen, dat hij voor uwe goedheid u diep erkentelijk is.’ Simon Turchi meende door eenige nederige verontschuldigingen op des grijsaards dankbetuiging te antwoordden; doch de koets nu genaderd zijnde, zeide de heer Van de Werve: ‘Ik hoop, signore, dat gij ons heden met een avondbezoek zult gelieven te vereeren. Wij zullen al te zamen eenige genoeglijke uren met onzen edelen gast doorbrengen.’ Simon mompelde eenige beden tot verschooning, onder voorwendsel dat hij gewichtige handelszaken te bezorgen had; maar dewijl Maria en Geronimo hem insgelijks dringend verzochten de uitnoodiging te aanvaarden, beloofde hij moeite te doen, om eenige beschikbare oogenblikken te vinden. Men klom in de koets. Groetende verdwenen allen onder de Werfpoort. Met vlammenden blik zag Simon Turchi het rijtuig achterna en bleef beweegloos luisteren, totdat het rollen der wielen en het getrappel der paarden geheel was vergaan. Dan sloeg hij de armen krampachtig vóór de borst en liet zijn hoofd vooroverhellen, als hadde de zekerheid eener schrikkelijke ramp hem verpletterd. Eene wijl bleef hij dus in eindeloos diepe overweging verzonken; maar een vrachtwagen, die met groot gedruisch kwam aangereden, en de waarschuwende roep der voerlieden wekten hem uit de vergetelheid op. | |
[pagina 60]
| |
Hij ging ter zijde en blikte rond, als vroege hij zich zelven, welken weg hij volgen zou, om zich van de kaden en van het gedrang der arbeidende menigte te verwijderen. Met langzame stappen richtte hij zich naar den tempel van St-Walburgis en keerde achter den omvangmuur des kerkhofs. Op het veld der dooden dwaalde hij eenige oogenblikken tusschen de graven, totdat hij tegen de vooruitspringende freiten der kerk zich in eenen somberen hoek bevond en daar schier verborgen bleef staan, met den blik op eenen grooten zerksteen gevestigd. Hij legde zich de hand aan het voorhoofd en neep zich den schedel bijna te pletten, om zijne hersens met geweld tot het klare besef van zijnen toestand te dwingen. In deze houding bleef hij langen tijd beweegloos en in sombere gepeinzen bedolven; het litteeken op zijn aangezicht veranderde menigmaal van kleur en tint, en aan de lichte sidderingen, die bijwijlen zijne leden doorliepen, was het zichtbaar, dat velerlei aandoeningen hem ontstelden. Eindelijk, als hadden zijne overwegingen eenen meer duidelijken vorm verkregen, mompelde hij met versmachte stemme: ‘De klampstoel? Hij wil niet gaan! en toch, het ware te laat..... Een dolk, een degen, een moord bij verrassing? Hadde Julio slechts een hart in het lijf! Maar hij is een laffe zwetser. Waarom nam ik toch zulken bloodaard tot mijnen dienstknecht? Hij zal den slag niet durven wagen..... Maar ik kan hem dwingen, dwingen zelfs tot vermetelheid. Ik hoef daartoe slechts zijnen echten naam te noemen..... IJselijk toch, een vriendenmoord..... en misschien verraden en bekend worden, - en op het schavot | |
[pagina 61]
| |
sterven als een vuige struikroover..... De bestierder van het handelshuis der BuonvisiGa naar voetnoot(1)! Deze gedachte deed hem sidderen Hij bleef weder eene wijl in overweging verslonden en morde dan met meer bedaardheid: ‘Ik zal nog eens tot den heer schout Van Schoonhoven gaan. Hij is mijn beschermer bij den heer Van de Werve geweest; het zal hem misschien belgen, dat men zonder acht op zijne dringende aanbeveling over de hand van Maria heeft beschikt. Wie weet, of zijn invloed het huwelijk niet zal beletten?’ ‘Domme dweper!’ grolde hij. ‘En de tienduizend kronen? En de val van mijn handelshuis? En de schande van de bankbreuk?..... Oh, de helsche gedachte! Kon ik mijne schuldbekentenis terugnemen van een lijk! Naar Van de Werve; ik moet Geronimo spreken: weten, waar hij dezen avond.....’ Het gemor verstierf op zijne lippen, terwijl een plotselijke schrik hem schokte Hij had achter zijnen rug eene menschenstem gehoord, die stil sprak en suisde, als kwame zij uit den mond eens bespieders. Mocht men wel gehoord hebben, wat Simon Turchi zoo onvoorzichtig aan den eenzamen hoek van den kerkmuur had toevertrouwd? Vol angst zich omkeerende, zag hij twee personen, die op drie of vier stappen achter hem stonden en spotlachend hem beschouwden. In eene andere omstandigheid zou de Italiaansche ridder dezen onbekenden voorzeker rekening over | |
[pagina 62]
| |
hunne hoonende nieuwsgierigheid gevraagd hebben; maar nu had de ontsteltenis hem allen moed benomen. Hij boog het hoofd op de borst, verborg zooveel mogelijk zijn aangezicht, stapte met haastige treden over het kerkhof en verdween achter den omvangmuur. |
|