Volledige werken 6. Simon Turchi
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Hij boog zich diep voor den heer van de Werve. (Bladz. 20.)
| |
[pagina 7]
| |
Simon TurchiITot op het einde der vijftiende eeuw had de Europeesche koophandel zich ontwikkeld, zonder eene merkelijke stoornis in zijne eens aangenomene richting te hebben ondergaan. Amerika was nog niet ontdekt geworden, en men kende geene andere baan naar Oost-Indië dan over land. Venetië, als eene handelskoningin op het middelpunt dezer baan gezeten, dwong de volkeren van Europa en van Azië, in haren schoot al de rijkdommen der bekende wereld te komen verruilen. Slechts ééne stad, het Vlaamsche Brugge, deelde eenigszins, als ruilingsstapel tusschen de natiën van Zuid en Noord, in den handelsvoorspoed van Venetië; maar onophoudende volksberoerten en burgeroorlogen hadden reeds vele vreemde kooplieden uit Vlaanderen naar Brabant doen verhuizen, en de welvaart van Brugge was ten minste gedeeltelijk naar Antwerpen overgegaan. Alsdan kwamen twee groote gebeurtenissen plotseling de handelsbetrekkingen der volkeren uit hunne | |
[pagina 8]
| |
oude richting rukken. Christoffel Columbus ontdekte Amerika, de nieuwe wereld: en Vasco de Gama, den zuidelijken hoek van Afrika omzeilende, vond eene nieuwe baan naar Oost-Indië. Deze laatste ontdekking, wijl ze de groote wereldbaan verplaatste, benam de stad Venetië al de voordeelen harer ligging en bracht den koophandel in de noodwendigheid, om naar een nieuw middelpunt uit te zien. Portugal en Spanje waren de machtigsten ter zee; hunne ontelbare schepen voeren naar de beide Indiën en brachten van daar de specerijen, de parelen en de kostbare metalen, dien bestemd waren om over gansch de oude wereld te worden verspreid. Dan, tot deze verspreiding behoefde men eene stapel-plaats, die halverwege tusschen het Zuidelijk en Noordelijk Europa lag, en waar Spanjaards, Portugeezen en Italianen, zoowel als Franschen, Engelschen, Duitschers, Zweden en Russen, met evenveel gemak zich mochten naartoe begeven naar eene gedurige markt van alles, wat de nieuwe en de oude wereld den koophandel ter verruiling konden aanbieden. De Brabantsche stad Antwerpen werd tot middelpunt van den Europeeschen handel verkozen; en het duurde niet lang, of men begroette haar als de gelukkige erfgename, niet alleen van het trotsche Venetië, maar tevens van het rijke BruggeGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 9]
| |
Weinige jaren vóór den aanvang der religieoorlogen, die ons vaderland in eeuwenlangen rampspoed moesten storten, had de handelsbeweging binnen Antwerpen eene wonderbare uitzetting verkregen. Duizenden schepen van allerlei vorm en grootte overdekten zijnen breeden stroom als een woud van masten, welks veelkleurig vlaggengewemel de tegenwoordigheid van alle handeldrijvende volkeren der aarde verkondigde. De Portugeesche galeien brachten specerijen en gesteenten uit het Oosten; de Spaansche galjoenen goud en zilver uit Amerika; de Italiaansche meerschepen fijne vruchten en rijke stoffen uit de Zuidelijke streken; de Duitsche kogschepen koren en metalen in overvloed.... en allen keerden dan weer, met andere waren beladen, beurtelings naar hun vaderland terug, om opnieuw plaats te maken voor de altijd aankomende vaartuigen, waarvan sommige, volgens de getuigenis der kronieken, dikwijls meer dan zes weken moesten wachten, vooraleer het hun gelukken kon, ruimte genoeg te vinden om eene loskaai te naderenGa naar voetnoot(1). Kleinere schepen, als hulken, boeiers en heuden, voeren hooger de Schelde op, of waagden zich ter zee, om de volkeren der naburige kusten aan den algemeenen wereldhandel te gaan deelachtig maken. Wat het vervoer naar het binnenland betreft, dit geschiedde bij middel van vrachtwagens, waarvan er elken dag eenige honderden naar alle gewesten uit Antwerpen vertrokken. De zware rijtuigen, die de | |
[pagina 10]
| |
goederen over de groote baan naar Keulen tot in het hart van Duitschland voerden, noemde men HessenwagensGa naar voetnoot(1). De ongemeene bedrijvigheid, die op deze groote wereldmarkt heerschte, had al vroeg de vreemde kooplieden uitgelokt, om zich metterwoon in eene stad te komen vestigen, waar het rondstroomend goud aan ieder gewin en voorspoed beloofde. Op het tijdstip, waarvan wij gewag maken, woonden er in Antwerpen bijna duizend kooplieden uit andere landen, die allen hunne eigene dienaren hadden; en zelfs schat eene kroniek, misschien met eenige overdrijving, dat men er op eenmaal tot vijftienduizend handeldrijvende vreemdelingen heeft kunnen tellenGa naar voetnoot(2). Het was op de beurs, dat deze vreemdelingen dagelijks tweemaal te zamen kwamen, niet alleen tot het verhandelen van koopwaren en het bezorgen der verzekeringen op de zeeschepen, maar wel voornamelijk tot het drijven van den wissel. Om een denkbeeld te geven van de schatten, waarover de Antwerpsche Huizen alsdan beschikten, zij het genoeg hier aan te halen, dat de Koning van Portugal eens op de beurs van Antwerpen drie millioen gouden kronen lichtte, en de koningin Maria van Engeland er eene leening aanging, waarvan het beloop tot zeventig millioen franken wordt geschatGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 11]
| |
Een enkel koopman, de rijke Fugger genaamd, liet bij zijnen dood eene erfenis na van zes millioen gouden kronen, eene somme, die, aangezien den tijd, ons fabelachtig zou mogen schijnen, indien haar bestaan niet door echte stukken buiten alle betwisting was gesteld. Deze rijkdom en de tegenwoordigheid zooveler natiën, die wedijverden om elkander te overtreffen, hadden de pracht binnen Antwerpen zoo hoog gevoerd, dat de Wethouders niet zelden bevelen en verordeningen moesten afkondigen, om de zucht naar feesten en geldverkwisting te beteugelen, niet zoozeer ten opzichte der vreemdelingen als wel ten goede der edele geslachten en der burgerij, die door het voorbeeld der kooplieden tot gevaarlijk prachtbetoog werden aangedreven. Meest al de Italiaansche kooplieden van Lucca, van Genua, van Florence en van andere Over-Alpische steden waren edellieden, en daarom ook meer dan anderen in gemeenzame betrekking met de ridderlijke huizen van Antwerpen, wier leden, ja zelfs de vrouwen, drie of vier talen machtig waren en zich bovenal toelegden, om de zoete Italiaansche taal zuiver en bevallig te sprekenGa naar voetnoot(1). In het Kipdorp, niet verre van St-Jacobskerk, stond eene schoone heerenwoning, die bij voorkeur door het puik der Italiaansche kooplieden werd bezocht. Het was de hof van Willem Van de Werve, heer van Schilde. | |
[pagina 12]
| |
Alhoewel deze edelman zelf geenen koophandel dreef, dewijl de Brabantsche riddergeslachten zulks voor eene niet edele bezigheid hieldGa naar voetnoot(1), toonde hij zich toch zeer minzaam en gulhartig jegens alle vreemdelingen, wier hooge geboorte hem de gemeenzaamheid toeliet. Daarenboven was hij uitnemend rijk, breed en grootsch in zijnen omgang, en sprak in drie of vier talen met veel kennis over alles, wat tot eene genoeglijke en tevens nuttige redekaveling behoort. Er was echter nog eene andere reden van dezen toeloop der vreemde edelen ten huize van den heer Van de Werve. Hij had eene dochter, Maria genaamd, uitnemend schoon van gelaat en leden, en zoo lieftallig en tevens zoo kuisch en ingetogen te midden van al degenen, die om strijd hare bevalligheid hulde brachten, dat de vreemde ridders in de geestdrift hunner zuidelijke natuur haar la bionda Maraviglia, dit is de blonde Wonderheid noemden. Op eenen morgen van het jaar 1550 was de schoone Maria Van de Werve binnen haars vaders woning in eenen rijk gebeeldhouwden leunstoel gezeten. De maagd moest even uit de kerke wedergekeerd zijn; want zij hield nog haar paternoster van kostelijke parelen in de hand, en hare huik of falie hing nevens haar op eenen anderen stoel. Iets vroolijks, iets, dat het hart vervult met zoete verwachting, ontstelde haar ongetwijfeld op dit oogenblik; een glimlach, schier onvatbaar doch innig als een weerglans | |
[pagina 13]
| |
der ziel, speelde op hare lippen, terwijl zij den blik ten hooge richtte en smeekend iets van God scheen te vragen. Achter haar tegen den wand der zaal hing een tafereel, waarop de groote meester Jan Van Eyck het beeld der heilige Maagd had geschilderd, terwijl zij, hare hooge bestemming nog onbewust, in eenzaamheid zit te bidden. In dit gewrocht had de kunstenaar klaarblijkend de warmste vonken van zijn dichterlijk en godvruchtig gemoed overgestort; want het beeld scheen te leven en te denken. Het bekoorde door de zachte trekken zijns gelaats, door de majestatische rust zijner uitdrukking, door de teederheid zijns glimlachs, door den liefdevollen doch stillen blik, dien het van de aarde hemelwaarts stuurde. Verrassend was de gelijkenis, die er bestond tusschen de schepping des kunstenaars en het meisje, dat schier in dezelfde houding er vóór gezeten was. Inderdaad, de jonge Maria Van de Werve was even schoon als de dichterlijke voorstelling harer patronesse. Ook zij had groote blauwe oogen, wier blik, alhoewel rustig en traag, van een diep gevoel en eene teedere ziel getuigde; ook op haar leliewit voorhoofd glommen goudblonde lokken, en hare teerberoosde wangen waren afgeteekend door het zuiverst ovaal, dat de hand eens kunstenaars kan malen; ook in haar gansche wezen lag die stilte, die innigheid, die aangrijpende ernst, ware poëzie der onstoffelijke ziel, alleen begrepen door de geloovende kunstenaars van het Noorden, vooraleer de stoffelijke inspraak der Heidensche kunst hun door het Zuiden werd toegebracht. | |
[pagina 14]
| |
Maria Van de Werve was wel met zeer rijke stoffen gekleed, doch er heerschte in hare dracht eene schaarschheid van versierselen, welke in dien tijd van bovenmatige pracht als iets zonderlings mocht voorkomen. Eene keurs van hemelsblauw fluweel omvatte hare tengere leden, terwijl eene samaar van gebloemd damast in hoekige plooien rondom hare voeten nederviel. Slechts op hare mouwen met kloven schitterde eenig borduursel van gouddraad, en aan de zeemlederen boektassche, die van haren gordel nederhing, glinsterden wiegelende eikels van ingelegd gesteente. Alles, wat haar omringde, getuigde van haars vaders rijkdom: groote geschilderde vensters, overdekt met de wapenbeelden harer voorouders, wierpen tooverachtige tinten op den marmeren vloer; eiken tafels, stoelen en schrijnen, door den beitel van beroemde kunstenaars met keurig beeldwerk beladen, stonden langs de wanden; een kruisbeeld van kostelijk elpenbeen verhief zich in het diepe der zaal en bood het wijwater in eene kom van gedreven zilver. Ja, zelfs de reusachtige vuurijzers, die onder den wijden schoorsteen stonden of in de assche lagen, waren gedeeltelijk verguld en met wapenteekenen gesierd. Hetzij haar gebed ten einde was, of dat hare gepeinzen eene nieuwe richting genomen hadden, de jonkvrouw stond van den zetel op en ging met trage schreden vóór het groote venster staan, dat op den hof uitzag. Zij blikte door de ruiten en schouwde in de hoogte, als wilde zij het diepe hemelsblauw vragen, of het langen tijd zoo helder blijven zou. De uitdrukking eener zoete hoop kwam haar schoon | |
[pagina 15]
| |
gelaat verlichten, en op haar voorhoofd klom de roosvervige tint der ontroering. Een bejaard man vertoonde zich op dit oogenblik in de deur der zaal. Zware knevels overschaduwden zijne lippen, en een lange puntbaard daalde hem tot op de borst. Er was iets ernstigs, iets strengs in zijn eerbiedwekkend gelaat en zelfs in zijne kleeding; want, alhoewel men op zijne borst het goudlaken van zijn wambuis kon zien glinsteren, was zijn lichaam geheel in eenen langen tabbaard gewikkeld, welks donkere verve slechts was opgeheven door omslagen van sneeuwwit bontwerk. ‘God geve u eenen goeden dag, Maria!’ sprak hij tot de jonkvrouw naderend. ‘Dat Zijn zegen u volge, waar gij gaat, vader lief,’ antwoordde zij. ‘O, kom en zie, hoe blauw de hemel is, en hoe glanzend alles onder het licht der zonne!’ ‘Liefelijk weder; men zou zeggen, dat wij reeds in de volle Meimaand zijn.’ ‘Het is heden Meiavond, vader.’ Met eenen lach der vreugde op het gelaat trok zij haren vader dichter bij het venster en wees met den vinger in de hoogte. ‘De wind is gekeerd!’ juichte zij, ‘hij waait van Engeland herwaarts over!’ ‘Inderdaad, sedert gisteren reeds zuidwest.’ ‘Ah, dit is goed!’ riep het meisje, ‘nu zullen de galeien, die in de zee teruggehouden zijn, met het tij van heden of van morgen de Schelde komen opgevaren!’ ‘En gij hoopt,’ murmelde Van de Werve, het hoofd schuddende, ‘dat de galei Il Salvatore, die den | |
[pagina 16]
| |
ouden heer Deodati uit Lucca aanbrengen moet, tusschen het getal der opvarende schepen zal zijn?’ ‘Ik heb zoolang reeds van God dezen gunstigen wind afgesmeekt,’ antwoordde de maagd. ‘Dank zij den Heere om zijne goedertierenheid: mijn gebed is verhoord!’ De heer Van de Werve blikte in gepeinzen ten gronde, alsof de woorden zijner dochter eenen ongunstigen indruk op zijn gemoed hadden gedaan. Haren arm streelend hem over den schouder leggende, sprak de jonkvrouw: ‘Vader lief, gij zijt alweder droef. Gij hadt mij nochtans beloofd, dat gij de komst van signor Deodati welgemoed en tevreden afwachten zoudt.’ ‘Het is waar, mijn kind,’ antwoordde hij, ‘maar, nu het oogenblik der beslissing nadert, voel ik mijn gemoed bekommerd. Wij zijn van doorluchtigen bloede, Maria, en wij moeten door uiterlijken glans en door prachtbetoog den luister en den roem onzes geslachts handhaven. Signor Geronimo, dien gij boven alle anderen schijnt te beminnen, leeft hier in Antwerpen zeer spaarzaam; hij gaat meer dan zedig gekleed en onthoudt zich van zulke uitgaven, die, als bewijzen van rijkdom en ridderlijke vrijgevigheid, eenen man in de oogen der wereld verheffen. Het doet mij vreezen, dat zijn oom of wel niet zeer rijk, of wel zeer gierig is.’ ‘Maar, vader, met uw oorlof, signor Deodati van Lucca is uitnemend rijk en van hoogen adel,’ zeide de maagd op treurigen toon. ‘Heeft niet de wisselaar Marco Riccardi u daarover voldoende berichten verschaft?’ ‘En indien hij gierig is, Maria, zal hij dan de | |
[pagina 17]
| |
voorwaarden aanvaarden, die ik hem wil stellen? Wat ik van hem eischen moet, is de afstand van een aanzienlijk gedeelte zijner goederen ten voordeele van zijnen neef Geronimo. Zou het uwe waardigheid niet te kort doen, Maria, zouden uwe broeders het niet wraken, indien uwe hand om eene reden van geld werd geweigerd? Ik betreur, dat gij uwe genegenheid zoo onafkeerbaar aan signor Geronimo hebt geschonken, daar gij tusschen honderd anderen, rijker en aanzienlijker, kondet kiezen. De bestierder van het machtige huis der Buonvisi had toch meer recht op mijne en uwe gunst.....’ ‘Simon Turchi!’ zuchtte de jonkvrouw, terwijl zij het hoofd met mismoed op de borst liet zakken. ‘Die arme signor Turchi,’ hernam haar vader, ‘wat heeft hij gedurende drie jaren al niet gedaan, om u zijne ridderlijke hulde te bewijzen! Feesten, gastmalen, avondmuziek, gondelvaarten op de Schelde: hij heeft niets gespaard en schatten gouds opgeofferd, om u te believen. Gij waart hem vroeger niet ongenegen, Maria; maar sedert hij door onbekende moordenaars des nachts in de straat werd overvallen, en hij de nootlottige wonde in het aangezicht kreeg, is hij in uwe oogen zeer veranderd. In stede van den goeden Turchi dankbaar te zijn, toont gij u zoo ongunstig jegens hem, dat ik haast zou gaan denken, dat gij hem haat.’ ‘Ik, signor Turchi haten?’ riep de maagd, als door deze beschuldiging verschrikt. ‘O, vader lief, geloof het niet!’ ‘Hij is inderdaad een schoon en statig edelman, mijn kind.’ | |
[pagina 18]
| |
‘Ja, vader, hij is sedert lang de boezemvriend van signor GeronimoGa naar voetnoot(1).’ Van de Werve vatte de hand zijner dochter en zeide op zoeten toon: ‘Geronimo Deodati is misschien hupscher in der vrouwen oogen; maar zijn lot hangt af van de goedheid zijns ooms; hij is jong, onervaren en bezit niets door zich zelven. Signor Turchi integendeel is rijk en door iedereen hooggeschat, als deelhebber en bestierder van het befaamde handelshuis der Buonvisi. Wees beter beraden in uwe keus, Maria; voldoe den wensch uwer broederen en den mijnen; het is nog tijd.’ In de oogen der jonkvrouw blonken tranen; evenwel, het was nog met zoete gelatenheid, dat zij antwoordde: ‘Heer vader, ik ben uwe nederige dienaresse. Gebied; ik zal gehoorzamen zonder morren en in ootmoed de vereerde hand kussen, die mij een pijnlijk offer oplegt..... maar Geronimo, de arme Geronimo!’ Bij deze laatste woorden voelde zij hare gemoedskracht bezwijken; snikkend legde zij zich de handen vóór de oogen; hare tranen vielen als glinsterende parelen vóór hare voeten op den marmeren vloer. Eene wijl aanschouwde de heer Van de Werve zijne dochter met klimmend medelijden; dan, overwonnen door het gezicht harer smart, greep hij haar nogmaals de hand, en, ze teederlijk drukkende, sprak hij: ‘Kom, mijne goede Maria, ween niet langer. Wij | |
[pagina 19]
| |
zullen zien, wat signor Deodati op de verklaring mijner voorwaarden zal antwoorden. Geronimo is van hooge geboorte; indien zijn oom hem met toereikende goederen begiftigt, welnu, dan zij uw wensch volbracht.’ ‘O, vader lief,’ zuchtte de jonkvrouw tusschen hare tranen, ‘het hangt af van uwe toegevendheid. Indien gij onmogelijke dingen van signor Deodati eischt.....’ ‘Neen, neen, wees welgemoed,’ onderbrak Van de Werve, ‘ik zal pogen, mijnen plicht als vader te vervullen, en tevens al doen, wat mogelijk is, om u voor meerdere smart te behoeden. Zijt gij nu tevreden?’ Het meisje omhelsde haren vader zwijgend; doch er lag zulke innige dankbaarheid in haren oogslag, dat de heer Van de Werve zich ontroerd gevoelde en glimlachend murmelde: ‘Verleidster! Wat zou men u kunnen weigeren? Ouderdom, ondervinding, voorzichtigheid, het moet alles zwichten voor eenen enkelen blik uwer oogen. Verberg uwe ontroering: men komt in den gang!’ Een knecht opende de deur, en, terwijl hij iemand inleidde, riep hij: ‘Signor Geronimo!’ De jonge edelman, die in de zaal verscheen, onderscheidde zich door rijzigheid van gestalte en bevallige kieschheid in houding en gebaren. Wangen en voorhoofd waren hem overtint met het zacht en doorschijnend bruin, dat het aangezicht van sommige Zuidernatiën zulke mannelijke schoonheid bijzet. De jonge baard op zijne kin, de donkere haren, die hem in glimmende lokken langs de slapen vielen, en het | |
[pagina 20]
| |
vuur, dat in zijne zwarte oogen fonkelde, gaven aan zijn gelaat eenen indrukwekkenden ernst, terwijl zijn stille glimlach en iets droomachtigs, over geheel zijne wezenstrekken verspreid, tevens van zielegoedheid getuigden. Alhoewel hij reeds van op den dorpel der zaal zijn gelaat de helderheid der blijdschap poogde te geven, bleef er echter eene zekere droefheid op ingedrukt, die aan Maria's oog niet ontsnapte. Eenvoudig was Geronimo's kleeding in vergelijking met de rijke dracht der andere Italiaansche edelen, zijne landgenooten. Signor Geronimo droeg eenen vilten hoed met hangende witte veder, eene Spaansche kappe of mantel, eenen paltrok van Engelsch laken, met zwart bontwerk gevoerd, overkousen van paars satijn en grijze laarzen. Slechts de degen, die hem aan de zijde hing, stak eenigszins door zijn glinsterend gevest op zijne nederige kleeding uit en getuigde door de wapenteekenen, welke er op gedreven waren, dat deze jongeling tot eenen edelen stam behoorde. ‘Che la pace sia in quella casa! Vrede zij dezen huize!’ sprak hij, ter zaal intredende. Hij boog zich diep voor den heer Van de Werve en murmelde eene eerbiedvolle groetenis; maar de teekenen der smart, welke hij op Maria's gelaat bespeurde, verwonderden hem zoozeer, dat hij zijne plichtpleging afbrak en de maagd ondervragend aanschouwde. Tranen glinsterden in hare oogen: en evenwel, zij lachte blijmoedig. ‘Maria is zonderling beweegbaar van gemoed, signor Geronimo,’ zeide Van de Werve. ‘Ik sprak haar van hare goede moeder, zaliger gedachtenis; | |
[pagina 21]
| |
zij weende..... Daar verschijnt gij in hare tegenwoordigheid, en zij lacht, alsof geene treurnis haar had ontroerd.’ De jonkvrouw wachtte niet tot het einde dezer verklaring; eer haar vader ophield van spreken, vatte zij haren vriend bij den arm en leidde hem vóór het venster. Hem van daar den weerhaan wijzende, zeide zij: ‘Zie, Geronimo, de wind is west.’ ‘Ik weet het sedert dezen nacht, Maria,’ antwoordde de jonker met eenen onwilligen zucht. ‘Maar verblijd u dan: uw oom kan heden nog vóór de stad aankomen!’ ‘Ik geloof het niet; het is mogelijk nochtans,’ zeide de jongeling op treurigen toon. ‘Hoe koel zegt gij dit, Geronimo!’ sprak de maagd verwonderd. ‘Wat benevelt dus uw gemoed?’ ‘Inderdaad, ik zie iets ongewoons in u, signore,’ bemerkte de vader. ‘Gij schijnt wel diep bedrukt. Hebt gij misschien ongunstig nieuws van uwen oom?’ De jongeling scheen in verstrooidheid naar een antwoord op deze vraag te zoeken; doch even ras schudde hij het hoofd met kracht, als poogde hij zich los te maken van onder de gepeinzen, die hem bedroefden. Stamelend antwoordde hij: ‘Ach, neen, dit is het niet..... maar ik heb daar straks achter de Minderbroeders iets gezien, dat mij diep heeft ontsteld; ik sidder nog van schrik. Hoordet gij nooit van eenen Florentijnschen koopman spreken, die Massimo Barberi heet?’ ‘Een ridder?’ vroeg Maria. ‘Wij hoorden nooit zijnen naam.’ | |
[pagina 22]
| |
‘Neen, een burger, maar evenwel een hooggeschat man.’ ‘Ik ken hem zeer wel,’ bemerkte Van de Werve. ‘Laatst nog zag ik hem ten huize van Lopez de Galle, voor wien hij eenige zaken van wissel had afgedaan. - Wat meendet gij ons over hem te zeggen?’ ‘Iets vervaarlijks, heer Van de Werve. Men heeft het lichaam van den armen Barberi uit eenen borneput opgevischt; hij had twee dolksteken in de keel. Ongetwijfeld is hij dezen nacht overvallen en gedood geworden.....’ ‘Het is eene droeve zaak, in onze stad Antwerpen zoovele moorden te zien geschieden,’ bemerkte Van de Werve. ‘Dit is nu de vierde in eene maand! Telkens zijn de slachtoffers Spanjaards of Italianen; en dat de moorden enkel uit wrok of nijd geschieden, kan men genoegzaam daaraan herkennen, dat de lijken van geld en juweelen onberoofd blijven. Afschuwelijk voor God en voor de menschheid is de gewoonte der Zuidervolken, die aldus bij verrassing en soms om de minste reden elkander in de duisternis overvallen en dooden..... En gij zelf, signor Geronimo, vreest gij soms niet, dat de hand eens vijands u zou kunen treffen?’ De jonker deed een ontkennend teeken met het hoofd. ‘Bij voorbeeld,’ hernam Maria's vader, ‘het is heden Meiavond. Ik hoef u niet te vragen, of gij voornemens zijt, Maria met eene Serenata te vereeren. Het is een gebruik uwer landgenooten, aldus den jonkvrouwen hulde te bewijzen; en gij zoudt deze gelegenheid niet laten voorbijgaan, indien een ervaren man u geenen beteren raad gaf. - Geronimo, | |
[pagina 23]
| |
hoor aan wat mijne bezadigde ondervinding u zegt: stel u niet roekeloos in levensgevaar; zie voor ditmaal van uw voornemen af. Reeds zoovelen uwer landgenooten hebben naar Maria's hand gestaan, die min gelukkig waren dan gij, en u daarom misschien benijden.’ De jongeling antwoordde met eenen glimlach, die eene afwijzing van den ontvangen raad deed voorzien: ‘Het is moeielijk, heer, over zulke dingen te spreken in tegenwoordigheid van haar, die het voorwerp onzer hulde moet zijn. Laat mij, ik bid u, gansch vrij om te beslissen, hoe ik den plicht der heuschheid, waartoe ik jegens de jonkvrouw gehouden ben, naar behooren zal vervullen.’ ‘Maar met uw oorlof, signore,’ riep de oude ridder half vergramd, ‘het strekt u niet tot eere, den raad van een ervaren man af te wijzen, om eene luim zonder aanbelang te voldoen. De vermetelheid is eerder onverstand dan moed!’ ‘Vader, vader, verstoor u toch niet,’ smeekte Maria, ‘signor Geronimo loopt geen gevaar.’ ‘Zinneloos vertrouwen!’ viel de grijsaard uit. ‘Wat recht heeft de jonker, om zich meer dan de anderen boven gevaar en ongeluk verheven te wanen? Dat Geronimo vermetel zij, het is misschien vergeeflijk; maar gij, Maria, verdient wel zeker eene strenge berisping, omdat gij uwen vriend in zijnen gevaarlijken waan durft staven.’ De jonkvrouw boog het hoofd onder het verwijt haars vaders en mompelde tot verschooning: ‘Geronimo heeit een heiligdom, vader.’ Het scheen, dat deze veropenbaring den jonker in | |
[pagina 24]
| |
verlegendeid bracht; want hij wierp eenen treurigen blik in Maria's oogen. Deze zeide hem smeekende: ‘Kom, Geronimo, wees niet onwillig: toon mijnen heer vader het heiligdom; dan zal hij weten, waarom gij het ongeluk niet vreest.’ De jongeling bemerkte wel, dat het hem onmogelijk was, door eene weigering op Maria's verzoek te antwoorden. Hij stak de hand in de borst van zijn wambuis, haalde er een voorwerp uit, dat aan eene dunne stalen keten hing, en naderde dicht bij den heer Van de Werve, om het hem in de hand te leggen. Het was een platte cirkel van groenachtig koper, waarop allerlei onbekende letteren en teekenen stonden. Een kruis, tusschen twee kromme zwaarden, en daaronder een halve maan, vervulden de ruimte binnen den cirkel. Aan den voet van het kruis, en dus boven de halve maan, was een grauwe steen op eene ruwe wijze ingezet. Het gansche voorwerp was grof en zwaar. Met verwondering beschouwde de heer Van de Werve eenigen tijd het zonderling teeken en keerde en wendde het, als poogde hij iets uit de beduidenis der letteren te begrijpen. ‘Heiligdom?’ mompelde hij. ‘Ziet daar de beide kromme zwaarden, de halve maan en de vreemde letters. Het is een Mahomedaansche tooverring, misschien wel een smaadteeken tegen onzen heiligen godsdienst!’ ‘Neen, heer, met uw oorlof, daarin bedriegt gij u ongetwijfeld,’ wedervoer Geronimo. ‘Staat niet het teeken des kruises in den ring boven de halve maan verheven, en zou het dus niet veeleer beduiden, dat | |
[pagina 25]
| |
het geloof in den Christus op de leer van Mahomed heeft gezegepraald?’ ‘Maar waarom noemt gij het een heiligdom?’ ‘Maria noemt het zoo; ik niet. Het is een amuleto, heer; en, heeft het waarlijk eenige kracht, dan zal het die verschuldigd zijn aan den grijzen steen, welken gij onder het kruis er in bemerkt. Deze steen is een Draconites, in Moorenland met levensgevaar uit den kop van eenen draak genomen.’ Een half spottende glimlach betrok het gelaat des ouden ridders, terwijl hij in stilte den ring aanschouwde. Na een oogenblik zeide hij: ‘Mij geheugt, signor Geronimo, dat ik in Plinius over den Draconites en over zijne ongewone deugden heb gelezen; maar ik herinner mij tevens, dat de groote natuurbeschrijver vergeet te zeggen, welke de eigen krachten van den Drakensteen zijn.... Zoo, zoo, signore; gij betrouwt u op dit voorwerp en meent, dat het u tegen de moordpriemen kan beschutten? De Zuiderlingen hebben eene vreemde godsvrucht; in hunne bijgeloovigheid verwarren zij wat heilig is met zaken, die hunne kracht, indien zij eenige kracht hadden, aan de bezweringen der toovenaars zouden verschuldigd zijn!’ Met eenen lichten schaamteblos op de wangen antwoordde de jonge ridder: ‘Heer, gij misgrijpt u, - over mij ten minste. Ik zou tot mijne verrechtvaardiging u kunnen zeggen, dat het amuleto aan eenen pelgrim heeft toebehoord en, gedurende den nacht van Goeden Vrijdag, te Jeruzalem op het graf des Heeren heeft gelegen; maar rechtzinniger zal ik zijn, met u te verklaren, dat ik niet vermeen, dat de ring door zich zelven eenige | |
[pagina 26]
| |
krachten bezit, om mij voor gevaar te behoeden..... En nochtans, ik draag dit teeken op mij met het vast en onwrikbaar geloof, dat het mij in tijd van nood tegen ramp en ongeluk zal beschermen.’ ‘Het is misschien afkomstig van uwe afgestorvene ouders?’ vroeg Van de Werve, door des jongelings zonderlinge verklaring getroffen. ‘Neen, heer,’ antwoordde Geronimo, ‘het amuleto is mij de dierbare herinnering, dat God mij eens in mijn leven toeliet eene schoone daad te volbrengen. Wel zou ik u willen verklaren, hoe het amuleto in mijne handen kwam, en waarom ik geloof, dat het mij kan beschermen; dan, het is eene lange geschiedenis.’ ‘Het zou mij echter aangenaam zijn, signore, indien het u geliefde, mijne nieuwsgierigheid nu te voldoen,’ zeide de oude ridder. ‘Welaan, het zij volgens uw verlangen,’ antwoordde Geronimo. ‘Gij weet, heer,’ begon hij, ‘dat ik vóór vijf jaren, toen ik voor de eerste maal van Lucca naar Antwerpen meende te reizen, door Algerijnsche zeeroovers werd gevangen en als een slaaf naar Barbarië gevoerd. Men verkocht mij aan eenen Moorschen heer, die mij op het veld deed arbeiden, totdat mijn oom het losgeld zou zenden, dat men voor mijne vrijmaking eischte. Op dezelfde akkers, waar ik gansche dagen zonder veel dwang te werken had, zag ik eene oude, blinde vrouw, in eene soort van kleinen ploeg gespannen en als eenen muilezel met stokslagen voortgedreven. Zij was eene Christenslavin, die men uit louter wreedheid de oogen uitgestoken had. Van haar vernam ik, dat zij in Italië geboren was, en wel in een dorp omtrent Porto-Fino, eene | |
[pagina 27]
| |
haven, niet verre van Genua. Zij had geene bloed-verwanten, die haar losgeld konden betalen, en daarom had men haar als een trekdier aan den ploeg geklonken, totdat de dood haar zou verlossen. Het ijselijk lot dezer rampzalige blinde slavin boezemde mij zulk diep medelijden in, dat ik tranen van woede en hartzeer stortte, wanneer ik uit de verte hooren moest, hoe de stok der slavendrijvers haar grievende kreten ontrukte. Eens zelfs, dat de heidensche beulen de arme vrouw ten gronde hadden geworpen en haar wreedelijk mishandelden, werd mijne verontwaardiging zoozeer aangevuurd, dat ik haar met geweld durfde beschermen. Hadde niet mijn Moorsche heer een aanzienlijk losgeld voor mijne vrijmaking verwacht, voorzeker de bitterste dood ware de straf mijner vermetelheid geworden. Na eenige dagen gevangenis en ruwe behandeling zond men mij terug naar de akkers, om er als voren te arbeiden. De toestand der blinde slavin was niet veranderd; even onmenschelijk werd zij met stokslagen overladen. Mij griefde haar lot onzeglijk, doch meer nog mijne onmacht om deze vrouw, die mij toch door Christus en door ons gemeen ongeluk eene zuster was, tegen de booze heidenen te verdedigen. Geen nutteloos geweld meer durvende inspannen, poogde ik door andere middelen haar lot te verzachten. Gedurende de weinige uren, die ons, of liever den slavendrijvers tot rust gegund werden, ja, telkens, dat ik het kon doen, zonder gezien te worden, ijlde ik tot de blinde vrouw en deelde met haar mijn beter voedsel; ik poogde haar te versterken met de hoop, dat God haar niet aan de ijselijke keten zou laten sterven; ik zeide haar, dat, indien ik vrij werd en naar Italië mocht | |
[pagina 28]
| |
wederkeeren, ik moeite zou aanwenden om hare vrijmaking te bewerken, al moest ik zelfs daartoe gedurende eenige jaren mij alle vermaken ontzeggen, om haar losgeld allengs te verzamelen; ik sprak van ons vaderland, van 's Heeren goedheid en van hare waarschijnlijke verlossing. - De arme blinde kuste mijne handen en noemde mij eenen engel, van God haar toegezonden om de duisternis haars levens door de milde stralen van troost en medelijden te verlichten. Eenige maanden slechts bleef ik in slavernij met haar. Mijn oom, wien men op mijne aanwijzing bericht van mijne gevangenneming en van het geeischte losgeld had gegeven, zond eene gewapende galei naar Algiers, om mij te komen halen. Met het beloop van den prijs mijner vrijheid deed hij mij terzelfder tijd de noodige middelen ter hand stellen, om uit Barbarië eenige kostelijke waren naar Italië te voeren. - Toen ik mijn afscheid van de blinde slavin zou nemen, werd ik door het gezicht harer smart zoo diep getroffen, dat in mij de gedachte ontstond om hare vrijheid te koopen. Wel moest ik daartoe een goed gedeelte van het geld gebruiken, dat mijn oom mij tot den aankoop van waren had toegezonden; wel sidderde ik op voorhand bij de overtuiging, dat hij, die in handelszaken de regeltucht als eene stalen wet wilde geëerbiedigd zien, mij met zijnen toorn zou overladen; maar evenwel het hart, de Christelijke liefde zegepraalde in mij. Niets aanhoorende dan mijn medelijden, kocht ik de vrijheid der ongelukkige blinde en maakte haar met eigene handen van den ploeg los..... Ah, het was de zaligste stond mijns levens!’ Maria en haar vader waren beiden door het verhaal | |
[pagina 29]
| |
Zij omhelsde mijne knieen..... (bladz. 31).
| |
[pagina 31]
| |
des jonkers diep getroffen; elk hunner had eene zijner handen aangegrepen. ‘O, Geronimo’, riep Maria, ‘daarvoor zegene u de goede God, dat gij de arme Christenslavin zoo barmhartig waart!’ ‘Inderdaad, gij hebt wel, zeer wel gedaan’, sprak de heer Van de Werve. ‘Ik gevoel, Geronimo, dat ik u hooger acht en meer bemin om uwen edelmoed jegens de ongelukkige blinde..... Zij was zeker uitermate blijde bij de onverwachte verlossing?’ ‘Gij kunt het lichtelijk bevroeden,’ antwoordde de jonker. ‘Toen ik haar zeide, dat zij vrij was en met mij naar het betreurde vaderland ging wederkeeren, werd zij schier zinneloos van vreugde; zij juichte, schreeuwde, weende; zij viel ter aarde en loofde den Heer met de handen in de hoogte; zij omhelsde mijne knieën en besprengde mijne voeten met hare tranen. Niet wetende, hoe mij hare dankbaarheid te betuigen, trok zij het zonderling amuleto uit haren boezem, en, mij het gevende, bezwoer zij mij, het altijd te dragen. Zij verklaarde mij dan, dat het voor kracht heeft, dengene, die het bezit, te beschermen en te redden, wanneer alle menschelijke hulp ontbreekt of machteloos geworden is. Aangaande den oorsprong van het amuleto wist zij anders niet te zeggen, dan dat een harer voorvaderen, die tot boete eens onvrijwilligen moords naar het Heilige Land was gereisd, het uit Jeruzalem had medegebracht, en dat het sedert dien als een kostelijk eigendom van ouders tot kinderen, in haren stam was overgeleverd geworden. Aan zijne krachten twijfelde zij geenszins en vertelde wondere zaken, om haar geloof te bevestigen. Ja, zij beweerde, dat het amuleto | |
[pagina 32]
| |
alleen haar bescherming had bezorgd en haar nu toeliet, zoo onverhoopt naar Italië weder te keeren.....’ ‘Gij hebt haar inderdaad met u gevoerd? Leeft de arme blinde nog?’ onderbrak Maria. ‘Ik heb haar in het gezicht van Italië aan boord van een kustschip, dat naar Porto-Fino voer, overgezet, haar nog eene kleine somme gelds gegeven en haar aan de goede zorg des schippers bevolen. Nu leeft de arme Teresa Mostajo, - zoo is haar naam, - ongetwijfeld tevreden in haar geboortedorp en bidt God voor mij..... Daarom alleen denk ik, dat het amuleto kracht heeft, daarom geloof ik in de bescherming van dit teeken, omdat het geheiligd is door eene daad van Christelijke liefde en door de dankbare bede der arme blinde, die voor den naam van Christus door de Heidenen werd gemarteld.’ De oude ridder bleef eene wijl stilzwijgend, als in overweging verslonden. Dan opnieuw de hand des jongelings drukkende, zeide hij: ‘Ik kende u nog niet, Geronimo. Ah! ik wensch, dat het mij mogelijk worde, u te bewijzen, hoezeer de liefdadigheid uws harten u in mijne oogen vereert en verheft; maar alhoewel uw geloof in de kracht van het amuleto op een lofbaar gevoel berust, toch zou ik in uwe plaats mij niet te zeer er op betrouwen. Gij weet, wat het spreekwoord zegt: help u zelven, zoo helpt u God.’ ‘Vrees daarom van mijnentwege geenen blinden overmoed, heer Van de Werve; ik weet, dat de blik der oogen en de punt des degens goede schildwachten moeten zijn. Wanneer ik in de duisternis over straat ga, doe ik mij altijd goed vergezellen, en mijne hand verlaat het gevest van mijn wapen niet. Wees aldus | |
[pagina 33]
| |
langs dien kant gerust, heer, en laat mij toe jegens haar, wie ik eer en hulde verschuldigd ben, mijnen plicht naar behooren te kwijten.’ Op dit oogenblik deed een zware klokketoon de geschilderde vensterglazen der zaal sidderen. De jonge Maria werd daardoor eensklaps naar andere gepeinzen teruggevoerd. ‘Daar slaat het reeds tien uren op St-Jacobs!’ zeide zij. ‘Indien mijn heer vader met mij aan de Werf wilde gaan wandelen, om te zien of er nog geene schepen opkomen, het zou mij zeer verheugen.’ ‘Wat uur zal het vloed zijn?’ vroeg haar vader aan Geronimo. ‘Op den middag hoog water, heer,’ antwoordde de jonker. ‘Maar wat willen wij zoo vroeg aan de Werf gaan doen?’ bemerkte de oude ridder. ‘Er kunnen nog vele dagen verloopen, eer Il Salvatore in de Schelde verschijne. Vrees toch niet, Maria, dat signor Deodati ons door zijne komst zou kunnen verrassen. Don Pezoa, de factor des Konings van Portugal, heeft last gegeven om mij te berichten, zoo haast de galei, die wij verwachten, beneden den stroom wordt herkend. Op den middag.....’ Hij werd onderbroken door de komst van eenen knecht, die hem boodschapte, dat ridder Jan Van Schoonhoven, de SchoutGa naar voetnoot(1), hem verlangde te spreken en in de voorzaal op hem wachtte. | |
[pagina 34]
| |
Geronimo deed eene beweging, als wilde hij groeten en heengaan; maar de heer Van de Werve zeide hem op minzamen toon: ‘Blijf, signore; ik zal Petronilla, Maria's dwene, zenden om haar gezelschap te houden; misschien zal de samenspraak met den heer Van Schoonhoven mij niet lang terughouden. Wij zullen dan maar naar de Werf gaan en zoo ten minste het schoone weder genieten. Blijf, blijf, ik bid u.’ Nauwelijks had hij de zaal verlaten, of eene oude dienstmeid trad binnen en zette zich op eenen stoel, in den hoek bij de inkomstdeur. Zij haalde een paternoster uit hare tasch en deed, alsof zij in stilte zich bezighield met bidden. Deze doenwijze moest iets gewoons zijn; want noch het meisje noch de jongeling gaven de minste acht op de dwene. Maria naderde dichter tot haren vriend en zeide hem op vreugdevollen toon: ‘Geronimo, wees blijde! Mijn heer vader heeft mij daareven nog beloofd, dat hij uwen oom geene al te moeielijke voorwaarden zal stellen.’ ‘Dank moet hij hebben voor zijne goedheid,’ antwoordde de jonker op treurigen toon. ‘Maar wat hebt gij?’ vroeg Maria, over zijne koelheid bekommerd. ‘Ik bemerkte reeds bij uwe intrede, dat er droefheid of angst u in het harte ligt. Heb goede hoop, de galei Il Salvatore kan heden nog de Schelde komen opgevaren.’ ‘Gave God, dat zij niet kwame!’ zuchtte Geronimo. ‘Vreest gij dan de komst uws ooms?’ riep de jonkvrouw verschrikt. ‘Spreek niet zoo luide, Maria; uwe dwene mag | |
[pagina 35]
| |
niet hooren, wat ik u te zeggen heb. Ja, ik vrees de komst mijns ooms sedert gisteren avond. Als eene gunst des Hemels heb ik om deze komst gesmeekt en gebeden; maar nu, Maria, nu doet ze mij beven.’ ‘Hebt gij dan bericht van hem? Eene ongunstige tijding?’ ‘Ach, vriendinne, op het oogenblik dat alles mij toelachte, wanneer ik reeds in al mijne gebeden God dankte voor het hoogste geluk, rijst er een dreigend onweder over mijn leven. Mij dunkt, ik hoor reeds de stemme mijns ooms het wreede vonnis uitspreken, dat mij tot eeuwige treurnis moet veroordeelen.....’ De maagd verbleekte van angst, terwijl zij hem ondervragend in de oogen zag. ‘Goede Maria,’ murmelde de jonker, ‘het is een geheim, dat ik u slechts ten halve mag verklaren en misschien uit plicht gansch zou moeten zwijgen. Het is nu vier weken geleden, dat een hooggeschat koopman, die door een zonderling toeval in verlegenheid van gereed geld was geraakt, mij kwam bidden, hem tienduizend kronen te leenen. Voldeed ik niet aan zijn verzoek, dan zou de faam van zijn handelshuis voor altijd zijn gekrenkt geworden. Zijn naam scheen mij een vaste waarborg voor meer dan tienmaal zooveel als hij verlangde. In alle geval, - alhoewel ik terugdeinsde voor de gedachte, dat ik de bevelen mijns ooms bezwarenderwijze ging miskennen, - ik kon toch niet nalaten hulp te verleenen aan hem, die ze van mij afsmeekte. Waarom, dit mag ik u niet zeggen. Ik leende hem de tienduizend kronen. Hij gaf mij eene schuldbekentenis, waarop de belofte stond uitgedrukt, dat hij mij de ontvangene gelden na eene maand zou terugbetalen. Gisteren was de vervaldag; | |
[pagina 36]
| |
mijn schuldenaar vroeg mij uitstel tot heden morgen. Het is anderhalf uur geleden, dat ik hem ontmoette; hij zeide mij, dat hij het noodige geld nog niet heeft kunnen vinden!’ ‘Maar indien uw schuldenaar rijk en machtig is gelijk gij zegt, dan toch hebt gij niets te vreezen. Heden nog, morgen misschien zal hij u voldoen,’ bemerkte de jonkvrouw met slecht verborgen angst. ‘Ik weet niet, Maria, of de vrees mij bedriegt; maar ik meen ontdekt te hebben, dat de zaken van mijnen ontleener in zeer slechten toestand vervallen zijn. Op zijne dringende bede heb ik deze leening niet in mijn dagboek aangeteekend, om de kennis er van aan mijne bedienden te onttrekken; maar toch, haar beloop ontbreekt in mijne kasse. O vriendinne, mijn oom heeft in zaken van handel eenen alles doordringenden arendsblik; hij zal even ras ontdekken, dat er een tekort van tienduizend kronen is..... tekort door het leenen van geld, iets, dat hij mij sedert mijne kindsheid heeft afgeraden en onlangs nog ten strengste heeft verboden! Mijn oom is goed voor mij als een vader; doch deze ongehoorzaamheid is toereikend, om mij voor altijd van zijne gunst te berooven..... Ik vrees een ongeluk, Maria!’ ‘Ach, waarom ook waart gij zoo onvoorzichtig, Geronimo? Gij moest zulke aanzienlijke leening geweigerd hebben.’ ‘Ik kon niet weigeren, volstrekt niet, vriendinne.’ ‘Gij bezit toch eene schuldbekentenis en eene belofte van betaling. Daag den koopman voor de Wet; hier in Antwerpen wordt eenieder goed en spoedig recht gedaan.’ ‘Onmogelijk!’ klaagde de jonker, ‘mijn schulde- | |
[pagina 37]
| |
naar is iemand, in wien ik groote verplichtingen heb; eene aanklacht van mijnentwege zou hem tot eenen onherstelbaren val brengen. Laat ons liever hopen, Maria, dat hij nog intijds geld zal vinden, om mij de tienduizend kronen te betalen. Hij beloofde mij nog dezen morgen, dat hij ze mij in wissels op Spanje zou pogen ter hand te stellen.’ ‘Maar van wien spreekt gij toch?’ vroeg Maria, ‘uwe woorden zijn zoo geheimzinnig.’ ‘Zijnen naam zal ik niet uitspreken, vriendinne. Laat mijne bescheidenheid u toch niet belgen; er heerscht tusschen kooplieden eene wet des geheims, die men niet mag verbreken.’ Maria scheen zich gewillig aan deze wet te onderwerpen; doch zij boog het hoofd en schouwde treurig en als ontmoedigd ten gronde. Hetzij de uitstorting zijns verdriets in het hart zijner vriendinne den jongeling sterkte had verleend, hetzij het gezicht harer smart hem sterkte deed veinzen, hij zeide op lossen toon: ‘Kom, lieve, laat de vrees u niet overmeesteren. Ik overdrijf waarschijnlijk het gevaar. Mijn schuldenaar is een man, wiens handelshuis tot nu toe voor geen ander in aanzien en rijkdom behoefde te wijken. Binnen eenige dagen, wat zeg ik, heden of morgen misschien zal hij mij voldoen. Indien mijn oom aankomt vóór de terugbetaling, zal ik de overgaaf der rekenboeken pogen uit te stellen.’ Hij vatte de hand der half getrooste maagd en sprak met blijde geestdrift in de stemme: ‘O, Maria, goede vriendinne, mocht de hemel eens de wenschen onzer harten begunstigen! Mocht de zegen des priesters op onzen echt nederdalen! Wij | |
[pagina 38]
| |
zouden de eerste maanden van het gelukkigste leven in Italië doorbrengen..... in Italië, dat Paradijs der aarde, waarover God al de schatten der kunst heeft uitgestort!.....’ De stem des heeren Van de Werve hergalmde in den gang; men hoorde duidelijk, dat hij den dienstboden haastige bevelen gaf. ‘Maria, daar komt uw heer vader,’ zeide Geronimo. ‘O, ik bid u, laat geen woord van hetgeen ik u zeide, uwen mond ontvallen. Houd mijn geheim verborgen, zelfs voor uwen heer vader. Gedenk, dat de minste veropenbaring den val van een eerlijk koopman ten gevolg kan hebben!’ ‘Haastig, Geronimo! - Doe uwe huik u omhangen, Maria!’ riep Van de Werve, ter zaal intredende. ‘Signor Deodati komt. Il Salvatore is in 't gezicht! Don Pezoa zendt mij daareven de tijding en doet mij zeggen, dat zijne gondel en zijne roeiers bij de groote Kraan ten onzen dienste gereed zijn. Het is schoon en stil weder: wij zullen Il Salvatore te gemoet varen.’ Maria, als dede deze onverwachte tijding haar vergeten, wat Geronimo had gezegd, sprong juichend ter zijde en hing zich zelve de huik om, voordat de dwene tot haar was genaderd. Geronimo scheen insgelijks van blijdschap ontsteld en nam zijnen hoed, om zonder tijdverlies zijnen oom te gemoet te gaan. In weinige oogenblikken waren allen gereed; ongeduldig wachtten zij nog eene wijl op de opene plaats, totdat de paarden in de koets waren gespannen. Dan werd de groote poort aan de straat opengeworpen, en het rijtuig verliet Van de Werves hof. |
|