| |
| |
| |
XIV
In de achterkamer eener hofstede, nabij het kamp van Oostduinkerken, zat de kapitein Louis Stock voor eene tafel en hield zich bezig met schrijven. De wonde aan zijne hand moest hem niet veel pijn veroorzaken; want, ofschoon hij ze slechts met voorzichtigheid bewoog, gebruikte hij ze evenwel om zijn papier ter tafel gevestigd te houden.
Er werd op de deur geklopt, en een luitenant trad binnen. Deze hield een gesloten brief in de hand en zeide, na het afleggen van den gewonen groet:
‘Kapitein, ik breng eene boodschap van den genie-overste Dejean.’
Louis Stock opende den brief, hield eene wijl de oogen er op gericht en vroeg:
‘Gij kent den inhoud uwer boodschap?’
‘Ja, kapitein,’ was het antwoord, ‘de kommandant vraagt driehonderd arbeiders meer.’
‘De vijand heeft dus de loopgrachten sterk beschadigd? Ik meende integendeel, dat zijne poging gansch was mislukt?’
‘Eenige schanskorven heeft hij omgeworpen en twee kanonnen vernageld,’ antwoordde de luitenant.
‘Dit is de reden mijner boodschap niet. Nu de uit- | |
| |
val der bezetting zegepralend is afgeslagen, heeft men geen onmiddellijk beletsel van harentwege te vreezen. De kommandant wil de bresbatterij voor het fort Viervoet in gereedheid brengen, eer de vijand nieuwen moed kan scheppen.’
‘Het is wel, luitenant,’ zeide Louis Stock; ‘binnen een uur zullen de driehonderd man op de werken zich bevinden.’
‘De citoyen-kommandant heeft mij gelast, hem nieuws van uwe wonde te brengen; maar ik zie, kapitein, dat het niet erg is.’
‘Neen, een onbeduidende bajonetsteek in de hand.’ ‘De generaal-bevelhebber is nog niet teruggekomen, kapitein?’
‘Nog niet, luitenant; wij verwachten hem elk oogenblik. Vaarwel; ik bid u, groet van mijnentwege de vrienden, ginder in de loopgraven.’
Zoohaast de luitenant de kamer had verlaten, zette Louis Stock zich aan het schrijven. Hij plooide en verzegelde opvolgend drie bladen papier en stampte dan herhaalde malen op den vloer, als om iemand te roepen.
Tot den sergeant, die in de deur verscheen, zeide hij, terwijl hij hem de brieven ter hand stelde:
‘Men drage onverwijld deze bevelen. Heeft men in het hoofdkwartier nog geene beweging bespeurd, die zou kunnen doen denken, dat de generaal-bevel-hebber is aangekomen?’
‘Niet de minste beweging, kapitein.’
‘Ga; doe spoedig deze brieven brengen.’
‘Kapitein,’ zeide de sergeant, ‘voor de poort der hofstede staan lieden, die uwen naam noemen en
| |
| |
ongetwijfeld wenschen u te spreken; maar ik kan niet verstaan, wat zij zeggen. Het is een blinde grijsaard met een meisje, die er zeer bedrukt uitziet, en een ongemeen sterke kerel, gekleed als een visscher.’
Deze aankondiging scheen Louis Stock onaangenaam te verrassen; evenwel, hij bedwong zijne spijt en zeide:
‘Leid deze lieden oogenblikkelijk tot mij, sergeant.’
‘Hoe onvoorzichtig ben ik geweest!’ mompelde Louis Stock, toen hij zich alleen bevond. ‘Ik stuurde onmiddellijk de boodschap van M. de Milval tot mijnen broeder, in de overtuiging dat de generaal zou teruggekeerd en de émigrés voor den kop zouden geschoten zijn, eerder nog dan mijn bode Adinkerke zou hebben bereikt. Daar is nu mijne nichte! Waartoe kunnen hare ijdele klachten dienen? Trachten wij haar evenwel te troosten.....’
Reeds van zoohaast Bella in den gang verscheen en haren oom bespeurde, hief zij de armen in de hoogte en begon te kermen: maar de kapitein legde zich den vinger op den mond en zeide op zeer strengen toon:
‘Stil, nichte, gij zijt in het kamp der Franschen. Er is gevaar voor ons allen!’
Het meisje bedwong haren angst met geweld en trad zwijgend in de kamer; maar toen zij zag, dat haar oom de deur achter Djosep had gesloten, ging zij tot hem en vroeg, bleek en sidderend als iemand, die eene akelige tijding te gemoet ziet:
‘Ach, oom Louis, hij is dood, niet waar, die arme heer de Milval?’
| |
| |
‘Neen, Bella, nog niet,’ was het antwoord.
‘Hemel!’ kreet zij met eenen krampachtigen lach op de lippen. ‘Gij bedriegt mij niet? Is het mogelijk?’
‘Inderdaad, M. de Milval leeft nog.’
‘O, dank, barmhartige God!’ juichte de maagd.
‘Hij leeft! vader, hij leeft! Djosep, hij leeft! Heb ik het niet voorzegd?’
En zij liep, door eene zinnelooze blijdschap vervoerd, van den eene tot den andere en drukte hunne handen en omhelsde hen in verdwaaldheid.
De kapitein beschouwde haar met medelijden en schudde treurig het hoofd; zij kwam met saamgevoegde handen voor hem staan en smeekte:
‘Mijn goede oom, gij zult hem redden, niet waar? ‘Onmogelijk, nichte; er is geene hoop meer voor hem.’
‘Geene hoop, zegt gij? Maar ziet gij dan niet, dat God zelf hem beschermt?’ riep zij met begeestering in de stem. ‘Eens lag hij te sterven in de duinen: ik werd gezonden om hem tot het leven op te wekken. Eens had men hem verraden; soldaten moesten hem vangen: ik werd geroepen om hem naar Nieuwpoort te brengen! Nu moest reeds sedert uren een kogel zijn edelmoedig hart doorboord hebben: de Heer heeft het niet gewild; - mij heeft Hij gezonden om hem nog te verlossen! Ah, oom lief, indien gij kapitein in het leger der Franschen zijt, gelooft gij, dat het geval alleen de oorzaak er van was? Neen, neen, het is de hemel zelf, die het zoo heeft geschikt, om u toe te laten, een ongelukkig slachtoffer te verdedigen tegen den wreeden dood.’
| |
| |
Louis Stock antwoordde niet op deze vurige aanroeping; hij trok eenige stoelen bij en sprak met indrukwekkende bedaardheid:
‘Zet u neder; gij insgelijks, nichte, en poog uwe ontsteltenis meester te worden. Wat ik u moet zeggen, zal u ongetwijfeld bedroeven; maar er is niets aan te doen: het noodlot is machtiger dan de mensch, en hij moet het hoofd bukken onder zijne onverbiddelijke besluiten. Zit neder, Bella, ik bid u, en spreek niet meer zoo luide: niemand mag verstaan, wat hier wordt gezegd.’
‘Eilaas, eilaas, gij gaat mij het hart doorsteken’ zuchtte het meisje met verschriktheid.
‘Broeder, broeder, spaar mijn kind!’ smeekte de blinde.
‘Heb toch medelijden met uwe arme nichte!’ murmelde Djosep.
‘Gij zijt zonderlinge menschen,’ zeide kapitein Stock op den toon van een spijtig ongeduld. ‘Gij eischt, dat ik M. de Milval van den dood redde? Er is geene macht op aarde, groot genoeg om zulk wonderwerk uit te voeren. Indien men kon vermoeden, dat ik iets wilde beproeven, om eenen émigré aan de wraak der Republiek te ontrukken, ik wierd zelf tot den kogel veroordeeld.’
Het meisje zag den kapitein met wijdgeopende oogen aan, vol angst en vol wanhoop.
‘Maar, oom lief,’ stamelde zij, ‘de generaal bemint u: gij hebt het gezegd; de generaal is meester; met een teeken van zijnen vinger kan hij M. de Milval de vrijheid geven.’
‘Eenvoudig kind, gij kent de wetten der Republiek niet.’
| |
| |
‘O, zeg hem, wat die arme jongen reeds heeft geleden, spreek hem van den ijselijken dood zijner ouders; hij is mensch, hij heeft een hart; hij zal hem genade schenken.’
‘Gansch nutteloos, Bella,’ morde de kapitein.
‘Welaan, goede oom, leid mij tot den generaal,’ smeekte de maagd. ‘Ik zal mij nederwerpen voor hem, zijne knieën omhelzen, zijne voeten besprengen met mijne tranen.....’
‘Even nutteloos,’ zeide de kapitein. ‘Zij is schrikkelijk, inderdaad, de nootlottige onmogelijkheid; maar wees er van overtuigd, nichte, er is niets ter wereld, dat M. de Milval kan redden.’
‘O, mijn God,’ gilde Bella, ‘het zou beslist zijn! Die wreede soldaten! Zij hebben dorst naar zijn bloed; zij snakken naar zijnen dood! Arme jongeling, hij zou sterven! Ach, ik voel mij bezwijken.’
En zij verborg, onder het slaken van eenen snijdenden wanhoopskreet, het hoofd tegen de borst haars vaders.
‘Louis, ik bezweer u bij de herinnering aan onze zalige moeder,’ zeide de blinde, ‘wees toch barmhartig; heb deernis met de smart van mijn ongelukkig kind!’
‘Deernis?’ herhaalde de kapitein, ‘de tranen staan mij in de oogen; maar wat kan ik tegen het onverbiddelijk noodlot?’
‘Ga tot den generaal, broeder, en smeek hem om genade voor M. de Milval; hij zal u aanhooren.’
‘Neen, de generaal vermag niets ten voordeele van eenen émigré. Alle hoop is ijdel.’
‘Louis, Louis,’ riep de grijsaard, ‘zeg niet, dat
| |
| |
er geene hoop meer is. God is almachtig, en gij weet niet, wat Hij beslist.’
De kapitein deed eene beweging van ontevredenheid en sprak met spijt in de stemme:
‘Gij insgelijks, Simon, gij vertrouwt op de tusschenkomst eener bovennatuurlijke macht in zaken die geheel menschelijk zijn? Uwe eenvoudigheid bedroeft mij. Begrijp wel ééne zaak. De generaal is evenals ik een dienaar der Republiek; hij moet gehoorzamen aan de wet, die elken émigré tot eenen onmiddellijken dood veroordeelt. Hij is goed en edelmoedig van harte; het bloed, dat niet op het slagveld wordt vergoten, boezemt hem afschuw in, ik weet het; en nochtans indien zijn broeder, ja, indien zijn eigen zoon tusschen de gevangenen ware, hij zou zijne redding niet kunnen beproeven, zonder zijnen degen van generaal en zelfs zijn leven aan zulke poging te wagen. Laat af met klagen; verzaak alle hoop en buig met geduld het hoofd voor de onveranderlijke beslissing van het lot. Gij zijt man en vader, Simon; gij moet uw kind sterkte geven, niet door ijdele begoochelingen, maar door de volle bewustheid der waarheid.’
De grijsaard, als hadde hij zich schuldig erkend, boog het hoofd over zijne dochter; twee tranen rolden glinsterend door de rimpelen zijner wangen.
Djosep, die tot dan nog niets had gezegd, en slechts met het rood der woede op het voorhoofd zich de leden had gewrongen, sprong eensklaps recht en trad met toegebalkte vuisten voor den kapitein, in de houding van iemand, die bereid is tot het aangaan van een gevecht.
| |
| |
Terwijl Louis Stock hem verwonderd aanzag, riep de visscher met heesche stem:
‘Waar is M. de Milval? Ik zal hem verlossen!’
‘Gij, Djosep?’ schertste de kapitein met eenen treurigen glimlach. ‘Gij weet niet, wat gij zegt.’
‘Wij zullen het zien, Louis; toon mij slechts zijne gevangenis; geef mij het middel om de plaats te herkennen, waar hij zich bevindt.’
‘Maar, Djosep, gij dwaalt, geloof mij,’ murmelde de kapitein. ‘Wat meent gij dan te doen?’
‘Wat ik meen te doen?’ herhaalde de visscher, zijne vuisten krampachtig wringend. ‘Ik zal dezen nacht alleen of met eenige moedige gezellen dien armen jongeling uit zijne gevangenis halen, hem naar het strand dragen en hem in mijne schuit naar de Engelsche oorlogschepen brengen.....’
‘Zinnelooze gedachte! Hij wordt bewaakt door een bataljon dappere soldaten. Honderd kogels zouden u doorboord hebben, eer gij tot hem kondet naderen.’
‘Het is gelijk; ik wil het beproeven; in stede van één slachtoffer, zouden er twee zijn; dit is alles.’
‘Gelukkig, voor u ten minste, Djosep, dat binnen een paar uren reeds zijn lot zal voltrokken zijn. Ware uwe hopelooze poging mogelijk, gij zoudt de gevangenis ledig vinden. Neen, vriend, houd u stil, en aanvaard gij ook met gelatenheid wat niet te veranderen is.’
Djosep, door de ijdelheid van zijn voornemen ontmoedigd, keerde grommelend terug tot zijnen stoel en liet er zich loodzwaar op nedervallen.
Tot bij Bella naderende, greep kapitein Louis hare hand, drukte ze met teederheid en zeide:
‘Lieve nichte, gij beschuldigt mij wellicht van
| |
| |
gevoelloosheid? Gij bedriegt u: niet alleen heb ik deernis met uwen angst, maar ik betreur het lot van M. de Milval uit het diepst mijns harten. Voorwaar, indien ik iets kon doen om hem te redden, al moest ik zelfs mij daartoe aan een wezenlijk gevaar blootstellen, ik zou het beproeven met blijdschap en met liefde; maar het is onmogelijk. Troost u in de gedachte, dat wij allen sterfelijk zijn en vroeg of laat, elk op zijne beurt, de wereld moeten verlaten. Het is eene schikking van God, waartegen de machtelooze mensch vruchteloos poogt op te staan. Ik heb M. de Milval in zijne gevangenis gezien. Hij ten minste toont zich redelijk en moedig; de dood verschrikt hem niet; integendeel, hij schijnt hem toe te lachen als eene verlossing, en hij juicht, omdat hij opklimmen mag tot zijne welbeminde ouders, die hem zijn voorgegaan op den weg naar den hemel. Bella, mijn kind, kom tot u zelve; bedwing uwe smart uit medelijden met uwen armen vader. Keer huiswaarts, de tijd zal wel spoedig uw wee verzachten; gij zult daarenboven sterkte vinden in de overtuiging, dat gij al gedaan hebt wat mogelijk was, om hem te redden.’
De blinde voegde zijne pogingen bij die zijns broeders, om Bella uit de vertwijfeling te doen opstaan; Djosep zelf zeide eenige goede woorden, om haar te doen begrijpen, dat de mensch zich verduldiglijk moet onderwerpen, wanneer alle hoop is verdwenen. Lang bleef alles zonder invloed op het vermorzeld hart der maagd; evenwel, er kwam allengs meer kalmte in haar gemoed, en, ofschoon zij nog overvloedig weende, verminderde de geweldige zwoeging harer borst, en snikte zij niet meer zoo onophoudend.
Eindelijk scheen zij hare smart waarlijk te hebben
| |
| |
overwonnen; zij veegde de tranen uit hare oogen, en opstaande, zeide zij met eenen diepen zucht:
‘Welaan, het is de wil van God, het zij zoo! Ik buig ootmoedig neder voor zijne ondoorgrondelijke besluiten..... Maar, oom lief, gij zult mij toch de laatste gunst niet weigeren, die ik van uwe goedheid afsmeeken ga?’
‘Spreek, nichte; al wat mogelijk is, zal ik u toestaan,’ zeide de kapitein, verblijd over het gelukken zijner poging om haar eenigen moed te geven.
‘Ik zou M. de Milval nog eens willen zien, voordat hij sterve,’ murmelde het meisje.
‘Oh, Bella, verzaak dien onvoorzichtigen wensch. Gij zoudt hem niet kunnen zien zonder overvloedig te weenen. Gij zoudt kermen en zijn lot beklagen. Nu is hij gerust en sterk. Waarom dien ongelukkige den moed gaan ontnemen? Waarom zijn laatste oogenblik pijnlijk maken? Uit medelijden, spaar hem dit hartverscheurend bezoek!’
‘Neen, ik zal niet weenen, niet klagen,’ antwoordde de maagd. ‘Oom lief, hebt gij mij ooit bemind, verleen mij deze genade, waarvoor ik uwen naam zal zegenen als voor eene opperste weldaad!’
‘Maar Bella.....’
‘Ik bezweer u op het hoofd mijns vaders, weiger mij niet!’
‘Hoe? zoudt gij nog hopen?’ riep de kapitein, door de ongewone vurigheid harer bede verrast.
‘Ik wil hem troosten,’ zeide zij, zonder op de ondervraging te antwoorden. ‘Wel verre van hem zijn vertrouwen en zijne gerustheid te ontnemen, zal ik hem sterker maken tegen den dood. God heeft mij toegelaten, hem zoo lang en zoo dikwijls te
| |
| |
beschermen. Waarom zou ik mijne zending niet vervullen tot het einde?’
‘Gij zijt een wonderlijk meisje,’ mompelde Louis Stock. ‘Daareven bedolven onder de smart, nu gelaten en moedig!’
‘Ik zal nog dikwijls tranen storten, oom lief; nog lang zal ik in de eenzaamheid het beweenen, dat ik hem niet heb kunnen verdedigen tegen het onmeedoogend lot; maar het gepeins alleen, dat mijne droefheid hem in zulk oogenblik zou kunnen doen lijden, geeft mij sterkte genoeg om hem te zien, zonder zelfs door den klank mijner stem te verraden, welke bloedende wonde ik in het harte draag..... Niet waar, goede oom, gij zult mij toelaten hem nog eens te zien, voordat hij deze wereld verlaat?’
De kapitein bleef een oogenblik overwegend en mompelde in zich zelven
‘Die begeerte brengt mij in verlegenheid. Wat zal men denken van zulk een bezoek? Belang toonen voor eenen émigré? Het is bijna eene misdaad..... Maar ik kan het uitleggen, indien het noodig wordt. Den émigré hebt gij gekend, toen de Nederlanden nog onder Oostenrijk stonden; sedert de Republiek hier meester is, hebt gij hem niet meer gezien. Gij zijt eenvoudige visschers: mijn broeder, mijne nichte.....’
‘Ah, dank, gij stemt toe!’ riep Bella met zegevierende blijdschap.
‘Ik stem toe,’ zeide de kapitein op strengen toon, ‘ja, nichte, maar vergeet uwe belofte niet. Zoohaast ik eenen enkelen traan in uwe oogen zie verschijnen, zoohaast gij verzwakt en begint te klagen, onderbreek ik het bezoek, en alle gebeden,
| |
| |
welkdanige ook, zullen mij onverbiddelijk vinden. Ik twijfel, kind, of gij die proeve wel zult kunnen doorstaan.’
‘Heb betrouwen in de vastheid van mijnen wil, oom lief.’
‘Welnu, kom, broeder, kom, Djosep, wij zullen hem gaan vinden. Gelukkig, dat de bevelhebber der wacht een mijner beste vrienden is. Anders zou ik zulke gevaarvolle poging niet durven wagen.’
Zij verlieten de hofstede en traden, met den kapitein tot leidsman, in het kamp. De soldaten zagen verwonderd op en blikten hen achterna, onderwijl allerlei bemerkingen wisselende over de hooge gestalte dezer lieden, over de schoonheid van het bleeke meisje en over de ongemeene spierkracht van den visscher.
Dewijl de tegenwoordigheid des kapiteins de soldaten tot eerbiedigheid dwong, bleven zij op zekeren afstand verwijderd, en niets kwam den gang naar de gevangenis belemmeren. Welhaast wees de kapitein hun de hofstede achter het kamp en zeide:
‘Ziet, daarbinnen zijn de émigrés. Reeds sedert lang zouden zij niet meer op de wereld zijn, indien de generaal niet afwezig ware. Zoohaast hij terugkeert, zal hun lot zich vervullen. Er is op de hofstede eene kamer; il zal M. de Milval doen roepen; wij zullen alleen met hem zijn.’
Hij bracht zijne gezellen door een voetweg achter de hofstede, waar een twintigtal soldaten, op hunne geweren rustende, de wacht hielden bij eene kleine deur.
Men ging op verzoek des kapiteins den bevelhebber roepen; en nadat de twee oversten eene wijl in stilte
| |
| |
met elkander hadden gesproken, werden de visschers in eene afgelegene kamer geleid.
‘Nu, Bella, poog u zelve meester te blijven,’ zeide Louis Stock; ‘hij gaat komen.’
Het meisje verbleekte; eene siddering scheen hare leden te doorloopen; maar zij bedwong hare ontsteltenis met geweld en toonde den kapitein, die haar gadesloeg, een gelaat, dat wel eene diepe treurigheid verried, doch tevens beglansd was met de heldere uitdrukking der gelatenheid.
De émigré trad binnen; Louis Stock sloot de deur acher hem.
‘Hemel! is het wel mogelijk?’ riep M. de Milval, met de armen vooruit tot het meisje loopende. ‘O, Bella, welk geluk, u nog eens te mogen zien!’
Hij scheen haar te willen omhelzen, doch hij bedwong deze beweging en greep en drukte haar de beide handen, terwijl hij op den toon eener uiterste blijdschap schier onverstaanbaar murmelde:
‘Dank, dank, Bella! Gij zijt de engel van het medelijden zelf; de hemel zal u loonen voor zulke grenzenlooze goedheid!’
‘En gij, gij ook, mijn vader, mijn weldoener!’ kreet hij, den blinden grijsaard aan den hals springende. ‘Dat ik hem nog eens op mijn hart drukke, den edelmoedigen beschermer van den armen vreemdeling!’
Het gezicht dezer omhelzing schokte het meisje geweldig. M. de Milval lag in haars vaders armen en betuigde zijne erkentenis en zijne liefde door woorden, die een steenen hart zouden hebben ontroerd! Ook liepen over Bella's wangen krampachtige huiveringen; zij scheen te beven, en hare oogen glinsterden
| |
| |
van opgehouden tranen; maar de blik van kapitein Louis die op haar gevestigd bleef, deed haar al hare krachten verzamelen, en zij worstelde nog zegevierend tegen hare schrikkelijke ontsteltenis. Evenwel zij voelde hare beenen plooien en liet zich langzaam op eenen stoel nedergaan.
M. de Milval liep insgelijks tot Djosep, omhelsde hem met dezelfde vurigheid, noemde hem zijnen vriend en zijnen redder, en keerde dan weder tot het meisje. Hij zette zich nevens haar, greep opnieuw hare hand en zeide, met eenen zaligen glimlach op het gelaat:
‘Bella, goede, lieve vriendin, zie hoe gelukkig ik ben! Ach, het gepeins des menschen, bij het naderen van den plechtigen stond, dwaalt weg tot in de onmogelijkheid. Ik heb God gebeden, gebeden zonder te durven hopen, dat Hij mij toeliete, u nog met mijne oogen te mogen aanschouwen. Hij, in Zijne eindelooze barmhartigheid, laat een wonderwerk geschieden, om mij dien oppersten troost te gunnen.’
‘Zijn heilige naam zij gezegend!’ murmelde het meisje.
‘Gij zijt bedrukt, Bella? Gij beklaagt mijn lot, niet waar?’ zeide de jongeling. ‘Waarom treuren, vriendinne? De wereld heeft mij niets gegeven dan ijselijke rampen en onmeetbaar verdriet. Nu moest ik voortaan leven zonder vaderland, zonder schuilplaats, zonder te weten, waar ik mijn hoofd zou kunnen nederleggen buiten het bereik van de kogels mijner zegevierende vijanden. Wat is de dood voor mij? Eene gunst des Heeren, eene verlossing. Mijne ziel blikt reeds ten hooge en lacht mijnen vader en mijne moeder tegen, die juichend de armen uitsteken
| |
| |
om den welbeminden zoon te ontvangen. Nu God mij toelaat, u nog de hand te drukken en een zoet vaarwel uit uwen mond te hooren, nu kan geene droefheid mijn laatste uur benevelen. Verhef het hoofd, vriendinne, toon mij dat zoet en helder gelaat, waarvan de aanblik alleen zoo dikwijls mij de hoop en het vertrouwen terugschonk!’
‘Ja, mijnheer, ja, vriend, behoud toch dien wonderbaren moed!’ zuchtte Bella met eene zwakke stem, die verstikt scheen door inwendige tranen. ‘Gij waart zoo ongelukkig op aarde! Gij hebt niets te betreuren.....’
Onder den dwang, die haar was opgelegd, vond het arme meisje noch gedachten, noch woorden, om lucht te geven aan den angst, en aan de smart, die hare zinnen verduisterden en hare zenuwen deden sidderen. Hadde zij mogen uitvallen in klachten, hadde zij den vrijen loop aan den stroom harer tranen mogen geven! Maar de vrees, dat kapitein Louis haar uit deze kamer zou verwijderen, beheerschte haar zoodanig, dat zij door een bovennatuurlijk geweld schier de kloppingen haars harten opschorste en al de bewegingen van haar geschokt gemoed bedwong.
‘Ik heb niets te betreuren, Bella?’ zeide M. de Milval, de laatste woorden van het meisje herhalende. ‘Ja wel, vriendinne. Ik heb het u geschreven: de eenige treurnis, die ik medeneem in het graf, is, dat ik niet op aarde mag blijven, om mijn gansche leven aan uw geluk en aan het geluk uws vaders te kunnen toewijden. God heeft er anders over beslist; maar ik zal daarboven mijne rampen, mijn lijden en mijnen dood voor Zijne voeten nederleggen en Hem
| |
| |
smeeken, dat Hij al mijne verdiensten uwe schoone ziel aanrekene. Hij zal u de schuld van den armen vreemdeling betalen..... Bella, bewaar toch de beeltenis mijner goede moeder met godsdienstige zorg; uit liefde, uit medelijden, draag ze op uw hart en denk soms in uwe gebeden aan haar en aan mij!’
‘Ik zal bidden voor u, voor uwe ouders, voor uwe zuster, alle dagen tot op mijn doodbed!’ zuchtte het meisje.
‘Bewaar insgelijks mijn testament,’ zeide de jongeling. ‘Nu heeft het geene waarde; maar er kan een tijd komen, dat mijne ziel uit den hemel u zou kunnen zien, rijk, gelukkig en wonende op het kasteel zelf, waar mijne wieg heeft gestaan.’
Bella hief eensklaps het hoofd op, onder den indruk van een plotselijk gepeins, en vroeg op zonderlingen toon:
‘De Milval, gij hebt een geheim in het hart; uw graf zal het ontvangen, zegt gij. Ach, ik bid u, vertrouw mij dit geheim; misschien zal ik de macht vinden, om die laatste treurnis uwer ziel te overwinnen.’
De jongeling scheen bij het hooren dezer vraag te verbleeken. Hij schouwde het meisje in de oogen met eenen onbegrijpelijk diepen blik, die haar eenen scherpen kreet ontrukte.
‘Dit geheim,’ murmelde hij met doffe stem en als verschrikt, ‘dit geheim moet sterven met mij.’
Maar Bella had waarschijnlijk in zijne glinsterende oogen eene roerende veropenbaring gelezen; want zij begon luide te snikken en legde zich de handen voor het aangezicht om de tranen te verbergen, die als een stroom over hare wangen vloeiden.
| |
| |
Kapitein Louis meende haar te naderen en het bezoek onverbiddelijk te doen eindigen; maar hij werd teruggehouden door de komst van den bevelhebber der wacht, die hem in de Fransche taal met haast eenige woorden zeide en dan weder uit de kamer ging.
‘Spoedig, men spreke het laatst vaarwel!’ gebood de kapitein. ‘De generaal is in het kamp; alle oogenblikken kan het noodlottig bevel komen.’
Bella, nu gansch overgeleverd aan hare smart en aan haren schrik, sprong recht, wierp zich kermend aan den hals van M. de Milval en omsloot hem met hare armen, als wilde zij hem verdedigen tegen de beulen, die hare geschokte verbeelding reeds zag verschijnen om hem ter dood te leiden.
‘Mijnheer de Milval, aan u betaamt het, moed te toonen op dit plechtig oogenblik,’ zeide de kapitein. ‘Uit medelijden met mijne nichte, verkort het treurig afscheid.’
Terwijl Bella angstig hem hield onarmd en zijne borst met hare tranen besprengde, stak de jongeling de bevende handen tot den grijsaard en tot den visscher uit en zeide:
‘Kom, mijn goede vader, kom, Djosep, mijn edelmoedige vriend, komt, drukt mij nog eens de hand. Vaartwel; tot wederziens daarboven in den hemel! Bella, laat mij gaan; dwing mij niet tot pijnlijk geweld!...’
Het meisje, met eenen akeligen schreeuw van vertwijfeling, hief de armen in de hoogte en riep:
‘Mijn God, mijn God, ik heb gehoopt in Uwe barmhartigheid tot op dezen stond! Eilaas, Gij hebt hem dus verlaten! Gij levert het arm slachtoffer aan
| |
| |
den zegevierenden dood?..... Daar zijn zijne beulen; ik hoor hunne stappen, het klingelen hunner wapens..... IJselijk, ijselijk, hij moet sterven!’
En zij viel terug op haren stoel, de starende oogen beweegloos naar de deur gericht houdende, waarachter inderdaad het gerucht van zware stappen en van herklinkende wapens zich liet vernemen.
De deur werd geopend; er verscheen een krijgsman, die ongetwijfeld een hoog overste moest zijn, want zijne kleederen waren omzet met gouden versiersels, en zijn hoed was overschaduwd door een prachtig gepluimte.
‘Gij zijt gekwetst, mijn dappere kapitein Louis Stock?’ zeide hij. ‘Gelukkiglijk, ik zie, dat het niet erg is.’
‘De generaal-bevelhebber!’ kreet Louis Stock met verrassing en schrik.
Maar dit woord was nauwelijks zijnen mond ontsnapt, of Bella lag geknield voor den generaal. Zij aanschouwde hem met eene vurige bede door hare tranen, hief de armen smeekend tot hem op en riep:
‘Generaal, generaal, het is God zelf, die u zendt. Ach, schenk hem het leven! Hij heeft reeds zoo schromelijk geleden op aarde. Ik zal uwen naam zegenen, ik zal voor u bidden. Verhoor mij, weiger mij niet. O, wees barmhartig; zie, ik kus uwe voeten, ik kruip door mijne tranen. Genade, genade voor hem!’
De generaal scheen getroffen en zag een oogenblik medelijdend neder op het bedrukte meisje; dan hief hij haar met minzaam geweld van den grond op, terwijl hij eenige troostende woorden murmelde. Bella
| |
| |
verstond niet, wat hij zeide; doch zij bleef met eenen hoopvollen glimlach op de lippen en met saamgevoegde handen voor hem staan.
Zich tot den kapitein wendende, vroeg de generaal waarschijnlijk de verklaring van de ongewone droefheid der maagd en van de tegenwoordigheid der personen, die hij in de kamer bemerkte. Met stille, schier onhoorbare stem begon Louis Stock het ongelukkig lot van den jongen émigré hem uit te leggen; hij sprak hem waarschijnlijk van de goedhartigheid zijns blinden broeders en van de heldhaftige opoffering zijner nichte; want de generaal was 4iep bewogen en bezag beurtelings den grijsaard, den edelman en bovenal het meisje, die de minste beweging van zijn gelaat scheen te willen doorgronden, en met eenen lach van zinnelooze hoop hem biddend aanschouwde.
Na het lange verhaal van den kapitein te hebben aangehoord, bleef de generaal een oogenblik overdenken; dan schudde hij het hoofd in treurigen twijfel en haalde de schouders op; doch eensklaps verhelderde eene uitdrukking van tevredenheid zijn gelaat. Hij zeide eenige stille woorden tot den kapitein, keerde zich om en stapte naar de deur.
Bella, in hare laatste hoop bedrogen, slaakte eenen grievenden schreeuw en liet zich weder geknield ter aarde vallen; maar haar oom, die den generaal was gevolgd, deed eenen stap terug in de kamer en zeide op geheimzinnigen toon:
‘Stil, houd u stil. Bid! Misschien is er nog hoop!’
Onder het uitspreken dezer woorden liep hij in den gang en wierp de deure toe.
‘Vader, Djosep, de Milval, mijn arme vriend,’
| |
| |
gilde Bella, ‘er is nog hoop! Ik wist het wel; God is zoo goed. O, laat ons bidden!’
Zij vouwde de handen te zamen en murmelde een vurig gebed; de grijsaard en Djosep ontdekten zich het hoofd; de edelman, door eenen smekenden blik der maagd beheerscht, zette zich nevens haar en voegde, evenals zij, de handen te zamen om den Hemel eene hulp te vragen, aan welker mogelijkheid hij echter niet geloofde.
Plechtig was die afwachting, indrukwekkend die stilte. Men hoorde niet alleen het zachte geprevel des gebeds door de kamer ruischen: men hoorde de borst dier ongelukkigen zwoegend hijgen, ja, men kon de kloppingen hunner benauwde harten tellen.
Een schok doorliep hunne leden en een angstkreet ontsnapte hunnen boezems, toen de deur zich weder opende.
Kapitein Louis trad tot in het midden der kamer, deed hun teeken, dat men hem zou naderen, en zeide met bedwongene stemme:
‘Laat mij spreken: de tijd is kosteloos. De generaal is getroffen geworden door de smart en het gebed mijner nichte. Nog één middel kan er beproefd worden, om M. de Milval aan zijn rampzalig lot te ontrukken. Toont hij eenigen afkeer om het te baat te nemen, dan is alle hoop verloren; aanvaardt hij het integendeel met onderwerping, dan is hij onfeilbaar gered.’
‘O, wat ben ik blijde, wat ben ik gelukkig!’ zuchtte Bella, van ontsteltenis schier bezwijkend. ‘Zeg, zeg dit middel, oom lief; hij aanvaardt het met grenzenlooze dankbaarheid.’
‘Luister, mijnheer de Milval, en verhef u boven
| |
| |
zekere menschelijke overwegingen, die ik met vrees van uwentwege te gemoet zie. Binnen tien of twaalf dagen, binnen eene week misschien, zal Nieuwpoort in onze macht vallen: maar wie zal zeggen, hoevele honderden soldaten van wederzijde nog het leven zullen verliezen? Deze bloedstorting is nutteloos voor de zaak, die gij verdedigt; gij kunt ze misschien doen ophouden. Wat men van u verlangt, is, dat gij ten minste toestemmet om het te beproeven. Zeg mij, dat gij als vredebode naar Nieuwpoort wilt gaan, om de bezetting tot overgaaf der sterkte aan te manen.’
‘Ik?’ riep de Milval verbleekend, ‘ik zou mij tot zulke boodschap laten gebruiken? Ik ben een Fransch edelman, mijnheer! Veeleer de dood dan zulke vlek op mijnen naam!’
‘De Milval, vriend, ach, heb medelijden met mij!’ smeekte het meisje.
‘Maar, al wilde ik deze zending aanvaarden, ik zou ze niet kunnen volbrengen; ik heb geenen invloed op de oversten der Hanoversche soldaten.’
‘Laat u dit niet bekommeren. Gij moet mij slechts beloven, dat gij zult doen wat gij kunt.’
De jongeling schudde weigerend het hoofd.
‘Er is geen tijd te verliezen,’ zeide de kapitein. ‘Neem een haastig besluit, ik bid u. Gij vreest den dood niet, ik weet het; maar, indien de liefde des levens onmachtig is, om u dit laatste redmiddel te doen aanvaarden, vergeet niet, dat hier menschen zijn, die uwe toestemming afeischen als eene belooning voor alles, wat zij voor u hebben gedaan.’
Bella, in haar angstig ongeduld, meende zich aan den hals van den edelman te werpen; maar de kapitein hield haar met kracht terug.
| |
| |
‘Welnu, mijnheer?’ vroeg hij. ‘Spreek, er blijft u slechts een kort oogenblik.’
‘Ik zou de Hanoversche soldaten tot de overgaaf der sterkte pogen over te halen?’ mompelde de jongeling met eenen treurigen spotlach op de lippen. ‘En mijne ongelukkige gezellen binnen Nieuwpoort? De Republiek weigert immers, de émigrés in de voorwaarden van overgaaf te begrijpen? Ik zou ze dus in de handen hunner onverbiddelijke vijanden moeten leveren? Heer kapitein, gij zijt te edelmoedig; uw broeder en uwe nichte hebben mij te veel liefde betoond, om te eischen, dat ik mij tot verrader der mijnen zou maken. Neen, laat mijn lot zich vervullen; onteerd wil ik niet leven.’
‘Uwe gezellen, die binnen Nieuwpoort zijn,’ wedervoer de kapitein, ‘zullen in onze macht vallen, eer vijftien dagen verloopen zijn; gij weet wel, mijnheer, dat geen enkele hunner den kogel zal ontsnappen..... en nochtans, gij kunt ze redden.’
‘Ik?’ riep de jongeling met verbaasdheid.
‘Ja, gij alleen,’ bevestigde Louis Stock, zijne stem wederhoudende. ‘Uwe rampgenooten zullen waarschijnlijk den eenigen weg herkennen, die er voor hen nog openstaat, om den dreigenden dood te ontkomen. Door eene laatste inspanning van den heldenmoed, die den Franschen edelman ingeboren is, zullen zij met geweld en strijdend de haven pogen uit te geraken. Wat mij betreft, ik zou den hemel dankbaar zijn, indien hij mijnen soldaten de afschuwelijke zending wilde sparen, om een duizendtal ongelukkige edellieden hier, in de duinen mijns vaderlands, koelbloedig te moeten vermoorden. En gij, mijnheer, zoudt gij wel durven denken, dat uw
| |
| |
naam zou bevlekt zijn door het aanvaarden eener boodschap, die eenigen honderden uwer rampgezellen het leven kan redden?’
De jongeling had het hoofd gebogen en scheen in twijfel verzonken. Zijne aarzeling, zijn stilzwijgen zelfs lieten vermoeden, dat hij ging aanvaarden. Iedereen hield het oog met angstige afwachting en kloppend hart op hem gevestigd..... maar Bella kon hare ontsteltenis niet meer bedwingen. Zij liet zich voor den jongeling nederzakken, en, in tranen lostbarstende, riep zij:
‘De Milval, vriend, ik smeek u op de knieën, aanvaard het reddend middel! Geef mij de belooning mijner zorgen, mijner smarten, mijner liefde! Weiger niet langer: gij worstelt nutteloos. Wat hier geschiedt, was beslist in den hemel; gij moet, gij moet toestemmen: het is de wil van God!’
‘Welaan, voor mijne arme vrienden ginder, en voor u, Bella: niet voor mij..... ik aanvaard de boodschap!’ zeide de edelman met eenen doffen zucht.
‘Dank, dank!’ riep de maagd. ‘Heb maar hoop, vriend; een goede engel waakt over u.....’
‘Kom, M. de Milval,’ sprak de kapitein, de hand des jongelings aangrijpende, ‘volg mij. Eene wacht en een trompetter met de witte vlag staan gereed. Binnen minder dan een kwart uurs zult gij in het fort Viervoet zijn.’
Het blijde vaarwel van het meisje klonk hem achterna.
‘Vriend, tot wederziens! tot wederziens!’ riep zij nog, toen hij reeds in den gang was verdwenen.
| |
| |
... Stond hij met een geweer in de hand aan den voet van den mast (bladz. 302).
| |
| |
Eene lange wijl daarna keerde de kapitein weder en zeide met ware blijdschap in de stem:
‘Hij is vertrokken; niets kan hem beletten, binnen Nieuwpoort te gaan. Hij moet reeds verre zijn. Ginder, van op de duinen, zou men hem met het oog kunnen volgen tot aan de wallen van het fort Viervoet.’
‘Kom, kom, vader,’ kreet Bella, ‘laat ons gaan. Oom lief, wees gezegend. God zal het u loonen!’
En met onweerstaanbare haast trok zij haren vader door den gang buiten de hofstede en dwong hem zijne krachten te overspannen, om de naaste duinen te bereiken. Lang was de weg; het zweet der vermoeidheid en des ongedulds leekte van hun voorhoofd, eer zij eenen hoogen zandheuvel hadden beklommen en uren verre over de vlakte konden heenzien.
‘Ginder, ginder, niet verre van het fort, tusschen die hoopen aarde!’ riep Bella. ‘Achter den soldaat met de witte vlag!..... Zie, zie, men komt hem te gemoet..... hij is in het fort..... de Fransche soldaten keeren terug zonder hem!’
‘Ah, hij is gered!’ zuchtte Djosep.
‘Gered nog niet,’ sprak Bella, met oogen, die glinsterden van hoop, ‘maar God zal hem beschermen! Kom nu, vader, laat ons stillekens naar huis gaan langs het strand. Wij zullen voor hem bidden den ganschen dag.’
En, den heuvel afdalende, volgden zij de kronkelingen der zandige diepten, in de richting der zee.
..................
Twee dagen later zat Bella op eenen stoel, met saamgevoegde handen voor een kruisbeeld geknield. Haar blinde vader breide in stilte voort aan zijn net.
| |
| |
Eensklaps werd het gebed der maagd gestoord door eene zware stem, die op blijden toon haar toeriep:
‘Bella, wees gelukkig, kind; God heeft u verhoord!’
‘Oom Louis!’ gilde het meisje. ‘Hemel, heb ik wel begrepen? mijne hoop bedriegt mij!’
‘Ik breng eene goede tijding, lieve nichte,’ zeide de kapitein, haar de hand vattende. ‘Gisteren, tegen den avond, hebben de émigrés op drie binnenschepen al strijdend uit de haven van Nieuwpoort willen breken. Een enkel dezer schepen is het gelukt in zee te geraken en de Engelsche vloot te bereiken. Op dit begunstigd schip was M. de Milval. Terwijl zijne gezellen hunne lichamen achter de beschutting poogden te bergen, stond hij met een geweer in de hand aan den voet van den mast. Hadde ik hem niet genoeg van nabij gezien, ik zou hem erkend hebben aan zijne zwarte haren, die de wind heen- en wederslingerde rondom zijn hoofd. Ik heb hem gevolgd met eenen angstigen blik en met kloppend hart; ik vreesde, dat ik hem dood zou zien nederstorten; want een hagel van kogels en ballen kliefde de lucht rondom hem. Ik geloof inderdaad, Bella, dat hij beschermd wordt door eene hoogere macht; want ik heb hem recht zien staan, zoolang totdat hij de Engelsche schepen had bereikt.....’
Een schreeuw van onmeetbare blijdschap doorklonk het nederig visschershuisje; en, terwijl Bella met opgeheven armen tot den blinden grijsaard sprong, riep zij uit:
‘Vader, vader, volvoerd is het heilig gebod van liefde!’
|
|