| |
| |
| |
XIII
Djosep bevond zich alleen in zijne woning. Hij leunde met de geslotene vuist op den rand der tafel en hield den starenden blik ten gronde gericht; op zijne lippen zweefde een treurige glimlach, en van tijd tot tijd schudde hij het hoofd, onder den indruk van een smartelijk gepeins.
Eindelijk richtte hij zich op door eene korte doch krachtige beweging, als hadde hij zijne kommervolle overwegingen eensklaps met geweld bedwongen en verjaagd. Hij ging tot den wand, zette zich neder op eenen stoel, nam een beschadigd net op de knieën en greep de breinaald, om eenige gescheurde mazen te herstellen; maar nauwelijks had hij een tiental knoopen gelegd, of hij onderbrak zijnen arbeid en dwaalde weg in diepe mijmerij.
Opstaande, liet hij het net van zijne knieën glijden en stapte langzaam en denkend buiten de hut. Hier vatte hij een klein anker van den grond, draaide en keerde het in de handen, zonder te weten wat hij deed, en liet het dan onachtzaam op het zand nedervallen. Hij keerde terug in huis, zette zich op eene bank bij het vuur, waarover een groote ketel met
| |
| |
water hing, en bleef langen tijd roerloos in de dansende vlammen staren.
Terwijl hij dus in wegrukkende gepeinzen lag bedolven, verscheen tante Claar op den dorpel der deur, met eene houten komme vol groene zeep in de hand. In de kamer tredende, mompelde zij met halve stemme:
‘Het is onbegrijpelijk. Ziek worden en verkwijnen van medelijden alleen! Men zou zeggen, dat ons hart niet te goed kan zijn; maar ik zie wel, dat voor het hart, gelijk voor alle andere dingen, de wijze middelmaat nog de beste is..... Djosep, waarom arbeidt gij niet? Gij zit daar zoo diep te droomen, dat gij niet eens mijne tegenwoordigheid bemerkt.’
‘Van wie spraakt gij daareven, moeder? Van mijne nichte, niet waar?’ vroeg de visscher. ‘Zijt gij dezen morgen reeds bij Simon Stock geweest?’
‘Neen, Djosep; toen ik uitgegaan was, om naar Adinkerke te loopen, heb ik Bella ingehaald, die mij vooruit was in het voetpad. Zij begaf zich naar de Kerkepanne, om eene boodschap te doen, zeide zij; maar zij weet niet meer, wat zij doet, en dwaalt zoo den ganschen dag van den eenen kant naar den anderen. Dezen morgen is het nog veel erger met haar hoofd; hare stem is zoo dof en zoo klagend, dat het u als een mes door den boezem snijdt.’
‘Arm kind,’ zuchtte de visscher, ‘zeker, het zou eene wreede lafheid zijn, haar wee niet te verzachten.’
‘Wat kunt gij er aan doen, Djosep?’
Met het hoofd knikkende, als om zijne gedachten te bevestigen, mompelde de visscher:
‘Sedert den schrikkelijken nacht, dat Bella mij
| |
| |
op zee vergezelde om den edelman te redden, knaagt er een geheim verdriet aan haar hart..... Het is dien nacht, dat zij beloofde mijne vrouw te worden.’
‘Oh, gij denkt aan het voorval van gisterenavond?’ zeide tante Claar.
‘Gij hebt dus ook bemerkt, moeder, dat mijne nichte eensklaps bleek is geworden, en dat zij overvloedig is begonnen te weenen?.....’
‘Ik geloof het wel,’ onderbrak de oude vrouw, ‘is het niet wreed, van trouwen te spreken aan iemand, die neergedrukt ligt onder eene doodelijke treurnis?’
‘Gij spraakt er van; ik niet, moeder. Sedert vier dagen ontwijk ik het minste woord daarover; want ik zie wel, dat de gedachte van dit huwelijk mijne nichte verschrikt en pijnigt.’
‘Bah, Djosep, steek u alweder geene muizenissen in het hoofd. Zóó is de mensch gemaakt: als hij eene reden tot groot verdriet heeft, dan is alles hem pijnlijk. Het beleg van Nieuwpoort zal niet lang duren. Eens dat Bella zal weten, wat er van M. de Milval geworden is, hij moge gered of gesneuveld zijn, dan zal de droeve onzekerheid ophouden, en Bella zal welhaast de gerustheid des gemoeds terugkrijgen. Dan zal er tijd zijn om van trouwen te spreken.’
‘Dit huwelijk is nog niet voltrokken,’ morde de visscher.
‘Maar het zal voltrokken worden, tenzij gij, met uwe dwaze gedachten, weer stokken in de wielen gingt steken. Ik smeek u, Djosep, wees ditmaal toch voorzichtig en redelijk. Zie eens, wat blij en genoeg- | |
| |
lijk leven! Wij zouden met vader Stock en met de goede Bella in hetzelfde huisje wonen, altijd te zamen zijn, van den morgen tot den avond, en kouten en hooren lezen en elkander troosten en beminnen! Mijn blinde broeder. Ik zou hem geen oogenblik moeten verlaten. Hoe zou ik zijne oude dagen zoet en aangenaam kunnen maken!’
‘Ja, maar, moeder, indien wij dit vroolijke leven ten koste van het geluk mijner arme nichte moesten koopen?’
‘Wie zegt u, dat Bella niet gelukkig met u zal zijn?’
‘Zij is jong en schoon, ik ben oud en versleten; zij heeft verstand, ik ben een domkop,’ zuchtte de visscher.
‘Wel, wel, is het mogelijk, dat een mensch zulke slechte gedachte van zich zelven hebbe!’ riep tante Claar. ‘Oud en versleten? Gij, Djosep? Gij zijt een kerel als een boom. Indien gij klaagdet over te veel gezondheid en sterkte, ik zou het begrijpen. Omdat ik u soms berisp over uwe oploopendheid, gaat gij denken, dat gij geen verstand hebt! Maar, wat evenwel nog beter is, gij hebt een hart, zoo goed als tarwebrood, en gij zijt onbekwaam om iemand verdriet aan te doen.’
‘Het is kwaad, moeder, dingen te willen samenbinden, die God niet geschapen heeft om vereenigd te worden.’
‘Wat gij daar zegt, Djosep, hebt gij voorzeker niet zelf uitgevonden. Hebt gij misschien gedurende mijne afwezigheid den strandlooper gezien?’
‘Sedert gisterenmiddag, dat ik hem den pot met vleeschsoep heb gedragen, kan ik hem niet gezien
| |
| |
hebben, vermits hij ziek te bed ligt. Daarenboven, Ko Snel spreekt niet meer van Bella’
De oude vrouw hief den ziedenden ketel van het vuur, en terwijl zij er mede naar de achterdeure ging, zeide zij:
‘Nu, Djosep, stel die grillen uit uw hoofd. Laat het beleg van Nieuwpoort ten einde loopen, en gij zult zien, dat uwe nichte zal aandringen om uwe vrouw te mogen worden Hare keus is niet zoo slecht als gij denkt: zij zal gelukkig met u zijn.’
De visscher schudde ontkennend het hoofd; een sterke grimlach op zijne lippen getuigde, dat de woorden der oude vrouw weinig indruk op zijnen geest hadden gedaan, en hij nog altijd door hetzelfde gepeins was beheerscht.
In de kamer wederkeerende, zeide tante Claar:
‘Kom, Djosep, mijne wasch staat in de kuip te weeken; wij zullen ginder mijnen broeder wat gezelschap houden. Arme vader, die meer lijdt misschien dan zijn ongelukkig kind! Toon u wat opgeruimd, Djosep, en spreek van uw huwelijk niet.’
Djosep richtte zich op en stapte met tante Claar tot buiten de deur: hier evenwel keerde hij zich om en zeide:
‘Vaarwel, tot straks.’
‘Welnu? Ik dacht, dat gij mede naar vader Stock gingt?’ riep zij. ‘Gij hebt een hoofd als een windmolen! Gaat gij weer nutteloos rondslenteren in de duinen? Ware het niet beter, ten minste uwen tijd te gebruiken om onze bedrukte vrienden te troosten?’
‘Misschien, moeder, zal ik daar beter in gelukken dan gij,’ antwoordde Djosep, terwijl hij zich verwijderde.
| |
| |
‘Wat speelt hem nu weder in de zinnen?’ mompelde tante Claar, hem achterna ziende. ‘Het zou mij niet verwonderen, dat hij vandaag weer eene domheid beging!’
Djosep versnelde zijnen gang, totdat hij diep in de duinen een zeker voetpad bereikte, dat links af naar de Kerkepanne zich richtte. Dan vertraagde hij allengs zijnen stap. Het was zichtbaar, dat een gedachtenvloed hem door de hersens stroomde; want hij bleef soms staan en wreef zich over het voorhoofd, of deed een gebaar met de hand, of murmelde stille woorden in zich zelven.
Nadat hij, dus droomende, langen tijd de kronkelingen eener bochtige diepte had gevolgd, beklom hij eenen hoogen zandheuvel. Een lichte kreet van verrassing ontsnapte hem; want hij zag zijne nichte in de verte komen aangestapt.
Het arme meisje, dat anders de aandacht opwekte door de statigheid en den lossen zwier van haren gang, liet nu het hoofd op de borst hangen en sukkelde met wankelende stappen over het voetpad voort.
De visscher, door medelijden getroffen, slaakte eenen diepen zucht en daalde den heuvel af, om zijne bedrukte nichte te gemoet te gaan. Hij was haar zeer nabij, eer zij hem bemerkte.
‘Ach, Djosep, ik ben zoo ongelukkig!’ riep zij, terwijl tranen uit hare oogen sprongen. ‘Dezen morgen vroeg heeft men schrikkelijk bij Nieuwpoort gevochten; de kanonnen hebben meer dan een uur de aarde doen daveren. Die ongelukkige M. de Milval! Wie weet? Misschien is hij dood!’
‘Gij moet uwen angst pogen te matigen, nichte
| |
| |
lief,’ zeide de visscher, met ontroering hare hand vattende. ‘Bij het beleg eener stad schiet men gedurig met kanonnen. Het beteekent nog niets. Men heeft immers in de Panne geen bijzonder nieuws van Oostduinkerken?’
‘Geen ander dan dat er ijselijk is gevochten. O, kozijn, indien M. de Milval eens gesneuveld ware!’
‘Waarom dus u zelve pijnigen, Bella, met verontrustende gedachten, die niet gegrond zijn? Ik ben bijna zeker, dat de edelman nu in veiligheid op een Engelsch oorlogschip is.’
‘Hij het gevaar ontvluchten?’ kreet het meisje met eene vonk van fierheid in den blik. ‘Gij kent hem niet, kozijn.’
‘Waartoe kan hij den zijnen binnen Nieuwpoort nuttig zijn? Met eenen gebroken arm?’
‘Zijn arm moet nu gansch genezen zijn, Djosep; en, al ware het anders, met de rechterhand kan hij eenen degen dragen. Dit is voldoende. Ik weet het: hij zal met blinden moed zich te midden van den strijd werpen. Eilaas, zooveel gedaan hebben; om hem te redden ons eigen leven hebben gewaagd, en dan nog moeten denken, dat een vijandelijke kogel zijn edel hart zal doorboren! Oh, ik ben te hoogmoedig geweest over mijn werk. God weigert mij de genade om het tot het einde te mogen volvoeren.’
De visscher zeide met eene stem, die door zoet medelijden was ontsteld:
‘Bella, arm kind, gij hebt ongelijk. Zeker, ik, zoowel als gij, ik beklaag M. de Milval, en ik voel mij het hart van deernis kloppen, als ik overweeg, hoe het lot hem vervolgt.....’
| |
| |
‘Zijnen vader onder zijne oogen zien vermoorden,’ zuchtte Bella: ‘de hoofden zijner moeder en zijner zuster onder de gruwelijke guillotine zien vallen..... en, als men dus honderdmaal is gestorven, dan nog in zijn bloed moeten nederstorten op het slagveld!’
‘Het is wel ongelukkig, inderdaad,’ hernam Djosep, ‘maar gij weet nog niet, Bella, wat de Heer van hierhoven over M. de Milval heeft beslist. Indien hij aan boord der Engelsche schepen ware gegaan, zooals ik meen er van te mogen overtuigd zijn, of dat hij op eene andere wijze gered wierd, zou dan uw verdriet niet ijdel geweest zijn, Bella? Wacht toch om te wanhopen, totdat er geene hoop meer zij.’
Deze woorden schenen eenigen indruk op het gemoed der maagd te doen; zij schudde twijfelende het hoofd en murmelde:
‘O, Djosep, kon uwe troostende voorzegging eens waarheid worden! Maar neen, oom Louis zegt het zelf: geen émigré kan uit Nieuwpoort ontsnappen.’
‘Wij zijn er wel, dwars door kogels en kanonsballen, uit ontsnapt, nichte. Kom, gij moet redelijk zijn en uwe treurnis bedwingen. Meent gij, Bella, dat het u niet als eene groote zonde zou aangerekend worden, indien gij uwe gezondheid gingt krenken uit overdrevene vrees voor een ongeluk, dat misschien nooit zal gebeuren?’
Het meisje drukte de beide handen des visschers met diepgevoelde dankbaarheid.
‘Djosep, goede ziel,’ zeide zij, ‘gij alleen zoudt mij moed kunnen geven, indien ik niet vervolgd werd door akelige spoken, die mij noch rust noch rede laten. Van den ganschen nacht heb ik niet geslapen; ik heb gebeefd en gesidderd, als hadde de koorts mij
| |
| |
aangevallen; mijn voorhoofd leekte van het koude zweet. Twintigmaal heb ik hem met doorboorde borst zien nedervallen; ik heb zijn bloed zien vlieten, ik heb zijnen doodskreet gehoord; zijn droevig vaarwel heeft mij het hart vaneen gescheurd!’
‘Het zijn droomen, Bella.’
‘En zoo is het altijd, kozijn. Waar ik mij bevinde of wat ik doe, om mijn verdriet meester te worden, ik zie hem altijd voor mijne oogen, ik hoor hem spreken..... somtijds keer ik mij eensklaps om, in de gedachte dat hij mij roept. Eens heb ik geloofd, dat zijn geest omtrent mij was! Djosep, kan de ziel des menschen op eene andere plaats zijn dan waar zijn lichaam is?’
Twee tranen glinsterden in de oogen des visschers.
‘Ach, mijne arme nichte,’ klaagde hij, de handen opheffende, ‘dat de goede God u bescherme!’
‘Gij weent, Djosep? Gij hebt deernis met mijne smart, niet waar? Dank, dank om uwe zoete genegenheid,’ zeide het meisje. ‘Wees niet verschrikt; gij hebt mij getroost, gij hebt mij moed gegeven; ik zal pogen te hopen.’
‘Bella, Bella,’ mompelde de visscher, ‘gij doet niet wel. Indien de vrees voor uwe eigene gezondheid u niet redelijk kan maken, waarom vergeet gij, dat gij eenen ouden, blinden vader hebt? Gelooft gij dan, als hij dus zijn kind ziet lijden en verkwijnen, dat hij niet honderdmaal meer lijdt dan gij?’
Bella boog het hoofd onder het slaken van eenen diepen zucht.
‘Ik ben schuldig,’ murmelde zij, ‘zeer schuldig. Mijn arme vader! oh, ik weet het, hij moet schrikke- | |
| |
lijk lijden..... en ik, ongelukkige, ik heb geene macht genoeg op mij zelve om hem te troosten!’
‘Kom, nichte,’ zeide de visscher, ‘laat ons huiswaarts keeren. Aanvaard de hoop, dat M. de Milval kan gered zijn; - want in der waarheid, gij hebt geene reden om het ergste te gelooven. Toon een beetje moed en verblijd uwen droeven vader door eenige woorden van vertrouwen en van hoop.’
‘Ja, kom, Djosep lief,’ antwoordde zij, vooruitstappende, ‘gij zijt zoo goed voor mij! Gij hebt gelijk; kom, ik zal mij zelve geweld aandoen om uwen wijzen raad te volgen.’
Zij gingen eene wijl nevens elkander zonder spreken. Misschien was Bella reeds bestormd door angstwekkende gedachten; wat den visscher betreft deze had tweemaal eene beweging gedaan, als wilde hij iets zeggen; doch het woord was hem telkens op de lippen gebleven.
Na het hoofd met kracht te hebben geschud, als om zich zelven moed te geven, sprak hij:
‘Bella, luister eens met aandacht en met bedaardheid, en geloof, dat ik rechtzinnig meen wat ik u ga verklaren. Toen gij mij kwaamt roepen, om den edelman naar de Engelsche schepen te brengen, hebt gij mij beloofd, dat gij met mij zoudt trouwen, niet waar?’
‘Waarom vraagt gij dit, Djosep?’ mompelde het meisje, door den ernstigen toon zijner taal verrast.
‘Welnu, Bella, ik weiger dit huwelijk.’
‘Hoe, gij weigert mijne hand? Onmogelijk, Djosep!’
‘Na dezen dag wil ik er niet meer van hooren spreken.’
| |
| |
‘Eilaas, heb ik u dan reden gegeven om mij te verstooten?’ kreet de maagd met waren schrik.
‘Neen, Bella; maar dit huwelijk zou u niet gelukkig maken.’
‘Spreek zoo niet, Djosep; gij vervult mij met angst. O, laat mij de gezellin uws levens worden! Laat mij in zorgen en in liefde jegens u de schuld der dankbaarheid betalen!’
‘Gij hebt geene schuld jegens mij, Bella,’ wedervoer de visscher. ‘Wat wij te zamen voor onzen evennaaste hebben gedaan, dit zal God ons elk afzonderlijk aanrekenen.’
‘Maar gij spreekt niet ernstig, Djosep. Gij weigert mij tot bruid?’
‘Mijn besluit is onherroepelijk.’
‘En gij zegt, dat gij mij bemint!’
‘Indien ik u niet uit al de kracht mijns harten liefhad, Bella, dan zou ik uwe hand aanvaarden,’ antwoordde Djosep op vastberaden toon; ‘maar ik eerbiedig u genoeg, en ik bemin u genoeg, om niet gelukkig te willen zijn ten koste der rust van geheel uw leven.’
‘Ik begrijp u niet, kozijn; gij weigert mijne hand en gij zegt, dat gij gelukkig zoudt zijn, indien ik uwe vrouw werd?’
‘Of ik gelukkig zou zijn, indien het kon geschieden zonder u ongelukkig te maken? Dit weet God, die alles doorgrondt; maar het mag niet zijn, Bella. Gij zijt een engel van goedheid, ik weet het, en, alhoewel dit huwelijk u reeds verschrikt, voordat het voltrokken zij, zoudt gij het aanvaarden uit edelmoed, niet waar? Maar er ligt in het hart van den eenvoudigen visscher Djosep ten minste een gevoel van rechtvaar- | |
| |
digheid, en hij zal niet lijden, dat gij u slachtofferet voor hem.’
‘Dit huwelijk verschrikt mij?’ herhaalde het meisje; ‘maar gij bedriegt u, Djosep?’
Zij beklommen eenen steilen zandheuvel; toen zij den top er van hadden bereikt en weder in de diepte daalden, zeide de visscher:
‘Ik bedrieg mij niet, Bella. Laat ons met bedaardheid deze gewichtige zaak overwegen, gelijk lieden, die elkander eene zuivere genegenheid toedragen en rechtzinnig durven zijn. Sedert eenige dagen, wanneer er van dit huwelijk wordt gesproken, verbleekt gij en schijnt te beven.’
‘Ik? Uwe oogen hebben u bedrogen, Djosep.’
‘Gisterenavond, toen tante Claar slechts een woord er van toetste, zijt gij bleek geworden, en tranen zijn in overvloed u over de wangen gesprongen. Uwe tante heeft het insgelijks wel bemerkt.’
‘Ach, onnoozele menschen,’ kreet Bella met verdriet in de stem. ‘Het is een kwade droom!’
‘Waarom begont gij dan zoo plotseling te weenen, nichte?’
De maagd scheen door deze vraag verlegen en onthutst.
‘Ik weet het niet,’ murmelde zij, ‘mijne gepeinzen, die wegdwaalden waarschijnlijk.....’
‘Neen, neen, Bella, uw hart, dat van zelf opstaat tegen zulke ongelijke verbintenis. Laat u mijne woorden niet bedroeven. Ik beschuldig u niet.’
Het meisje zweeg en hield de oogen in de diepste overweging ten gronde gericht.
‘Kom, wees redelijk, nichte,’ zeide Djosep. ‘Het is beter, de zaken met koelbloedigheid in te
| |
| |
zien, vóórdat het te laat is. Nog tien of twaalf jaren, en ik ben oud en gebroken; binnen tien jaar zijt gij in den bloei uws levens.....’
Daar Bella niet antwoordde, gingen zij eene wijl in stilte voort; maar dan, als hadde het meisje al hare gemoedskracht verzameld, om het besluit van haren kozijn te bestrijden, hief zij eensklaps het hoofd op en aanschouwde hem met eenen doordringenden blik.
‘Gij bemint mij?’ vroeg zij op sidderenden toon.
‘Als het licht mijner oogen,’ antwoordde Djosep.
‘En, indien gij jonger waart, gij zoudt u gelukkig achten, mij den naam van echtgenoote te mogen geven?’
‘Gelukkig als een engel in den hemel.’
‘Het is dus uit edelmoed alleen, dat gij weigert? Gij slachtoffert uw geluk uit vreeze, dat het mij eenige treurnis zou kosten? Ah, Djosep, wij zullen zien, wie van ons beiden zal overwinnen! Uwe vrouw zal ik worden; mijn bruidegom zult gij zijn. Wij hebben het elkander beloofd.....’
‘Stel die gedachten uit uwe zinnen, Bella,’ zeide de visscher. ‘Wij zijn dicht bij huis. In tegenwoordigheid uws vaders of uwer tante mogen wij over deze zaak niet spreken. Ik smeek u, geef mij de ruste des gemoeds weder: laat mij niet in den bedroevenden twijfel!’
‘Maar ik, Djosep, ik smeek u met gevouwen handen, werp die nieuwe reden tot verdriet niet in mijn hart. Kom terug op uw besluit. Laat mij toe, u gelukkig te maken!’
‘Het mag niet zijn, Bella; God zou mijne ziel over zulke laffe baatzucht rekening vragen.’
| |
| |
‘Hoe?’ riep Bella, ‘ik doe u eene plechtige belofte, in tegenwoordigheid van een schrikkelijk gevaar; en wanneer gij uw leven hebt gewaagd, dan zou ik mijne belofte breken?’
‘Gij hebt uw leven wel gewaagd, Bella, en gij zijt slechts eene vrouw. Ik ben het, die onze belofte breek..... Wij zijn tehuis: laat het zoo beslist blijven.’
‘Neen, uwe vrouw zal ik zijn.’
‘Eene vriendinne, die ik eerbiedig en bemin, ja, zoo mijn leven lang,’ riep de visscher met kracht; ‘maar mijne vrouw nooit!’
‘Djosep, Djosep, gij kent mij nog niet. Wij zullen het zien! Ah, gewaardigde de barmhartige God, mijne gebeden te verhooren! Ware ik zeker, dat die arme heer de Milval aan den dood is ontsnapt, met welk geluk zou ik u naar het autaar leiden, onmiddellijk, zonder eenen dag te verliezen!’
‘Stil, Bella, spreek niet meer daarover,’ mompelde de visscher, ‘men zou ons van daarbinnen kunnen hooren.’
Zij onderbraken hunnen edelmoedigen twist en traden in huis. Het meisje ging tot haren vader en omhelsde hem onder hert murmelen van liefdevolle woorden. Djosep zette zich bij de tafel nevens tante Claar, welke grommelend hem begon te berispen.
‘Ziet gij wel, mijn kind, dat uw schrik ongegrond was?’ zeide de grijsaard, die in den toon van Bella's stemme minder treurigheid meende op te merken. ‘Welk nieuws heeft men in de Kerkepanne? Er is immers ginder niets bijzonders geschied?’
| |
| |
Het meisje aarzelde om te antwoorden; maar Djosep, die het bespeurde, riep op lossen toon:
‘Bah, wat zou er geschied zijn, vader Stock? Men heeft dezen morgen de stad met kanonnen beschoten. Het is natuurlijk; men moet verwachten, dat het voortaan zoo zal blijven duren, totdat Nieuwpoort worde ontzet of zich overgeve. Men beschiet de muren der stad, om er eene opening in te maken. Het is waarschijnlijk, dat de Franschen nog al eenig volk verliezen, want zij staan in het open veld; maar de bezetting van Nieuwpoort, die door de sterke wallen is beschut, loopt voor alsnu geen gevaar.’
Terwijl hij deze woorden sprak, deed de visscher een teeken met de oogen aan Bella, om haar tot medelijden met de smart haars vaders aan te manen. Zij begreep hem en zeide op schier blijden toon:
‘Ja, vader lief, wij hebben ongelijk, zoo bevreesd te zijn. Kozijn Djosep heeft mij vele goede dingen gezegd onderweg; hij heeft mij de hoop gegeven, dat M. de Milval op de Engelsche schepen eene veilige schuilplaats zal hebben gevonden. Ik gevoel mij getroost; er is eenig licht in mijnen geest gekomen.....’
‘Ach, dank God!’ kreet vader Stock, de hand zijner dochter vattende. ‘Blijf zoo moedig, mijn kind; - laat u niet meer door die schrikkelijke wanhoop overmeesteren. Uit liefde tot mij, heb vertrouwen; want, Bella, gij kunt het niet weten, wat ik heb geleden sedert eenige dagen.’
‘Vergeef het mij, vader,’ zuchtte het meisje. ‘Ik heb misdaan; ik zag het wel, dat gij veel verdriet hadt, en dikwijls ontsprongen mij daarom tranen van medelijden en van angst; maar ik had de macht niet
| |
| |
Waar is hij? Ik moet hem zelven zien... (bladz. 271).
| |
| |
om op te staan tegen mijne gepeinzen. Altijd zijn beeld voor mijne oogen; zijn bloed dat stroomt, zijne stem die mij roept!..... Neen, neen, vader lief, wees nu maar blijde; ik zal mij zelve geweld aandoen; ik zal die akelige droomen verjagen en wachten met betrouwen in Gods barmhartigheid..... Hemel! een soldaat te paard voor onze deur! Wat mag het zijn!’
Een driedubbele kreet van verrassing klonk door de kamer; Djosep en tante Claar sprongen recht; Bella, als vreesde zij eene noodlottige tijding, beefde op haren stoel en hield hare wijdgeopende oogen naar de deur gericht.
‘Hola! iemand buiten!’ riep de soldaat in het Vlaamsch, zonder van zijn paard te stijgen. - En toen Djosep en tante Claar tot hem genaderd waren, vroeg hij op stillen, teruggehouden toon: ‘Zegt, vrienden, wie woont er in dit huis?’
‘Simon Stock,’ werd hem geantwoord.
‘Een oude, blinde visscher?’
‘Ja, een blinde.’
‘Waar is hij? Ik moet hem zelven zien.’
Tante Claar en Djosep, ten hoogste verbaasd over den geheimzinnigen toon des soldaats, voldeden niet spoedig genoeg aan zijn verlangen.
‘Hoe? de blinde man zou niet te huis zijn?’ vroeg hij.
‘Hij is te huis; ik ga hem halen,’ zeide de visscher.
Vader Stock, door zijne dochter gevolgd, kwam buiten de deur. Allen omringden den soldaat met aangejaagde nieuwsgierigheid; maar hij deed een teeken, dat zij zich zouden verwijderen, en sprak:
‘Gaat terug in huis, vrienden; ik moet alleen met den blinde zijn.’
| |
| |
Zoohaast men had gehoorzaamd, trok hij een verzegeld pakje uit den zak van zijn kleed; en, zich tot den grijsaard overbuigende, stelde hij het hem in de handen, terwijl hij aan zijn oor zeide:
‘De kapitein-adjudant Stock is uw broeder, niet waar? Ziehier een pakje, dat hij mij bevolen heeft u te brengen; het is een geschenk van iemand, dien gij wel kent. Gij moet deze boodschap geheim houden en aan geen mensch ter wereld er van spreken. Vaarwel!’
‘Zoudt gij niet afstappen en iets gebruiken, vriend?’ vroeg de grijsaard. ‘Een glas versche melk, een kopje koffie?’
‘Neen, ik moet op staanden voet weder vertrekken: zóó zijn mijne bevelen.’
En, dit zeggende, deed hij zijn paard ter plaatse omkeeren, drukte het de spoor in de lenden en sprong in vollen draf zeewaarts door de duinen.
‘Welnu, welnu, wat heeft de soldaat u gezegd?’ was de vraag, die vader Stock bij zijne intrede te gemoet klonk.
De blinde toonde het pakje, terwijl hij verwonderd mompelde:
‘Eene boodschap van mijnen broeder Louis; wij mogen er aan geen mensch ter wereld van spreken; het is een geschenk van iemand, dien wij wel kennen.’
‘Van M. de Milval!’ kreet het meisje.
‘Neen, kind, ontstel u niet op voorhand door zulke verwachting. Hoe zou M. de Milval u iets kunnen toezenden door uwen oom? Het is onmogelijk. Dáár, open het pakje; wij zullen weten, wat al die geheimzinnigheid beteekent.’
| |
| |
Bella scheurde het omslag van het pak; een zilveren doosje ontsnapte er uit en viel op de tafel.
‘Ah, het portret zijner moeder!’ gilde Bella. ‘Zie! zie! een geschenk voor u, vader, om ons te beloonen voor onze zorgen.’
En dit zeggende, opende zij de zilveren dooze, en toonde ze met eene hand, die beefde van ontroering.
‘Al die diamanten? Broeder, broeder, nu zijt gij rijk!’ juichte tante Claar.
‘Inderdaad, het is gansch een schat!’ juichte Djosep.
‘Die edelmoedige heer de Milval!’ zeide Bella met tranen van blijdschap in de oogen. ‘Dit portret was de eenige herinnering aan zijne ongelukkige ouders, die het wreede lot hem had gelaten. Hij geeft ons, wat hem het dierbaarste is op aarde. Ik wist wel, dat hij ons niet zou vergeten.’
‘Maar hoe komt dit portret in handen mijns broeders?’ murmelde de blinde.
‘Heeft de soldaat het u niet gezegd?’ vroeg Djosep. ‘Neen; het is onbegrijpelijk.’
‘Misschien heeft M. de Milval het met eenen geheimen bode aan oom Louis gezonden? Maar er is een papier in het pak. Ziet gij het niet, Bella?’ bemerkte tante Claar. ‘Daarin zal de uitlegging dezer boodschap waarschijnlijk te vinden zijn. Lees eens; en haast u, want ik kan schier op mijne beenen niet meer staan van nieuwsgierigheid.’
Het meisje ontplooide het blad papier, en, terwijl de anderen met overspannen aandacht haar de woorden uit den mond luisterden, las zij zeer traag en met moeite:
‘Op heden, 15den Juli 1794, is verschenen voor ons,
| |
| |
meester Bergman, keizerlijken notaris ter stede Nieuwpoort, de heer Edmond de Milval, geboren te Bergues in Frankrijk, dewelke gezond zijnde van lichaam en van geest, ons in tegenwoordigheid van de hierna genoemde getuigen heeft verklaard, tot zijne algemeene erfgename in te stellen juffrouw Bella Stock, dochter van den genaamden Simon Stock, visscher te Adinkerke.....’
Bella verbleekte en aanschouwde hare tante met verbaasdheid en schrik.
‘Maar het is een testament!’ zuchtte de oude vrouw.
‘Een testament! Eilaas, hij ligt dus op sterven? Hij is dood misschien!’ kermde het meisje, zich onder het storten van overvloedige tranen aan den hals haars vader werpende.
‘Kom, Bella,’ zeide de blinde, ‘gij zijt zinneloos. Hebt gij daar niet zelve gelezen, dat M. de Milval gezond was, toen hij dit testament deed schrijven?’
‘Nichte, nichte, nu zijt gij wel zeker onredelijk,’ voegde Djosep er bij.
‘Maar waarom maakt hij dan zijn testament? Men maakt een testament, als men gaat sterven, niet waar?’
‘Eenvoudig kind,’ antwoordde de vader, ‘zoo is de gewoonte inderdaad; maar bemerkt gij dan niet, welk het inzicht van M. de Milval is geweest? In de onzekerheid, of God hem wel zal laten ontsnappen aan het gevaar, dat hem bedreigt, heeft hij op voorhand zijn testament doen schrijven. Nu weten wij toch, dat hij nog in volle gezondheid binnen Nieuwpoort is. Gij moest blijde zijn, Bella; geen ander gevoel
| |
| |
zou u mogen ontstellen dan bewondering voor de dankbaarheid en den edelmoed van dien armen heer de Milval.’
‘Zoo grootmoedig!’ murmelde tante Claar. ‘Het gaat mijn verstand te boven.’
‘Wat edel hart!’ zuchtte Djosep, zich tranen van ontroering uit de oogen vegende.
‘Nu, Bella, gij ziet wel, dat gij geene reden hebt om dus te schrikken. Lees voort: er zullen ongetwijfeld nog verdere uitleggingen op dit papier staan.’
Het meisje, door de woorden haars vaders inderdaad gerustgesteld, nam opnieuw het papier. Zij wilde het openen, maar zij bemerkte nu, dat er op den buitenkant eenige regelen in potlood stonden. Waarschijnlijk herkende zij het schrift; want gij slaakte eenen kreet van blijde verrassing en riep:
‘Ah, woorden, die M. de Milval met eigene hand heeft geschreven!’
Tante Claar en Djosep sprongen vooruit en zagen het meisje met angstige nieuwsgierigheid aan.
Maar nauwelijks had Bella een oogenblik het gezicht op het papier gevestigd gehouden, of zij begon schrikkelijk te beven. Zij werd bleek als eene doode en wankelde op hare beenen. Hare lippen verroerden, doch geen klank ontsnapte haren mond. Eensklaps borst hare stem los; op snijdenden toon schreeuwde zij:
‘De Franschen hebben hem gevangen! Hij moet sterven! Vader, vader, gauw! Naar Oostduinkerken! Spoedig, spoedig, of hij is dood!.....’
Zij rukte met geweld aan den arm haars vaders; maar de krachten begaven haar, en zij viel zonder gevoel ineen voor zijne voeten.
|
|