| |
| |
| |
XII
Het Fransche leger, voor zooveel de uitgestrekte overstroomingen het toelieten, had de stad Nieuwpoort gansch omsloten en haar alle gemeenschap met het land en met de zee volstrekt afgesneden. De noordelijke en oostelijke lijnen der sterkte, van aan Lombaardzijde tot voorbij Mannekensveere en Schoorbake, waren bezet door troepen onder bevel van den brigade-generaal Van Damme, terwijl de divisie-generaal Moreau, opperhoofd des legers, het bevel tegen de westelijke lijn bestierde.
Van wederzijde der haven waren machtige batterijen opgeworpen, om de stad te beschieten; maar het was bij zonderlijk tegen het vooruitgelegen fort Viervoet, dat de Fransche troepen hunne eerste pogingen wilden richten. Door de hooge duinen hier tegen het geschut der Engelsche oorlogschepen beschermd, en gesteund door talrijke bataljons, die bij Oostduinkerken hunne legerplaats hadden, konden de arbeiders schier zonder verlies van volk de loopgrachten delven, om de middelen tot aanval nader bij het fort Viervoet te brengen.
Onder de behendige leiding van den genieoverste Dejean en van den generaal des geschuts Eblé, had- | |
| |
den de 800 man, die aan de delvingswerken werden gebezigd, in korten tijd hunnen arbeid tot zooverre voortgezet, dat men had begonnen de kanonnen aan te voeren, om de bres te openen, langswaar men binnen de sterkte zou dringen. - Niemand twijfelde, of het fort zou bij den eersten stormloop bezwijken; en waarschijnlijk zou de stad, na het verlies van haar machtigste verdedigingsmiddel, geenen langen tegenstand meer kunnen bieden.
Deze overtuiging verdubbelde de drift der oversten en der arbeiders; zonder verpoozing werkte men den ganschen nacht in de duisternis aan de kanonnen, ten einde met den eersten morgenstond reeds vaardig te zijn, om de bezetting van het fort eenen groet toe te sturen, die haar mocht laten weten, welk lot haar te wachten stond.
Terwijl men dus nevens den uitersten hoek der duinen met inspanning arbeidde, heerschte de volledigste rust in de legerplaats bij Oostduinkerken. Onder de waakzaamheid van talrijke wachten sliepen er de soldaten even zacht en onbekommerd, als kon geen welkdanig gevaar hunnen vasten sluimer komen storen.
Evenwel, toen de eerste morgenschemering opdaagde, werden zij eensklaps gewekt door het noodgeroffel der trommen, door het drukke geknal van geweerschoten en door het onverpoosd losdonderen der kanonnen. - Het was klaarblijkend voor iedereen, dat de belegerden eenen uitval tegen de loopgrachten hadden gedaan, met het inzicht om de kanonnen te vernagelen en de opgeworpen batterijen te vernietigen. De arbeiders waren niet zonder troepen tot hunne verdediging; maar in de onwetendheid,
| |
| |
of niet een goed gedeelte der bezetting aan dien uitval had deelgenomen, moest men zich haasten om de benden der voorwacht eene hulp te brengen, die kon noodig zijn.
In minder dan een oogenblik waren al de troepen der legerplaats te been; eenige compagniën Jagers werden op draf langs de duinen vooruitgezonden; de andere compagniën volgden onmiddellijk, doch met meer orde.
Welhaast hoorde men de geweerschoten in getal verdubbelen. De belegerden, om den gang der toesnellende Fransche troepen te verhinderen, brandden onverpoosd al het geschut der westelijke versterkingen los, en dus bleef de lucht gedurende eenigen tijd vervuld met het ontzaglijk gebulder der kanonnen..... maar dan verzwakte allengs het vuur, totdat de stilte het strijdgerucht kwam vervangen.....
Een goed uur na het begin van het gevecht keerden de Fransche troepen terug naar het kamp bij Oostduinkerken. Zij moesten den uitval der belegerden zegepralend teruggeslagen hebben; want, alhoewel zij velen hunner gekwetste kameraden met zich voerden, zongen zij blijde liederen en schenen opgewonden van geestdrift. Wat meer nog van hunne overwinning getuigde, was, dat hunne achterwacht ongeveer tweehonderd krijgsgevangenen bewaakte en vooruitdreef.
Deze ongelukkige lieden waren meerendeels Hanoversche soldaten; de overigen kon men, aan hunne schier burgerlijke kleeding, voor émigrés of gevluchte edelen herkennen, ja, eenigen droegen de kleedij en de zwarte kokarde van het befaamde regiment loyal émigré, dat reeds in zoovele omstandigheden den dood
| |
| |
en de verdelging in de rangen der republikeinsche troepen had gezaaid.
Terwijl men de Hanoversche soldaten, volgens krijgsgebruik, zonder hardheid behandelde, sloeg men de émigrés met sabels, en niet zelden boorde men met de punt der bajonet door hunne leden, onder voorwendsel dat zij te langzaam voortstapten. De wachten, nog verhit van den strijd, overlaadden hen met scheldwoorden en bedreigingen; blind van haat en wraakzucht, zwaaiden zij de bajonetten voor de borst dier arme slachtoffers en riepen om hunnen onmiddellijken dood. Anderen, met een onmenschelijk vermaak, bespotteden hunnen ijdelen moed en poogden schertsend hun de overtuiging in te drukken, dat men ze naar de slachtbank voerde, dewijl het onbekend was, dat één dier edele verraders van het vaderland ooit aan de rechtvaardige wraak der Republiek was ontsnapt.
Ongetwijfeld zouden velen der émigrés onderweg door de woedende soldaten zijn vermoord geworden, indien niet een zeker getal oversten de krijgsgevangenen hadden vergezeld, om ten minste zulke uiterste gewelddadigheid te beletten.
De officier, die het bevel over de achterwacht scheen te voeren, was een jong kapitein. Alhoewel hij soms door een kort gebod of door een grammoedig gebaar de bloeddorstigheid zijner mannen bedwong, hield hij de oogen met evenveel haat op de émigrés gericht; en zijne taal, wanneer hij hun het woord toestuurde, was niet minder hoonend en wreed.
Nevens hem stapte een reeds bejaard officier, die de linkerhand met bebloed linnen had omwonden.
‘Alzoo,’ zeide de overste der achterwacht tot
| |
| |
hem, ‘het is een émigré, die u de hand heeft doorboord.’
‘Een lichte bajonetsteek,’ schertste de andere. ‘Binnen drie of vier dagen zal er niets meer aan te zien zijn.’
‘En gij hebt den verrader voor uwe voeten uitgestrekt als een hond die hij was?’
‘Neen, in de verwarring kon ik hem niet bereiken; ik heb er een paar anderen in zijne plaats gedood. Hij, die mij deze wonde toebracht, is hier tusschen de gevangenen.’
‘Zoo! Wijs hem mij; ik zal een stil woord zeggen, en hij zal onder uwe oogen nedervallen, met twintig bajonetten doorstoken.’
‘Wacht u daarvan wel,’ sprak de oudere officier met strengheid. ‘De generaal heeft verboden, dat men de gevangenen mishandele.’
‘Wat kan de generaal daarvan weten?’
‘Het is gelijk; vermits zij toch sterven moeten, laat de krijgsraad ten minste een regelmatig vonnis over hen uitspreken.’
‘Bah, zulk vonnis is slechts een ijdele vorm. Wanneer heeft men genade verleend aan eenen émigré? Zoohaast wij in het kamp komen, zal men ze in eene rij tegen de duinen stellen, en een pelotons vuur zal hen naar de andere wereld zenden, om daar rekening over hunne snoodheid te geven.’
‘Men zal de terugkomst van den generaal-bevelhebber moeten afwachten: hij is dezen nacht naar Oostende gereisd: de opper-generaal Pichegru heeft hem in aller haast ontboden De ongelukkigen zullen dus nog een gedeelte van den dag naar hunnen dood te wachten hebben.’
| |
| |
‘Zie daarginder, den hoogstaltigen émigré met bleek gelaat en witte haren, die het oog schier uitdagend op ons houdt gericht. Ik zou durven wedden, dat hij het is, die u de wonde aan de hand heeft toegebracht?’
‘Neen, gij bedriegt u,’ antwoordde de oudere officier. ‘Het is integendeel de jonge man met de lange, zwarte haren, die nevens hem droomend voortstapt en niet schijnt te weten, wat er geschiedt.’
‘Die melkkuil? Hij schijnt geen erge kerel te zijn. Gij moet u op zijne bajonet geworpen hebben. Zulke mannen loopen den vijand niet te gemoet.’
‘Haddet gij den jongeling aan het werk gezien, zooals ik,’ zeide de andere, ‘gij zoudt eene geheel andere gedachte van hem hebben. Hij vocht waarlijk als een woedende leeuw. Voordat ik den onzen ter hulp kon snellen, had hij reeds drie of vier mannen nedergeveld.’
‘Hoe komt het dan, dat hij niet gewond is? Gij zult mij toch niet doen gelooven, dat de paternosters en de reliquieën, die deze lieden op zich dragen, hen tegen de kogels der Republikeinen beschutten?’
‘Men heeft eensklaps een gedeelte der uitvallers met overmacht omsingeld; de Hanoversche soldaten hebben zich krijgsgevangen gegeven, en zij zelven hebben de émigrés ontwapend. Gij begrijpt wel, dat de edellieden, indien het hun mogelijk ware geweest, den strijd volgens gewoonte tot den dood zouden hebben voortgezet, vermits geen hunner op genade mag hopen?’
‘Inderdaad, het ergste lot, dat hun kan overkomen, is in onze handen te vallen. Het is ten
| |
| |
minste nog eenigszins eervol op het slagveld te sneuvelen, al ware het voor eene slechte zaak.’
‘Waar leidt gij de krijgsgevangenen naar toe?’ vroeg de gekwetste officier.
‘De Hanoversche soldaten zal men in Oostduinkerken herbergen: de émigrés zullen op de binnenplaats der hofstede, die achter het kamp ligt, worden opgesloten en bewaakt, totdat het bevel kome om hen voor den kop te schieten.’
De achterwacht naderde welhaast de eerste tenten der legerplaats.
‘Nu, vaarwel,’ zeide de oudere officier, zijnen gezel de hand drukkende, ‘ik ga naar het hoofdkwartier, om de terugkomst van den generaal af te wachten.’
‘Gij zijt nog altijd geherbergd met den staf op den pachthof, dien men ginder verre ziet?’
‘Nog altijd, op een paar boogschoten van het hoofdkwartier.’
‘Tot wederziens dan.’
Toen zijn kameraad zich eenige stappen had verwijderd, gebood de jongere officier, den gang der émigrés te verhaasten; en, op den jongeling met de zwarte haren wijzend, riep hij, onder het uitspreken eener vermaledijding:
‘Men doe hem vooruitgaan, den dommen droomer, dien de schrik met lamheid schijnt te slaan!’
Nauwelijks waren deze woorden zijnen mond ontvallen, of de kolf van een geweer bonsde den aangewezen jongeling zoo geweldig in den rug, dat hij voorover met het aangezicht ten gronde stortte; maar hij stond op en hernam zijnen gang zonder klagen: ja, hij keerde zelfs het hoofd niet
| |
| |
om naar dengene, die hem zoo wreedelijk had mishandeld.
Achter het kamp werden de gevangene edellieden op de bemuurde binnenplaats eener groote hofstede gebracht. Men kondigde hun aan, dat zij slechts eenige oogenblikken nog te leven hadden, en, onmenschelijk spottend, gaf men hun den raad, metterhaast alle Santen en Santinnen des hemels aan te roepen, opdat de litanie geheel mocht afgelezen zijn, eer de kogels ze voor altijd kwamen onderbreken.
Een bataljon soldaten werd binnen en rondom de hofstede gelegd, om de émigrés te bewaken: de kapitein, die het bevel over de achterwacht had gevoerd, gaf zijnen last aan eenen anderen officier over en vertrok met zijne mannen naar het kamp.
Het was een pijnlijk en indrukwekkend schouwspel, dat de opene plaats der hofstede aanbood.
Aan de eene zijde stond eene rij soldaten, rustend op hunne geweren, terwijl een tiental anderen, meer vooruit, als schildwachten over- en wederwandelden. De oogen dezer mannen fonkelden van haat, hunne lippen waren verkrampt door wraakzucht of bloeddorst; uit hunnen mond ontsnapten de ijselijkste vermaledijdingen, en met den gloeienden blik schenen zij de gevangenen, die onder hunne bewaking waren gesteld, te willen verslinden.
Aan den anderen kant der plaats hadden de émigrés, ongeveer ten getale van veertig, zich in verschillende groepjes langs eenen hoogen muur geschikt. Onder deze slachtoffers van eenen beklaaglijken broederoorlog bevonden zich stokoude grijsaards, wier rug reeds onder het gewicht der jaren plooide, ja, zelfs jongelieden, die nauwelijks de kindsheid
| |
| |
waren ontgroeid, en wier fijn gelaat nog zoet en zuiver was als het gelaat van een meisje.
Velen dier ongelukkigen waren gekwetst; het bloed sijpelde hun van aangezicht en handen. Twee of drie lagen ineengezonken tegen den muur met ontverfde wangen en brekende oogen. Het was herkennelijk, dat dezen het leven door onzichtbare wonden langzaam ontsnapte. Terwijl hunne rampgezellen hen poogden te troosten, hielden zij hunnen juichenden blik ten hemel opgeheven en schenen met blijdschap de baan af te meten, die hunne ziel ging volgen om tot een beter vaderland op te klimmen.
Meest allen hadden gescheurde kleederen; hunne lippen waren besmeurd met buskruit; hun gansche lichaam droeg niet alleen de sporen van de razernij des gevechts, maar ook van de baldadigheid hunner vijanden. En niettemin hadden hunne wezenstrekken zelfs op dezen stond den stempel eener hooge geboorte en eener uitgelezene opvoeding behouden, en straalde nog hun gelaat met den eerbiedwekkenden glans der menschelijke waardigheid. Geene moedeloosheid, doch ook geene uitdaging in hunnen blik: slechts de stille fierheid, de onbenevelde gelatenheid van een gemoed, dat zijne sterkte put uit de overtuiging van zijnen plicht te hebben gedaan, en den dood zonder bekommerdheid en treurnis afwacht.
Een enkele der gevangenen, een oude man met witte haren, scheen verpletterd onder de smart, en veegde nu en dan eenen traan van zijne wangen. Hij was nedergezeten aan den voet van den muur; op zijne knieën en tegen zijne borst lag een jongeling, bijna nog een kind, zieltogend in eenen pijnlijken doodstrijd. Het arme slachtoffer was in het gevecht
| |
| |
door eenen bajonetsteek in de zijde getroffen geworden. Zijn oude vader had hem gesteund en schier gedragen. Zóó had hij met de andere gevangenen de hofstede bereikt; maar nu had de inwendige bloedstorting over zijn leven beslist, en hij ging sterven in de armen van zijnen rampzaligen vader.
Terwijl de eenen zich bezighielden met de gekwetsten te troosten, en dat de anderen in stilte niet hun eigen lot, maar het lot van hun dierbaar vaderland beklaagden, had een jonkman zich geheimzinnig in eenen hoek met den rug naar zijne wachten omgekeerd en hield zich bezig met een potlood op een blad papier, waaraan een rood zegel hing, eenige woorden te schrijven. Een zijner gezellen zeide hem, dat het nutteloos was zijn testament te maken of eenige moeite te doen om aan zijne ouders te schrijven, dewijl men niet mocht verhopen, dat zulk iets ooit ter zijner bestemming kon komen. De jongeling scheen te zeer verslonden in hetgene hij doende was, om eenig antwoord op deze bemerking te geven. Hij bleef eene wijl, bevende van haast, zijnen arbeid voortzetten, verborg dan het blad papier in de borst van zijn kleed en stapte rechtstreeks tot eenen der schildwachten, die met overgetrokken geweer hen bewaakten.
Op hetgeen de émigré hem zeide, antwoordde de soldaat met barsche scheldwoorden; een tweede velde zijn wapen en dreigde hem te doorsteken, een derde stiet hem met de kolf van het geweer terug op het midden der plaats. Dan, wat de jonge edelman aan de soldaten wilde verzoeken of doen begrijpen, moest wel gewichtig zijn; want ondanks hunne wreede bejegening bleef hij niet verre van hen staan,
| |
| |
met onrustig verlangen rondziende, of niet één hunner eindelijk zijne bede zou willen aanhooren.
Op dit oogenblik trad de overste der wacht op de opene plaats: men was hem gaan verwittigen, dat een der émigrés zoo even was gestorven. Hij ging tot den grijsaard, die nog het onbezielde lichaam van zijn kind tegen de borst drukte, verzekerde zich, dat de oude man niets meer in de armen hield dan een lijk, en gaf bevel om het buiten de hofstede te dragen.
Toen hij weder de plaats wilde verlaten, om binnen de gebouwen der hofstede te gaan, naderde hem de jonge émigré, die door de schildwachten was mishandeld geworden.
‘Citoyen-Capitaine,’ zeide hij, met gevouwen handen smeekend, ‘ik bid u, heb de goedheid mij aan te hooren. Een enkel woord en mijne dankbaarheid zal oneindig zijn!’
De officier zag den jongeling met eenen grammoedigen blik aan: maar het scheen, dat de mannelijke schoonheid en de biddende uitdrukking zijner wezenstrekken den krijgsman eenig medelijden inboezemden; want het was zonder barschheid, dat hij zeide:
‘Spreek!’
‘Mag ik u vragen, Citoyen-Capitaine, of een zekere kapitein Louis Stock deel maakt van de troepen, die Nieuwpoort belegeren?’
‘De dappere kapitein Louis Stock?’ herhaalde de officier. ‘Het is een mijner beste vrienden. Wat betrekking kan er bestaan tusschen eenen émigré en Louis Stock? Kent gij hem?’
‘Neen, Citoyen, ik heb hem nooit gezien.’
‘Wat wilt gij dan van hem?’
| |
| |
‘Ik zou hem een geheim willen toevertrouwen.’
‘Een geheim?’ morde de officier verwonderd. ‘Gij wilt veropenbaringen doen? Bah, het zal u niet helpen: de kogel, mijn jongen, dit is het eenige mogelijke einde.’
‘Ik weet het en ik ben gereed, Citoyen; maar ik smeek u, laat den kapitein Louis Stock weten, dat een krijgsgevangene hem wenscht te spreken, vooraleer te sterven.’
‘Het is dus een gewichtig geheim, dat gij hem openbaren wilt?’
‘Gewichtig, zeer gewichtig misschien voor personen, die hem dierbaar zijn.’
‘Het is wel; ik zal kapitein Stock doen verwittigen. Stemt hij toe om tot hier te komen, gij zult hem zien.’
De officier verwijderde zich, en de émigré, getroost door het gelukken zijner poging, begaf zich tot den muur, aan welks voet zijne rampgezellen zich hielden. Hij zag den grijsaard, wien men het lijk zijns zoons zoo even had ontnomen, tusschen eenige andere émigrés staan, met de doodsbleekheid op de wangen, met tranen in de oogen en met de stuiptrekking eener eindelooze wanhoop op de lippen. De ongelukkige vader, door de smart verbitterd, viel in grammoedige klachten uit tegen de Engelschen, tegen de Hanoversche soldaten en zelfs tegen zijne eigene rampgezellen. Degenen, die hem omringden, luisterden met opmerkelijke kalmte, ja schier met onverschilligheid; zij eerbiedigden het verdriet van hunnen grijzen makker, maar in tegenwoordigheid des onfeilbaren doods, welke hen allen te gelijkertijd ging treffen, konden zijne klachten hen niet ontroeren.
| |
| |
Toen de jongeling, die met den officier had gesproken, den ouden edelman naderde, zeide hij tot hem met diepgevoeld medelijden:
‘Die arme Georges is dus ten hemel opgevaren? Gij moet wel ongelukkig zijn, heer graaf! Wij verliezen slechts een leven, dat ons ondraaglijk is gemaakt door het gezicht der zegevierende boosheid; maar gij zijt vader, gij sterft duizendmaal.’
‘Het is de derde mijner zonen, die ik dus in mijne armen zie bezwijken!’ zuchtte de grijsaard.
‘Troost u toch, heer graaf,’ hernam de jongeling, ‘in de gedachte, dat ons allen een zelfde lot is beschoren: den eene wat vroeger, den andere wat later; geene rust, geene schuilplaats voor de edelgeborenen van Frankrijk dan in den schoot der Godheid. Ik zal er mijne vermoorde ouders terugvinden; gij zult er weder vereenigd worden met uwe dierbare kinderen.’
‘Gij bedriegt u, heer de Milval,’ antwoordde de oude graaf. ‘Het is niet de treurnis over den dood mijner kinderen, die mij het hart verscheurt en mij de zinnen ontstelt van spijt. Neen, het is de pijnlijke overtuiging, dat hun bloed zonder nut voor het vaderland werd vergoten..... Eilaas, ik heb nog twee zonen; de laatsten, die mijnen naam voeren. Zij zijn in Nieuwpoort! Nog eenige dagen, en mijn geslacht zal vernietigd zijn voor altijd!’
‘Hopen wij, heer graaf, dat er ontzet zal komen.’
‘Ontzet voor Nieuwpoort? Maar van welken kant?’ schertste de oude edelman met bitterheid. ‘Gansch de Oostenrijksche Nederlanden zijn ingenomen door de zegevierende legers der Republiek;
| |
| |
de Engelsche schepen kunnen of willen de kust niet naderen. Er was slechts één middel; ik heb het voorgesteld; maar gij alleen hebt het met minachting verworpen. Oh, die blinde moed, die onberekende vermetelheid heeft het edelste bloed van Frankrijk zonder vrucht bij stroomen doen vergieten! Gij ook, heer de Milval, gij hebt mijn voorstel afgekeurd. Zie nu het beklaaglijk gevolg dier zinnelooze hardnekkigheid.’
‘Vluchten vooraleer te hebben gestreden!’
‘Dit is wat den Franschen adel ten gronde zal helpen,’ ging de oude graaf voort. ‘Een krijgsman, die uit ijdele dapperheid zijn leven nutteloos opoffert, verzwakt de zaak, waarvoor hij worstelt, en verraad zijn vaderland.....’
‘Alzoo dan, wij zouden Nieuwpoort hebben moeten verlaten, zondereenigen tegenstand te bieden?’ viel een ander émigré met bedwongene verontwaardiging hem in de rede.
‘Maar zeg mij eens, waartoe kan de verdediging van Nieuwpoort ons ongelukkig vaderland nuttig zijn?’ wedervoer de grijsaard. ‘Wij weten allen, en wij wisten het van den eersten dag, dat de sterkte, na weinige dagen eener hopelooze verdediging, onfeilbaar moet bezwijken. Wij hebben dus, met voorbestaande kennis der zaken, bijna duizend Fransche edellieden aan eenen zekeren dood toegewijd. Is het niet eene misdaad, aldus door eene slecht begrepen dweperij der eer duizend dappere degens te verbrijzelen, die op een ander slagveld de verlossing van ons rampzalig vaderland moesten helpen herwinnen? Wie weet, of God daarboven ons niet rekening zal vragen over het vruchteloos gestorte bloed? Ach,
| |
| |
konden onze vrienden binnen Nieuwpoort zich mijn voorstel herinneren en het uitvoeren!’
‘Gij hebt misschien gelijk, heer graaf,’ bemerkte een der omstanders. ‘Nu is het evenwel te laat: de beide kanten der haven zijn bezet met kanonnen.’
‘Neen, het is niet te laat,’ was het spijtig antwoord. ‘Op half tij bestrijken de kanonnen des vijands het water der haven niet. Men zou dus slechts het geweervuur te onderstaan hebben. Zonder twijfel, men zou eenige mannen verliezen; maar de schuiten zouden de Engelsche schepen wel zeker bereiken, en Frankrijk zou ten minste achthonderd zijner edelste zonen voor andere pogingen behouden. Hij, die ginder binnen Nieuwpoort zijne gezellen tot het uitvoeren van zulk besluit zou kunnen overhalen, zou eenen meer uitstekenden dienst aan het vaderland bewijzen, dan zij, die nutteloos zich aan den kogel des vijands aanbieden, zonder andere vrucht dan hem de vreugde van eene wreede zegepraal te geven.....’
‘Vrienden, laat ons bidden!’ zuchtte een der émigrés. ‘Daar komt men ons halen om ons voor den kop te schieten!’
‘Welaan, kinderen, moed en waardigheid tot voor den kogel!’ zeide de oude graaf. ‘Toonen wij ten minste aan onze moordenaars, dat een Fransch edelman noch siddert, noch verbleekt bij den aanblik des doods.’
De officier der wacht was met een tiental soldaten uit het woonhuis der hofstede op de opene plaats gekomen en scheen met de oogen iemand of iets te zoeken. Toen hij den jongeling, die hem eene bede had toegestuurd, tusschen de andere émigrés bemerkte, deed hij hem teeken, dat hij zou naderen.
| |
| |
Soldaten en gevangenen zagen met verbaasdheid den jongeling achterna, terwijl hij tot den officier stapte; en zij vroegen in zich zelven, wat die roep wel mocht beduiden. Zou men hem van zijne gezellen uitzonderen en hem het leven laten behouden? Aan zulk iets was niet te denken. Waarschijnlijk ging men hem onmiddellijk dooden? Inderdaad, hij had zich in het gevecht door zijne dapperheid en zijne woede doen opmerken. - Het droeve vaarwel zijner vrienden klonk hem achterna.
‘Volg mij,’ zeide de officier tot den jongeling; ‘de kapitein, dien gij verlangt te spreken, wacht u daarbinnen, om het geheim te ontvangen, dat gij hem wilt openbaren.’
De soldaten omringden den gevangene en leidden hem tot voor de deur eener geslotene kamer; de bevelhebber der wacht opende ze, en, met den émigré er binnentredende, wees hij op eenen officier, die bij het venster stond, en zeide:
‘Ziedaar den kapitein Louis Stock.’
Maar nauwelijks had de jongeling eenen blik op het gelaat van den officier geslagen, of hij deinsde met schrik terug; uit den mond van Louis Stock ontsnapte een kreet van verrassing.
‘Gij kent dus malkander?’ vroeg de overste der wacht verwonderd.
‘Zonderlinge bekendschap,’ antwoordde de kapitein. ‘Hij is het, die mij de hand heeft doorstoken!’
Ziende, dat de émigré het hoofd hield gebogen en verpletterd scheen onder den indruk dezer onverwachte samentreffing, zeide hij hem op aanmoedigenden toon:
‘Bekommer u niet om de wonde, die gij mij hebt
| |
| |
toegebracht. Het is het lot des oorlogs. Gij of een ander, wat doet het er aan? Ik beklaag u veeleer, omdat gij zulken schoonen moed toewijdt aan eene hopelooze zaak. Nu, ik luister; openbaar mij het geheim, dat gij beweert te bezitten.’
‘Heer kapitein,’ zeide de jongeling in West- Vlaamschen tongval, ‘ik wilde u spreken van uwen blinden broeder en van uwe nichte Bella.....’
Eene plotselinge aandoening trof Louis Stock bij deze woorden. Hij schouwde den émigré met vragende verwondering in de oogen; doch hij bedwong even ras zijne ontroering en wisselde eenige stille woorden met den bevelhebber der wacht. Deze verliet de kamer en sloot de deur achter zich.
‘Hoe?’ riep de kapitein in het Vlaamsch, ‘is het mogelijk! Gij zoudt de edelman zijn, die?.....’
‘Inderdaad, heer kapitein, ik ben de Milval.’
‘De Milval!’ herhaalde Louis Stock met oogen, die van gramschap en verontwaardiging fonkelden. ‘En gij durft hopen, dat ik zal pogen iets aan uw lot te veranderen?’
‘Neen, heer kapitein, gij zoudt het niet kunnen. Ik weet, dat de zon van morgen over mijn graf zal oprijzen: de naderende dood verschrikt mij niet.’
‘Ondankbare,’ zeide de kapitein met bitterheid, ‘die het voorwerp waart der edelmoedigste gastvrijheid, en die de weldaad betaaldet door het ongeluk van een onnoozel kind!’
‘O, mijn God, behoed mij voor dien slag! Ongelukkig? Wie?’ kreet de émigré, verbleekend van angst.
‘Gij veinst, niet te weten, dat ik van mijne nichte spreek.’
‘Noodlottige nacht, die de hoogste opoffering zag,
| |
| |
waartoe een menschelijk wezen kan bekwaam zijn!’ klaagde de edelman. ‘Bella, de grootmoedige, de menschlievende Bella, zij is bij het uitvaren der haven van Nieuwpoort door de kogels getroffen geworden? Zij is gewond, zij is dood?’
De kapitein scheen verwonderd over de bovenmatige ontsteltenis des jongelings en beschouwde hem een oogenblik met twijfelachtig medelijden.
‘Gij misgrijpt u over den zin mijner woorden,’ zeide hij. ‘Bella is ongehinderd van hare zinnelooze onderneming teruggekeerd.’
Met de saamgevouwen handen ten hemel stuurde de émigré een vurig dankgebed tot God.
Zijne aanroeping onderbrekende, sprak de kapitein:
‘Ik zou u bloedige verwijten te doen hebben over uw laakbaar gedrag jegens mijne arme nichte. - Neen, ontschuldig u niet! het is nutteloos: vóór den avond zult gij deze wereld verlaten hebben. God zal u oordeelen. Zeg spoedig, waarom gij mij deedt roepen.’
De émigré stak de hand in de borst van zijn kleed en haalde daaruit een toegevouwen papier en een metalen voorwerp, als eene kleine, zilveren dooze. Hij reikte den kapitein het blad papier, waaraan een zegel van rood lak hing, en zeide:
‘Heer kapitein, gij beschuldigt mij van ondankbaarheid? Ach, kondet gij in den grond mijns harten lezen, hoe zoudt gij de erkentenis er in zien leven, vurig en eindeloos als mijn geloof in Gods almacht!’
Met den blik op het papier gevestigd, mompelde de kapitein:
‘Een testament? Gij hebt uw testament doen
| |
| |
maken door eenen notaris van Nieuwpoort? Gij vermoeddet dus, dat gij heden zoudt sterven? Maar wat zie ik? Gij maakt mijne nichte Bella algemeene erfgename der goederen uws vaders en uwer moeder? Zinnelooze, wat beteekent zulk ijdel stuk papier? Die goederen zijn verbeurd verklaard; de Republiek heeft ze aangeslagen.’
‘Inderdaad, mijnheer; maar zoo het waar kon zijn, dat Frankrijk nooit meer zijne wettige koningen den alouden troon zal zien beklimmen, dan zal er wellicht een tijd komen, dat de Republiek zelve tot het onveranderlijk gevoel der rechtvaardigheid zal terugkeeren. Wat er dan nog overschiet van de verbeurde goederen, zal zij misschien aan de wettelijke erfgenamen willen wedergeven. Het is eene hoop; maar deze hoop is het eenige, dat mij overblijft op aarde. Om de gastvrijheid van uwen broeder en den heldhaftigen edelmoed uwer nichte te erkennen, gave ik met vreugde tienmaal een vrij en gelukkig leven! Maar ach, verontschuldig de onmacht van een mensch, dien het lot van alles heeft beroofd, en laat hem in het graf het troostend gepeins medenemen, dat Bella dit testament ter zijner gedachtenis zal bewaren!’
‘Het zij zoo, mijnheer,’ zeide Louis Stock, door de diep ontroerde stem des jongelings getroffen; ‘ik zal mijne nichte dit papier ter hand bestellen, alleenlijk om aan uwe bede te voldoen.’
Het zilveren doosje openende, reikte de edelman het den kapitein over en sprak:
‘Dit is het beeld mijner teerbeminde moeder. Het heeft op mijne borst gehangen en de kloppingen mijns harten gevoeld sedert mijne kindsheid.’
| |
| |
‘Omzet met diamanten?’ murmelde de kapitein verrast.
‘De diamanten hebben geenen hoogen prijs, heer kapitein; maar het portret van haar, die uit den hemel mij met liefde de armen toereikt, is niet alleen het eenige voorwerp, dat ik nog bezit: het is tevens het dierbaarste, dat ik ooit heb bezeten. Gelief het Bella te geven. Moest de herinnering aan hem, wien zij tweemaal het leven redde, in haar geheugen verzwakken, dit portret zal haar mijner arme moeder doen gedenken, en de goedhartige maagd zal haar niet vergeten in hare gebeden.’
‘Is dit alles?’ vroeg Louis Stock. ‘Hebt gij haar niets anders te zeggen? Het is wel, ik zal haar uw vaarwel overbrengen.’
‘Gij hebt niet bemerkt, heer kapitein,’ antwoordde de émigré, ‘dat er op den rug van het testament eenige woorden in potlood geschreven staan. Het is mijn laatste vaarwel. Ach, ik schreef het met zinnelooze haast, onder de oogen mijner wachten.’
De officier keerde het blad papier om, hield een weinig de oogen er op gevestigd en las.
‘Bella, engel van goedheid en van liefde, het lot heeft beslist over mijn leven. Ik ben krijgsgevangen genomen door de soldaten der Republiek. Nog eenige uren, eenige minuten misschien, en ik zal met mijnen vader en mijne moeder in den hemel zijn. Ween niet over mijnen dood, vriendinne, ik sterf met gerustheid; slechts eene enkele treurnis benevelt mijnen geest. Eilaas, ik moet de wereld verlaten, zonder u te hebben kunnen beloonen voor uwe wonderbare opoffering. O, Bella, ware het mij gegund geworden
| |
| |
mijn vaderland verlost te zien! Hoe hadde ik mijne dagen tot den laatsten snik toegewijd aan u gelukkig te maken! U altijd zien, altijd uwe stem hooren, u verdedigen tegen het minste verdriet..... Ach, er ligt mij een geheim in het hart: mijn graf zal het ontvangen. Omhels voor mij uwen goeden vader en den edelmoedigen Djosep; en gij, Bella, denk somtijds in uwe gebeden aan den ongelukkige, wiens lippen nog uwen naam zullen murmelen onder den slag van het vijandelijk lood. Vaarwel, zoete vriendinne, vaarwel!’
Louis Stock schudde het hoofd en raakte zijne oogen met de hand, als verduisterde een traan zijn gezicht.
‘Ik was tegen u verstoord, mijnheer,’ zeide hij, ‘en ik wilde u bittere verwijtingen doen; maar ik gevoel er de macht niet toe: gij zijt meer ongelukkig dan schuldig. Sedert mijne nichte haar leven op zee waagde, om u te redden, treurt en kwijnt zij. Iedereen denkt, dat de angst, de twijfel over uw lot de eenige oorzaak is van haar verdriet. Ik alleen vermoedde er de ware reden van, en ik voelde mijne gramschap tegen u ontvlammen bij de gedachte, dat gij met opzettelijke wil de kiem eener onmogelijke en noodlottige liefde in het hart mijner nichte hadt nedergelegd en gevoed. Ik begrijp, gij waart beiden jong. Gij hebt waarschijnlijk nooit van liefde met mijne nichte gesproken?’
‘Nooit, heer kapitein.’
‘Maar gij bemint haar evenwel?’
De jongeling boog het hoofd en murmulde:
‘Ik bewonder, ik eerbiedig, ik bemin haar, meer dan de menschelijke taal het kan zeggen.’
| |
| |
‘Maar, arme dwaas, gij hebt dus niet eens gedacht, dat er geen ander einde aan zulke liefde kon komen dan een eeuwig verdriet voor mijne nichte? Oneer misschien!’
‘Gij bedriegt u, heer kapitein. Had God mij laten leven tot de verlossing van Frankrijk, Bella zou de gezellin mijns levens geworden zijn.’
‘Uwe vrouw? Bella?’
‘Mijne welbeminde echtgenoote, heer kapitein.’
‘Welke zinneloosheid!’ kreet Louis Stock. ‘Vergeet gij dan, dat zij een arm visschersmeisje is, en dat uw adeldom en uw naam een onverwinnelijke hinderpaal tot zulke verbintenis daarstellen?’
‘Ik ken geene edeler menschen op aarde dan vader Stock en zijn grootmoedig kind,’ antwoordde de jongeling, niets edelers, ‘niets verheveners, niets meer dan eerbied waard dan het hart der zoete Bella. Ah, zou de geboorte een hinderpaal kunnen zijn tusschen mij en degene, aan wie ik tweemaal het leven ben verschuldigd? Mijne ouders, die uit den hemel hebben gezien, wat zij voor mij heeft gedaan, zouden mijne dankbaarheid hebben toegejuicht.....’
‘Droomen, edelmoedige droomen,’ onderbrak Louis Stock, ‘eene schoone onmogelijkheid!’
‘Maar, heer kapitein,’ wedervoer de edelman met zekere drift, ‘gij, die mij van ondankbaarheid bekwaam achttet, waarom miskent gij de macht der dankbaarheid?..... Ik ga sterven; laat mij denken, dat de broeder van Simon Stock aan de zuiverheid en aan de belangeloosheid mijner liefde gelooft!’
De kapitein greep de hand des edelmans, drukte ze met vriendschap en zeide:
‘Ik geloof u, heer de Milval, en ik beklaag u uit
| |
| |
den grond des harten. Gij verdiendet een beter lot; maar denk, dat het graf ons aller einde is. Ik zal uwe boodschap volbrengen. Vaarwel!’
De kapitein opende de deur en wenkte de wachten. Tusschen een tiental gewapende soldaten werd de jongeling op de opene plaats en tusschen zijne rampgezellen teruggeleid.
|
|