| |
| |
| |
XI
Weinige minuten later klopte er iemand zachtjes, doch met kort herhaalde slagen op het vensterken der woning van tante Claar.
‘Wie is daar?’ vroeg men welhaast van achter de deur.
‘Ik ben het, tante; wees niet vervaard en doe open,’ was het antwoord.
‘Lieve tante,’ zeide Bella, toen men haar had binnengelaten, ‘gij moet Djosep spoedig doen opstaan. Er is verraad; M. de Milval moet onmiddellijk uit de duinen vertrekken. De strandlooper heeft den armen edelman verraden.’
‘Wat zegt gij, Bella? Dit is niet mogelijk: men heeft u bedrogen, Ko Snel is onbekwaam tot zulke boosheid.’
‘Mijn oom Louis was tegenwoordig, toen de strandlooper, die hem niet kent, de schuilplaats van M. de Milval openbaarde. Morgen zullen Fransche soldaten in de duinen komen, om den ongelukkigen te vangen en naar de guillotine te leiden.’
‘Maar wat zal men eindelijk nog mogen gelooven? Ik, die Ko Snel aanzag voor eenen goedhartigen jongen!’
| |
| |
‘Hij is een boos en gevoelloos mensch, tante; maar, ik bid u, doe mij geenen tijd verliezen en ga mijnen kozijn Djosep wekken: mijn vader zendt mij om hem te halen.’
‘Daar trapt hij uit het bed: hij heeft ons gehoord,’ bemerkte tante Claar.
Het meisje ging beneden de steile trap staan en riep:
‘Kozijn, gij moet u kleeden als voor eene reis; want het waait eene stijve koelte, en wij zullen nog al verre moeten gaan misschien.’
Een onduidelijk gemor, als van iemand, die ontevreden is, omdat men zijnen slaap verstoort, was het eenig antwoord dat zij bekwam.
‘Ik zal vuur slaan en licht maken,’ zeide de oude vrouw.
‘Het is nutteloos, tante, wij moeten seffens vertrekken.’
‘Zoo, zoo, de strandlooper zou den edelman verraden hebben? Is het wel zeker?’
‘Geheel zeker, tante.’
‘Arme M. de Milval! Het kost wel veel moeite, Bella, om hem te redden.’
‘Veel moeite. Stort een gebed voor hem, tante lief, terwijl wij deze laatste poging gaan beproeven.’
‘Eilaas, indien hij werd ontdekt, zou men hem dooden, inderdaad?’
‘De guillotine of de kogel, tante.’
‘Het is afgrijselijk! De Franschen zijn wreeder geworden dan de wolven. Wat heeft M. de Milval hun misdaan?’
‘Hij is edel, tante.’
‘Maar wat schuld heeft hij daaraan?’
| |
| |
Djosep kwam beneden en vroeg op misnoegden toon:
‘Nichte, waarom wekt gij mij, zoo in het midden van den nacht?’
‘Gij moet met mij gaan, kozijn; de strandlooper heeft M. de Milval verraden voor geld.....’
‘Ik zal den strandlooper den nek breken!’ grommelde Djosep.
‘Wij moeten M. de Milval zonder tijdverlies uit de duinen leiden.’
‘Altijd die vreemdeling!’ morde de visscher met ontevredenheid.
‘Een vreemdeling?’ wedervoer Bella. ‘Is een ongelukkige, wiens leven wordt bedreigd, u een vreemdeling, Djosep? Ik heb u nog verleden Zondag de geschiedenis van den goeden Samaritaan voorgelezen. Gij hebt het gebod van liefde vergeten!’
‘In het geheel niet; maar het duurt veel te lang met dien M. de Milval.’
‘Oh, Djosep lief, zoudt gij nu weigeren hem dien laatsten, dien oppersten dienst nog te bewijzen? Zoudt gij mij alleen met hem door de duisternis laten gaan?’
‘Gij alleen met hem?’ herhaalde de visscher, als verschrikt. ‘Wie spreekt daarvan? Ik heb beloofd hem te vergezellen. Mijne belofte zal ik vervullen. Kom, laat ons spoed maken; het zal zooveel te eerder gedaan zijn.’
Hij ging ter deur uit met het meisje. Beiden stapten eene wijl met groote haast door de duinen, totdat zij op eenige boogschoten van Djoseps woning verwijderd waren en in eene afgelegene diepte zich bevonden.
| |
| |
‘Blijf hier staan, kozijn,’ zeide Bella, hem de hand grijpende om hem te wederhouden. ‘Laat ons stil spreken; wij hebben al den tijd. Ik moet u een geheim openbaren en u eenen dienst afsmeeken, waaraan ik evenveel prijs hecht als aan mijn leven.’
‘Hoe beeft uwe hand, nichte lief! Zijt gij vervaard?’ mompelde Djosep verrast.
‘Ik beef, omdat ik twijfel aan uwen edelmoed.’
‘Gij hebt ongelijk, nichte.’
‘Den ganschen dag hebt gij u onwillig getoond; gij schijnt verstoord op dien ongelukkigen heer de Milval.’
Djosep mompelde iets onverstaanbaars.
‘Ik zal het haast weten,’ zeide het meisje op den toon van een vast besluit. ‘Gij meent, dat wij den edelman het land gaan inleiden? Gij bedriegt u: daar is geene redding voor hem mogelijk. De zee is de eenige baan, die nog voor hem open blijft; slechts op een Engelsch oorlogschip kan hij eene veilige schuilplaats vinden. De wind is zuidwest, en de schuit zal haast vlot komen.’
‘Gij hoopt toch niet, dat wij met hem in zee zullen gaan?’ riep de visscher. ‘Door zulk een weder?’
‘Sedert wanneer vreest gij het weder, Djosep?’ vroeg het meisje met bitter verwijt in de stem.
‘Het weerlicht ginder verre achter de zee, Bella; er kan een tempeest ontstaan.’
‘Kozijn, kozijn, zou ik mij over u bedrogen hebben?’ zuchtte het meisje treurig. ‘Ik heb geloofd in uwe liefde tot mij; ik had vertrouwen in uwen moed. Waarom werpt gij den twijfel in mijn hart? Waarom spreekt gij als iemand, die vervaard is?’
| |
| |
‘Vervaard?’ herhaalde de visscher. ‘Ik ben van niets vervaard; maar nu in zee steken, om den vreemdeling te redden, daaraan is niet te denken.’
‘Welaan, keer terug, Djosep. God zal mij verlichten en mij krachten leenen, om alleen Zijn gebod van liefde te volbrengen.’
Er heerschte een oogenblik stilte.
‘Bah, Djosep is een goede jongen,’ zeide de visscher. ‘Om u niet te bedroeven, Bella, zou hij wel door een vuur loopen. Indien de gezellen der schuit verwittigd zijn en in die onverwachte reis hebben toegestemd, welaan, ik zal in zee gaan met den vreemdeling, niet voor hem, voor u alleen, Bella, omdat gij het mij zoo dringend verzoekt.’
‘Gij zult slechts éénen gezel hebben, Djosep,’ zeide het meisje.
‘Maar met twee kunnen wij de zeilen niet meester blijven.’
‘Met eenen vasten wil, met betrouwen in God en met moed kan men alles, kozijn. De schuit is klein; in tijd van nood kan een sterk man hare zeilen wel alleen bestieren, terwijl de andere aan het roer zit.’
‘Inderdaad, het is niet onmogelijk, mits mijn gezel een wakkere kerel zij. Is het rosse Pieter?’
‘Neen, Djosep, ik ben het die het roer zal houden. Gij weet, dat ik een handig stuurman ben.’
‘Hoe, gij? gij, Bella, mijne nichte, gij zoudt in zee gaan met mij?’ kreet de visscher. ‘Wat zou uw vader zeggen?’
‘Hij zal mij prijzen voor mijnen moed; want ik doe niets anders dan hetgene hij zonder aarzelen hadde gedaan, indien de blindheid hem niet machteloos maakte. Kom, wees toch van goeden wil!’
| |
| |
Djosep antwoordde slechts door een weigerend gemompel; het meisje legde haren arm om zijnen hals en smeekte:
‘Djosep, kozijn lief, bied geenen tegenstand; de tijd is kostelijk. Ik stort tranen van angst. Indien gij weigerdet die laatste poging voor de redding van M. de Milval te beproeven, hij zou morgen in de handen zijner vijanden vallen. Men zou hem vermoorden. O, geloof mij, ik zou zijnen dood niet overleven.’
‘Ware het voor eenen andere: maar voor hem? voor een ondankbaar mensch, dien ik moet haten, zelfs tegen mijnen wil.’
‘Hemel, wat heb ik gehoord!’ gilde het meisje. ‘Gij haat M. de Milval? Wat heeft hij u misdaan?’
‘Hij bemint u!’ grommelde Djosep met geslotene tanden en vervoerd door den losgebroken nijd.
‘Hij bemint mij!’ stamelde Bella, hare armen van den hals haars kozijns terugtrekkende. ‘Hij bemint mij!..... Hoe toornig zegt gij deze woorden! En gij, kozijn, bemint gij mij dan niet?’
‘Meer en vuriger dan hij; maar ik wist, dat mijne neiging eene dwaasheid was; en mijn eerbied voor u, nichte, is grooter nog dan mijne zinneloosheid. Hij, integendeel, die edel is door zijn bloed, toont zich onedel genoeg van harte, om een arm visschersmeisje tot eene ongelukkige liefde te verleiden!’
Bella zweeg een oogenblik. Wat haar kozijn zeide, ontroerde haar zeer diep en deed in de duisternis het schaamrood op haar voorhoofd gloeien. Dan, zij putte nieuwe kracht uit de noodzakelijkheid en uit den dwingenden toestand, waarin zij zich bevond.
| |
| |
Met verdriet, doch tevens met vastheid in de stem, zeide zij:
‘Hoe? dit was de reden uwer spijtigheid? Djosep, uwe beschuldigingen zijn onrechtvaardig. M. de Milval heeft meer eerbied voor uwe nichte, dan gij. Hij zou mij niet durven zeggen, wat gij daareven hebt gezegd.’
‘Hij omhelst u in de eenzaamheid der duinen,’ viel de visscher bitsig uit. ‘De strandlooper heeft het gezien.’
‘En gij gelooft de leugens van dien verrader?’ zuchtte Bella met verontwaardiging. ‘O, Djosep, neen, gij bemint mij zeker niet; anders zoudt gij de valsche beschuldigingen van den boozen lasteraar u niet laten ontstellen.’
‘Alzoo de strandlooper zou ook ditmaal hebben gelogen? M. de Milval heeft u heden in de duinen niet omhelsd?’
‘Noch heden, noch ooit.’
‘Het is dus niet waar, wat de strandlooper mij zeide?’
‘Foei, kozijn, wat durft gij denken! M. de Milval sprak nooit andere woorden tot mij, dan woorden van dankbaarheid.’
‘Maar het is ongeloofelijk, zulke duivelsche valschheid!’
‘Kom, wees redelijk, Djosep; maak dien ongelukkigen jongeling het slachtoffer niet van een arglistig inensch, die u heeft willen bedroeven.’
‘De strandraaf heeft mij bedrogen!’ zeide Djosep met eenen zwaren zucht. ‘Ik heb zonder achterdocht het venijn gedronken, als kende ik de booze slang niet! Ik ben een domkop. Ik vraag u vergiffenis,
| |
| |
nichte. Als het zoo is, zal M. de Milval dezen nacht beslissend gered worden, of het zou zijn, dat God zelf het niet wil. Kom, Bella, ik zal u toonen, dat Djosep niet achteruit gaat om een menschlievend werk te volvoeren, al ware het met groot gevaar des levens. Kom, verliezen wij geen oogenblik meer.’
‘Het heeft geene haast; de zee is nog niet tot aan de schuit,’ sprak het meisje. ‘Ik heb u nog iets te zeggen, Djosep. Het is een voornemen, dat ik heb opgevat, voordat ik aan uwe deur kwam kloppen. Ik begreep, dat, hetgeen ik van u ging eischen, eene groote opoffering is. Inderdaad, Djosep, bijaldien de Franschen konden weten, wat gij gaat doen om eenen émigré te redden, zouden zij hunne wraak op u keeren misschien. Ik heb besloten, u voor uwen edelmoed te beloonen, Djosep.’
‘Het is niet noodig, Bella; nu mijn hart van dien steen is ontlast, behoef ik geene belooning meer om te doen, wat het gebod van liefde beveelt. Het is de vermaledijde strandlooper, die mij zinneloos had gemaakt.’
‘Gij hebt mij daar straks dingen gezegd, die mij met vasteren wil in mijn besluit zullen doen volharden,’ hernam het meisje. ‘Djosep, sedert lang heeft de Heer uwe vrouw van de aarde weggenomen; gij zijt alleen, gij bemint mij; ik vermoedde het sedert eenigen tijd; nu weet ik het door uw eigen woord. Djosep, zoudt gij Bella wel tot vrouw aanvaarden?’
De visscher zweeg, als verstomde hem deze onverwachte vraag; maar zijn hart klopte hoorbaar in de nachtelijke stilte.
‘En indien ik u bad mij toe te laten uwe bruid te
| |
| |
worden, gij zoudt het immers niet weigeren, Djosep?’
‘Hoe? wat? ik ben duizelig; mijne zinnen verwarren!’ kreet de visscher. ‘Gij, zoo jong, zoo goed, zoo schoon, gij mijne vrouw? Oh, neen, neen, het kan niet, het mag niet zijn!’
‘Maar indien het kon zijn, zoudt gij mijne hand wel met geluk aanvaarden?’
‘Met geluk? De gedachte alleen maakt mij zinneloos van blijde ontroering.’
‘Welaan, Djosep, daar is die hand. Niemand anders dan gij zal mijn bruidegom zijn. Geen ander doel zal ik hebben op de wereld, dan het geluk mijns vaders en het uwe. Redden wij den edelman, dien God aan mijne bescherming heeft toevertrouwd, en morgen reeds zal ik mijnen vader zijne goedkeuring vragen. Vrees niet, hij zal ze ons zonder tegenwerping verleenen. Begeef u naar het strand, Djosep, en maak alles in de schuit klaar; ik zal M. de Mil val gaan halen. Hij ook zal tegenstand bieden; hij zal weigeren, mij gevaar te laten loopen om hem het leven te redden; maar de nood heeft mij machtig gemaakt; ik zal hem dwingen mij te gehoorzamen.....’
‘Bella? Bella, mijne bruid?’ murmelde de visscher in zich zelven, als hadde hij het bevel der maagd niet gehoord. ‘Onmogelijk, ik droom!’
‘Ga nu naar zee, Djosep,’ herhaalde het meisje. ‘Het is een droom, die welhaast eene waarheid worden zal.’
‘Ik ga, ik loop, nichte,’ zeide hij. ‘Het schijnt mij, dat ik wel eenen berg op mijne schouders zou kunnen dragen. Wat is wind of tempeest voor mij? Bella, Bella mijne vrouw!’
| |
| |
... En stapte sluipend het strand op, tot bij Ko Snel (bladz. 220).
| |
| |
En dus mompelende, besteeg hij eenen duin en liep door de duisternis, over hoogten en diepten, rechtstreeks naar het strand.
De wassende zee had de schuit bereikt; alhoewel hare baren tegen de eene zijde van het ranke vaartuig aansloegen, was het echter nog niet vlot; maar een kwart uurs later zou zij het van den grond heffen en het in de branding doen wiegelen en dansen als eene lichte pluim.
Djosep was in de schuit geklommen en had er het een en ander klaargemaakt; hij had, met het inspannen van al zijne reuzenkracht, eenigen tijd gezwoegd, om den mast in de middeldochte recht te krijgen, en was er eindelijk in gelukt. Dan had hij zich op den kant van de roef nedergezet, en poogde nu, met het oog landwaarts in, de duisternis te doorboren, om te zien, of Bella zich niet op de duinen vertoonde. Eensklaps sloeg hem eene zonderlinge aandoening. Hij boog zich diep op den boord der schuit en deed geweld om over de vlakte van het strand heen te te zien. Het scheen hem, dat, op eenige stappen verder, een menschenschim langs de zee heenschoof en tot de schuit naderde. Wat hem ontstelde, was de gedachte, dat die onduidelijke schaduw wel de strandlooper kon zijn..... en inderdaad, op dit oogenblik werd de zeehorizont door den zwakken schijn van eenen verren bliksem verlicht, en Djosep herkende den verrader.
De eerste beweging van den woedenden visscher was eenen sprong te willen nemen, om, volgens zijne belofte, Ko Snel den hals te gaan breken; maar hij bedwong zijn opbruisend bloed. De vrees, dat hij door die gewelddadigheid eene noodlottige domheid
| |
| |
zou begaan, weerhield hem. Hij wreef zich het hoofd in pijnlijken twijfel, terwijl hij vol angst den blik op de naderende schimme hield gericht. Waarschijnlijk had Ko Snel insgelijks bemerkt, dat er iemand op de schuit zich bevond: want recht voor het vaartuig bleef hij op het strand staan en scheen een nieuw weerlicht af te wachten, om de zekerheid te hebben, dat hij zich niet had bedrogen.
Djosep sidderde van angst en toorn. De strandlooper versperde den weg voor Bella! Hij zou dus weten, dat de émigré langs de zee wilde ontvluchten. Dit geheim, waaraan het leven van het edelmoedig meisje kon gehecht zijn, zou hij insgelijks aan de Fransche soldaten gaan verkoopen!
‘Oh, wat wonderbaar gepeins!’ kreet Djosep plotseling in zich zelven. ‘Welke lichtstraal schiet mij door den geest! Spoedig en voorzichtig!.....’
Hij daalde langzaam van de schuit in de rollende baren en stapte sluipend het strand op, tot bij Ko Snel, die hem had herkend en schertsend vroeg:
‘Gaat gij in zee om dondersteenen te vangen, Djosep? Er hangt ginder verre een omweer, dat sedert een paar uren moeite doet om uit zee op te staan. Verloopt de wind slechts een beetje, het zal eene duivelsche kermis zijn..... Ai, ai, gij plettert mij den arm! Waarom doet gij mij pijn, Djosep?’
‘Luister, Ko,’ zeide de visscher met eene sidderende stem als een versmacht gehuil, ‘luister en geef acht op u zelven; want, zoo gij slechts eenen enkelen schreeuw laat, wring ik u den nek om, als eene slang die gij zijt, en ik neem uw lijk mede in zee, om het in het groote matrozengraf te begraven.’
‘Zeg, wat verlangt, wat eischt gij van mij? Ik ben
| |
| |
gereed tot alles om u te believen,’ zuchtte Ko Snel, die aan den toon van Djoseps stemme wel bemerkte, dat een ongeluk hem bedreigde.
‘Wat ik verlang, Ko? Ik moet eene haastige boodschap naar de Engelsche oorlogschepen brengen. Ik heb eenen gezel noodig. Gij zult die gezel zijn. Kies, is het levend of dood, dat gij wilt medevaren?’
‘Neen, neen, ik wil niet op zee. Hulp! hulp!’ schreeuwde de strandlooper.
Maar eene hand, die hem het aangezicht te pletten neep, versmachtte zijne stem, terwijl hij zich door onweerstaanbare kracht van den grond voelde opheffen. Hij kon slechts weder ademhalen, toen hij als een steen in den put der schuit nederviel.
‘Sta recht,’ beval Djosep, ‘en roep niet meer om hulp, of ik sla u dood zonder genade. Luister, er is niet veel tijd. Gij hebt de schuilplaats van M. de Milvalaan de Fransche soldaten verraden.’
‘Ik meende, dat.....’
‘Zwijg, op uw leven! Wij gaan in zee, om M. de Milval naar de Engelsche oorlogschepen te brengen. Nieuwpoort is slechts drie uren van hier. Met zulken wind kunnen wij terug zijn, voordat het dag worde. Het is rechtvaardig, dat gij, die als een snoode Judas den ongelukkigen edelman voor geld hebt verkocht, medehelpt tot zijne redding.’
‘Maar, ach, Djosep, de guillotine staat er op!’
‘Het is daarom, dat gij mijn gezel zult zijn. Vrij staat het u, daarna ons te verraden; ik zal mij even boos maken als gij; ik zal bewijzen, dat gij van M. de Milval geld hebt ontvangen om hem te redden. Indien deze reis niet geheim blijft, welaan, Ko, wij zullen te zamen op het schavot komen.’
| |
| |
De strandlooper was meer dood dan levend; hij murmelde vurige gebeden, hij stortte zelfs tranen en deed nog eene hopelooze poging om uit de schuit te springen; maar de ijzeren arm van Djosep hield hem vastgenageld tegen den kant van de roef.
‘Geloof niet, dat het slechts geveinsde bedreigingen zijn, die ik u doe,’ hernam de visscher. ‘Bella Stock gaat in zee met ons. Indien ik u het middel liet om ons te verraden, zij zou hare menschlievendheid met den dood betalen. Oordeel zelf. Is uw leven wel het leven mijner nichte waard? Onderwerp u dus zonder tegenstand, of zeg, dat gij liever sterft. Ik zal u genezen van uwen schrik door eenen enkelen slag.’
‘Ach, doe met mij naar uwen wil, Djosep!’ zuchtte de strandlooper, die alle hoop en allen moed had verloren.
Er heerschte een oogenblik stilzwijgen, gedurende hetwelk de visscher met de linkerhand rondtastte, om iets te grijpen.
‘Hemel, gij bindt mij de armen!’ kreet de strandlooper met nieuwen schrik. ‘Wat wilt gij doen?’
‘Wees niet vervaard,’ antwoordde Djosep, ‘ik moet aan strand, om M. de Milval in de schuit te dragen. Ik zal u losmaken, als wij zeilvaardig zijn: want gij moet op de plecht staan en voor de fok zorgen. Maar vervul uwen plicht rechtzinnig, Ko, of ik smijt u over boord te midden der zee!.....Pas op! Daar komt mijne nichte. Op uw leven, geen enkel woord!’
Hij bond Ko Snel met eenen driedubbelen knoop aan den mast en liep dan door de baren naar het strand.
| |
| |
Er waren slechts weinige minuten verloopen, toen hij wederkwam met den edelman op zijnen rug, en gevolgd door zijne nichte Bella.
Het meisje nam plaats aan het roer; M. de Milval zette zich neder op de achterdochte, nevens haar.
Ongetwijfeld had Djosep hun zijn wedervaren met den strandlooper uitgelegd en hun zijn inzicht kenbaar gemaakt; want, alhoewel zij, bij hunne intrede in de schuit, den onverwachten gezel hadden gezien en, om zoo te zeggen, op hem hadden getrapt, had geen hunner een woord gesproken of eenige verwondering getoond.
Djosep maakte den strandlooper los en dwong hem mede te arbeiden om de schuit op haar ankertouw in zee te halen; dan gebood hij hem een reef in de fok te steken, en heesch zelf het schoverzijl aan den mast.
‘Vier af den fokkeschoot!’ riep hij naar voren. ‘Breng bij den wind!’ riep hij naar achter.
En het kleine vaartuig, op de lijzijde zich leggende, sprong zwoegend, doch met schuinsche vlucht tegen de schuimende baren op.
Weinige minuten daarna riep Djosep weder:
‘Haal aan den fokkeschoot! Loop voor den wind nu! - Houd dien koers!’
De zeilen zwollen op, de mast plooide; de schuit greep den wind van achter en schoot als een pijl dwars door een bed van kokend schuim de rollende golven vooruit.....
Langen tijd duurde deze snelle vaart, zonder dat een nieuw bevel van Djosep de stilte kwam onderbreken. M. de Milval zat met gebogen hoofd nevens Bella. Hij scheen bedolven in droeve gepeinzen; en wanneer het meisje hem nu en dan poogde te troos- | |
| |
ten, antwoordde hij slechts door klachten over den dwang, dien zij op hem had uitgeoefend, om hem zulke opoffering van harentwege te doen aanvaarden.
De strandlooper stond bij den voorsteven op de plecht en luisterde angstig, of Djosep geene bevelen uitsprak; want hij had zich gedwee aan het lot onderworpen, in de overtuiging dat de minste verzuimenis of het minste verdenken van kwaden wil hem de zee tot graf kon geven.
Wat Djosep betreft, die hield zich recht op de roef met de hand aan den mast geslagen, en het oog in plechtige stilte op den zeehorizont gericht, om het zwarte schof gade te slaan, uit welks schoot nu van tijd tot tijd sterke bliksems oplichtten. Het was ontwijfelbaar voor hem, dat een geweldig onweder ophanden was; maar dewijl het reeds den ganschen avond had gedreigd, hoopte hij, dat men de Engelsche schepen zou kunnen bereiken, voordat het tempeest zou losbreken. Soms richtte hij ook den blik landwaarts, om in het flauwe bliksemlicht den toren van Veurne en de hills bij het strand te herkennen, en dus den afstand te berekenen, dien zij hadden afgelegd.....
Zij waren de Boveryshill voorbij en zagen den vuurtoren van Nieuwpoort schuins voor zich. Djosep liet zijn oog over de ontroerde zeevlakte dwalen, in de hoop dat hij de Engelsche schepen zou ontdekken; maar, hoe hij de kracht zijner oogen overspande, om bij het walpend bliksemlicht eene vlek tusschen de baren te onderscheiden, zijne pogingen bleven vruchteloos. Hem zonk een ontzeglijke angst in den boezem. Hadden de Engelsche schepen uit vreeze van door het stormig weder op de ondiepten te wor- | |
| |
den gedreven, zich van de kust verwijderd en de volle zee gekozen? Misschien toch zou men ze verder van het land kunnen bereiken.
Nog eene wijl liet hij de schuit voor den wind heenvliegen, totdat zij bijna recht over Nieuwpoort zich bevond. Dan riep hij:
‘Vier af den fokkeschoot! Zet bij den wind!’
Het vaartuig gehoorzaamde en nam eenen anderen koers; maar het prangde geweldig en legde zich op zijde. Bella, om het zwoegend roer meester te blijven, was recht gestaan. De golven sloegen hun schuim over haar heen; de zee, die bij het nakend onweder door eene geheime ontsteltenis scheen beroerd, hief de ranke schuit in de hoogte, plotste ze neder, deed hare gebinten kraken en plooide den mast als een riet.
‘Steek al de reven in!’ beval Djosep.
Het ging nog wel; niets brak, geen zeil scheurde, en het zwakke vaartuig, door den arm van het moedige meisje bedwongen, kliefde zegevierend de golven, die het huilend te gemoet kwamen gerold.
Het zwarte schof was hooger boven den horizont geklommen; vurige slangen ontsprongen zijnen donkeren schoot; de lucht werd bijwijlen vervuld met een verblindend licht, en ontzaglijke donders beheerschten het gebulder der baren.
M. de Milval, met de handen te zamen gevouwen, als stortte hij een gebed, hield den blik in verstomdheid tot Bella opgeheven. Hij had het onweder vergeten; hij was gevoelloos geworden voor het gevaar; zijn geest had de krampachtige ontsteltenis zijner ingewanden overwonnen. Al zijn denkvermogen, al het leven zijner ziel was te zamen getrokken in een eindeloos gevoel van eerbied en bewondering. Wat
| |
| |
was zij groot in zijne oogen, het jonge meisje, dat in hare menschenlietde en in hare opoffering voor hem de bron eener bovennatuurlijke sterkte had gevonden! Wat scheen zij hem edel, de heldinne, die zonder verbleeken tempeest en baren trotste, om eenen armen vreemdeling het leven te redden! Hoe schoon, hoe engelachtig was haar gelaat; hoe indrukwekkend hare gestalte, wanneer het beeld der strijdende maagd, omvat door den gloed des bliksems, zich uitloste tegen den donkeren grond der golven!
Hij werd uit zijne geestdriftvolle beschouwing slechts opgewekt, toen eene reusachtige baar de schuit in de loefzijde aangreep en ze bijna geheel deed omstorten. Bella schoof uit en sloeg geweldig tegen den rand van het vaartuig; maar zij greep onmiddellijk weder het roer en bracht den voorsteven bij den wind.
‘O, Bella,’ riep M. de Milval, zijne handen smeekend tot haar heffende, ‘hoor toch mijne bede aan. Laat af, om Gods wil! Keer huiswaarts. Wat waarde kan voor mij een zoo duur gekocht leven hebben? Mijn geweten zal mij geene rust laten; het berouw zal mijn hart verknagen tot in het graf. Engel, engel, wees mij barmhartig: belast mij niet met zulke wreede verantwoordelijkheid!’
‘Strijkt alles! Laat gaan op Gods genade!’ klonk de stem van Djosep als een schrikkelijke noodkreet..... En nauwelijks wat dit bevel uitgevoerd, of al de winden, dooreenwarrelend als een baaierd, grepen het zwakke vaartuig aan en schokten en slingerden het met ijselijk geweld. De lucht borst open; honderd bliksems volgden elkander zonder verpoozing; de donder schokte aarde en zee; een stortvloed van
| |
| |
regen en hagel viel in wentelende draaistroomen neder. Ondanks het verblindend bliksemlicht was het zwart en donker als in eenen afgrond.....
Het onweder, door eenen machtigen noordenwind landwaarts ingedreven, verminderde spoedig; - en welhaast zag men het zwarte schof boven Nieuwpoort afdrijven. Toen Djosep kon herkennen, wat er gedurende den storm was geschied, zag hij zijne nichte en M. de Milval nog bij de achterdochte zittende, en de strandlooper ineengekropen op de voorplecht; maar hij bevond, dat de schuit schier twee voet water inhad. Wat hem echter meer bedroefde, was, dat er nu een machtige en aanhoudende wind uit het Noorden waaide, die het hun volstrekt onmogelijk maakte, tegen de zee in te varen. De golven gingen zoo hol en braken met zooveel woede, dat de schuit nu meer gevaar leed van te vergaan dan te midden van het tempeest.
Hij nam een opperst besluit, ging tot Bella en zeide op gebiedenden toon:
‘Geef mij het roer!’
Terzelfder tijd riep hij tot den strandlooper:
‘Hijsch op en haal aan den fokkeschoot!’
‘Hemel, wat wilt gij doen, Djosep lief?’ kreet de maagd verschrikt.
De visscher antwoordde met zekere hardheid in de stem:
‘Het ware zinneloos tegen dien fellen noordenwind te willen opvaren; de Engelsche schepen zijn weg; de zee staat ijselijk hol; ik ben verantwoordelijk voor uw leven; wij keeren terug.....’
‘Ach, neen, neen, Djosep,’ smeekte zij, ‘gij levert M. de Milval aan eenen zekeren dood!’
| |
| |
‘Klaag niet nutteloos, nichte.’
‘Gij hebt beloofd, M. de Milval te redden.’
‘Ja, op voorwaarde dat God het toeliete. Gij ziet het, nichte, God wil het niet.’
Bella sloeg zich onder het slaken van eenen grievenden gil de beide handen voor de oogen en begon te weenen; M. de Milval poogde haren moed weder op te beuren, doch zij, verpletterd onder de smart, bleef doof voor zijne vertroostingen.
‘Nog ééne kans,’ zeide Djosep plotseling. ‘Indien wij de haven van Nieuwpoort inliepen?’
‘Nieuwpoort?’ zuchtte de maagd. ‘Nieuwpoort zal binnen eenige weken door de Franschen worden ingenomen.’
‘Maar eenige weken, nichte, het is eene geheele eeuw voor iemand, die in levensgevaar verkeert. Kies zelf: Nieuwpoort of de duinen!..... Wij zouden er spoedig zijn; de wind is gunstig; het zal niet meer weerlichten, als wij de haven bereiken. Is er eene vijandelijke wacht, zij zal ons niet zien.’
‘Eilaas, eilaas!’ klaagde het meisje. ‘Welaan, het zij! Nieuwpoort! Geef mij het roer.’
Djosep ging weder op de roef staan en loste een reef van het schoverzeil; de schuit keerde voor den wind en vloog met snelle sprongen vooruit over de baren. Bella weende evenwel; het pijnigde haar, dat zij haar werk van liefde niet had kunnen volvoeren; en haar spookten voor het gezicht de gevaren, die nog dreigend boven het hoofd van M. de Milval bleven hangen. De jongeling sprak de vurigste woorden van dankbaarheid en poogde haar de hoop in te drukken, dat de barmhartige God zooveel edelmoed niet vruchteloos zou laten en hem zou redden
| |
| |
om haar te beloonen: maar zij wees alle verlichting harer smart van de hand.
Toen zij niet verre meer van Nieuwpoort waren, verliep de wind allengs naar het Oosten, en hij werd tevens minder geweldig, ofschoon er nog eene sterke koelte bleef waaien. Djosep verblijdde zich om deze gunstige verandering; want zij zou hun toelaten, ook met tamelijke snelheid weder uit de haven van Nieuwpoort te loopen, zoohaast zij den edelman zouden hebben aan land gezet.
‘Nichte,’ zeide hij, tot het meisje naderende, ‘leg aan bij het fort Viervoet; dáár moeten wij zijn. Stil, geen woord meer!’
Zonder eenige hindernis te ontmoeten, voeren zij met snelle vlucht de haven in en landen bij het sterke fort Viervoet.
M. de Milval, vooraleer de schuit te verlaten, greep de hand der maagd en zeide met tranen van ontroering in de stem:
‘Bella, uwe grootmoedigheid verstomt mij. Hoe zal ik u mijne dankbaarheid uitdrukken? Ik bewonder u, ik eerbiedig u, als waart gij eene heilige! O, geloof mij, uw beeld zal in mijn hart leven nevens de beelden mijns vaders en mijner moeder. Welk ook mijn lot worde, met mijn laatste gebed op aarde zal nog uw naam uit mijnen mond ten hemel stijgen!.....’
Djosep onderbrak de vurige aanroeping en hief den edelman onweerstaanbaar aan land, waar reeds eenige soldaten der bezetting gereed stonden om hem te ontvangen.
Dan, zonder eenig tijdverlies, stiet Djosep de schuit van wal, gaf een stil bevel aan zijne nichte en
| |
| |
liep terug bij den mast, om het schoverzijl geheel op te hijschen.
M. de Milval bleef op den kant der haven staan en blikte zijne redders achterna. Zij hadden de monding der haven bereikt en gingen tusschen de golven verdwijnen, toen een geweerschot op den rechteroever hergalmde. Oogenblikkelijk volgde daarop het herhaalde geknal van vele geweren, en zelfs rolde het zware gedonder van eenen vuurmond over de duinen.
De edelman, met eenen angstkreet, hief de beide armen ten hemel en smeekte den Heer om genade voor het heldhaftige meisje. Bleek en bevend van schrik, volgde hij de soldaten binnen de sterkte.
|
|