Volledige werken 5. Bella Stock
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 193]
| |
XHet was avond; de blinde visscher zat onder den schoorsteen, met de handen te zamen gevouwen, in de houding van iemand, die bidt of in droeve gepeinzen ligt verzonken. Op de tafel stond een lampken, welks flauwe vlam geen licht genoeg verspreidde, om de uiterste hoeken der kamer te bereiken; de heiligenbeelden tegen den wand en de potten en kopjes op de kas fonkelden door hun verguldsel als dansende sterren in de duisternis. Niets stoorde hier de stilte, dan het zachte gefluit van den wind, die uit het land zeewaarts waaide en bij poozen met meerder kracht tegen de ruiten des vensters aansloeg. De grijsaard hief eensklaps het hoofd op en luisterde. Het scheen hem, dat hij het gerucht van stappen voor de deur ontwaarde. Inderdaad, het was Bella, die met eene wollen deken, een paar slaaplakens en een kussen onder den arm, in huis trad. Onder het murmelen van eenen stillen groet, legde zij hare last op eenen stoel, ging dan tot den grijsaard, vatte zijne hand en zuchtte: ‘Ach, vader, ik ben zoo ongelukkig!’ ‘Ik begrijp het, mijn kind,’ zeide de blinde; | |
[pagina 194]
| |
‘mij verschrikt insgelijks het doodsgevaar, dat dien armen M. de Milval bedreigt; maar laat ons niet vergeten, dat in de noodlottigste omstandigheden, wanneer alle menschelijke hulp machteloos geworden is, de hulpe Gods evenwel machtig blijft.’ ‘Ja, ja, vader, en Zijne goedheid is oneindig. Ik zou willen hopen: maar ik word vervolgd door ijselijke gezichten; waar ik ga, of wat ik denk, altijd Fransche soldaten, die hem vangen; altijd het gruwelijk mes der guillotine, dat mij in de oogen glinstert!’ ‘Gij moet uwe verbeelding bedwingen, mijn kind,’ zeide de grijsaard op droeven toon. ‘Zeker, wat gij vreest kan gebeuren; maar zijn er dan voor M. de Milval geene kansen meer om aan zijne vijanden te ontsnappen? Waarom wanhopen aan Gods bescherming?’ Er volgde eene wijl stilte. Dan vroeg de blinde: ‘Heeft M. de Milval nu het noodige om te kunnen rusten?’ ‘Hij heeft alles geweigerd, vader,’ antwoordde het meisje. ‘Tante Claar had haren nieuwen stroozak op de schouders genomen; ik had mij belast met onze beste dekens en met een kussen. Wij zijn tot hem gegaan, om hem in het verlaten huisje een bed te maken; maar hij heeft zoo lang gesmeekt en ons zoo vurig bezworen, al deze voorwerpen terug naar huis te dragen, dat wij aan zijn verlangen hebben moeten voldoen.’ ‘Het is eene dwaling van zijnentwege, en hij zal ze waarschijnlijk betreuren; want al ware het, dat de bekommerdheid hem nu kon beletten te slapen, er zal evenwel een oogenblik komen, dat zijne vermoeide leden onweerstaanbaar de rust zullen eischen’ | |
[pagina 195]
| |
‘Gij misgrijpt u, vader; die arme M. de Milval onderwerpt zich met eene wonderbare bedaardheid aan den wil des Heeren. Al stond de dood zelf voor zijne oogen op, zijn moed zou niet wankelen, ik ben er zeker van. Toen wij in het verlaten huisje kwamen, lag hij met het hoofd op eenen hoop steenen en sliep zoo vast, dat wij hem moesten wekken. Hij weigerde op een zachter bed te rusten, uit edelmoed alleen. Hij meent, dat, indien zijne schuilplaats wierd ontdekt, men zou herkennen, van waar het beddegoed hem werd gebracht, en men ons daardoor zou vervolgen. O, vader, M. de Milval heeft een dankbaar hart; hij zou liever honderdmaal sterven, dan ons de minste onaangenaamheid te veroorzaken.’ ‘Ja, mijn kind, hij is een goed, een edel jongeling. Hadde ik de macht om hem tegen zijne vijanden te beschermen, al ware het met groot gevaar, ik zou het doen zonder zijne toestemming te vragen; maar, eilaas, wat kunnen wij voor hem?’ ‘Niets, eilaas, niets!’ zuchtte het meisje. ‘Sedert oom Louis is heengegaan, martel ik mij den geest om een uitzicht te vinden: overal een gelijk gevaar en dezelfde duisternis!’ ‘Nog ééne hoop blijft ons, mijn kind. Djosep zal immers morgen vroeg vertrekken, om de wegen te verkennen. Hij zal verre het land ingaan. Indien hij eene richting ontdekt, waar geene Fransche soldaten zijn, zal hij misschien M. de Milval nog kunnen redden.’ ‘Ik weet niet, vader, wat kozijn Djosep heeft. Men zou zeggen, dat hij van kwaden wil is. Hij heeft geweigerd den stroozak te dragen en ons naar de hut van Pieter Mulle te vergezellen. Hij zeide, | |
[pagina 196]
| |
dat hij zeer vermoeid was; en hij is onmiddellijk te bed gegaan.’ ‘Maar hij heeft evenwel beloofd, dat hij morgen, zoohaast het weder nacht geworden is, M. de Milval het land zal inbrengen?’ ‘Ja, vader, hij heeft het beloofd.’ ‘Wees dan niet bekommerd; Djosep heeft een edelmoedig hart, en de vrees is hem onbekend. Zijne belofte zal hij met trouw vervullen. Het is wel mogelijk, dat hij M. de Milval dwars door het leger brenge, zonder dat men hen ontdekke.’ ‘O, vader, indien uw gelukkig vooruitzicht zich kon verwezenlijken.....’ Zij verbleekte en sprong recht. ‘Hemel, men komt! Ik hoor het geklingel van eene sabel! Daar zijn de Fransche soldaten om hem te vangen!’ ‘Dank, o God, het is mijn oom Louis!’ kreet zij, toen de deur zich had geopend. De kapitein trad binnen en deed een teeken om de stilte te bevelen. Op zijn gelaat stond eene uitdrukking, die tevens plechtig, streng en geheimzinnig was; zijne lippen waren spijtig te zamen getrokken, en zijn blik scheen vol verwijt. Terwijl Bella hem bevend aanzag, zette hij zich bij de tafel neder en vroeg: ‘Het verwondert u, mij zoohaast weder te zien, niet waar, Simon? Ik keer in de duisternis tot u terug, ontsteld door verontwaardiging en schrik. Waarom hebt gij mij iets verborgen, dat uw leven en het leven mijner arme nichte in groot gevaar brengt?’ ‘Inderdaad, broeder, ik heb u iets verborgen, dat | |
[pagina 197]
| |
niet van aard was om aan Fransche soldaten te worden toevertrouwd; maar is het wel daarvan, dat gij spreken wilt?’ ‘Gij hebt eenen émigré, eenen Franschen edelman in uw huis?’ ‘Eilaas, hij is verraden!’ gilde Bella met de handen in de hoogte. ‘Bedwing u, nichte, en spreek stil; de émigré zou ons hooren. Hij slaapt daarboven op den zolder, niet waar?’ ‘Hij is verborgen in de duinen, op eenige minuten van hier,’ antwoordde de blinde. ‘Gelijk gij zegt, nichte, hij is verraden,’ hernam de kapitein. ‘Zijn lot is beslist, want.....’ ‘Maar gij, gij alleen kent dit geheim?’ onderbrak het meisje, schier bezwijkende van angst. ‘Neen, de kameraad, die met mij hier gekomen is, kent het insgelijks. Hier is geen tijd te verliezen; stel alle deernis ter zijde, en luister op hetgeen ik u ga zeggen.’ Bella greep de handen des kapiteins, en, ze met koortsige vurigheid drukkende, smeekte zij, terwijl tranen uit hare oogen sprongen: ‘Oom lief, gij hebt meer ondervinding en meer verstand dan wij. Gij zijt zoo edelmoedig en zoo goed! O, geef ons raad! Gij moet het middel kennen om den armen edelman te redden. Zeg dit middel; word de beschermer van een onschuldig slachtoffer, en ik zal uwen gezegenden naam in al mijne gebeden noemen.’ ‘Maar dit gaat te verre!’ riep de kapitein met gramschap. ‘Gij durft hopen, dat ik de hand zal leenen tot de redding van eenen man, die niet alleen | |
[pagina 198]
| |
een vijand is der Republiek, maar nog daarenboven een afschuwelijke moordenaar! Gij roept mijne bescherming in over een mensch, die vijf Fransche soldaten heeft vermoord?’ ‘O, mijn oom, het is valschelijk gelogen. Wie heeft hem dus beschuldigd?’ ‘Het is een zekere Ko Snel. Hij heeft den émigré verraden om geld te krijgen.’ ‘De strandlooper? God zal hem straffen!’ murmelde de blinde. ‘De valsche Judas!’ kreet Bella met eene schrikkelijke aangejaagdheid. ‘Het is M. de Milval niet, die Fransche soldaten heeft vermoord; zij zijn het integendeel, die hem vermoord hebben. Laat mij u zeggen, wat er is geschied, oom lief, en gij zult zien, dat hij uwe bewondering en uwen eerbied verdient om zijn moed en zijne.....’ ‘Zwijg, nichte,’ beval de kapitein met een dwingend gebaar. ‘Spreek niet meer; ik mag u niet aanhooren. Het is tijd verloren. Wat hij gedaan hebbe of niet, hij is een émigré: zijn hoofd zal vallen. Ik moet u doen begrijpen, dat uw eigen leven en het leven uws vaders slechts kan behouden worden door de slachtoffering van den man zelven, dien gij wenscht te redden. Alzoo, nichte, onderbreek mij niet meer.’ Bella liet zich op haren stoel terugvallen en sloeg, met eenen versmachten angstkreet, zich de handen voor de oogen. ‘Simon,’ sprak de kapitein, ‘gij kent de wetten der Fransche Republiek niet; in uwe eenvoudigheid zoudt gij niet kunnen begrijpen, dat uw medelijden eene misdaad is, die gestraft wordt met de guillo- | |
[pagina 199]
| |
tine. Het is zoo nochtans: de Fransche Republiek vervolgt niet alleen de gevluchte edellieden als verraders van hun vaderland; maar zij omvat in hare onverbiddelijke wraak ook al degenen, die de émigrés helpen verbergen of hun den minsten bijstand leenen. Dank God, dat het Hem behaagd heeft, mij nog intijds kennis te laten hebben van uwe noodlottige dwaling. Weet gij wat er zonder die gelukkige omstandigheid zou zijn geschied? Morgen zouden de Fransche soldaten hier gekomen zijn; men zou mijnen blinden broeder en mijne onnoozele nichte de armen op den rug gebonden hebben; men zou hen naar Frankrijk in eene gevangenis hebben gevoerd..... en nooit, nooit zou nog iemand van hen hebben hooren spreken; want de guillotine of een geheime dood in den kerker zou onfeilbaar hun lot geworden zijn. Uw medelijden voor den edelman moge groot zijn; geloof zelfs een werk van liefde te volbrengen, dat God aangenaam is. Broeder, zal u dit tot zooverre doen verdolen, dat gij het leven van uw kind voor eenen vreemdeling zoudt opofferen?’ ‘O, neen, neen, gij hebt gelijk, Louis,’ zuchtte de grijsaard verschrikt. ‘Wij moeten den ongelukkige aan zijn lot overlaten. Dat de hemel hem bescherme!.....’ ‘Dit is niet voldoende,’ onderbrak de kapitein. ‘Gij hebt den émigré verborgen gehouden. Er is slechts een enkel middel om die misdaad af te koopen.’ ‘En dit middel?’ ‘Ik zal ginder doen gelooven, dat gij uit eigene beweging de tegenwoordigheid van den edelman aan mij hebt geopenbaard, en als men morgen komt om | |
[pagina 200]
| |
hem te vangen, zult gij zelf zijne schuilplaats aanwijzen en hem in handen der Fransche soldaten leveren.’ ‘Ik, ik zou den armen jongeling aan zijne beulen overleveren?’ kreet de blinde met afgrijzen. ‘Al voelde ik het kille mes der guillotine op mijnen hals, ik beginge zulke lafheid niet!’ ‘De mensch is een speelbal in de handen van het noodlot,’ zeide de kapitein. ‘Uw afschrik van zulke daad is gegrond; maar gij zult ze niettemin volbrengen, Simon. Het leven van uw kind en uw eigen leven kunnen slechts behouden worden tot dien prijs.’ ‘Afschuwelijk! Zoudt gij wel bekwaam zijn tot zulke onmenschelijkheid, Louis, indien gij, als ik, niet een soldaat der Republiek, maar een vrij burger waart?’ ‘Ik heb geen kind,’ murmelde de kapitein treurig. En, zich tot het meisje wendende, vroeg hij: ‘En gij, Bella, zult gij niet redelijk zijn en mij helpen? Zal de liefde tot uwen armen, blinden vader u niet doen begrijpen, dat er toestanden kunnen komen, die den mensch de slachtoffering van zijn gevoel als eenen plicht opleggen, om een veel grooter ongeluk te voorkomen?’ Bella zat met de handen voor de oogen; tranen leekten overvloedig van hare vingeren; hare borst zwoegde onder het pijnlijk snikken, en men kon zien, dat koortsige sidderingen haar over de leden liepen. Zij scheen de woorden niet te hooren, die oom Louis haar toerichtte, of bleef misschien zwijgend om te ontsnappen aan een antwoord, dat haar mond niet durfde stamelen. | |
[pagina 201]
| |
De kapitein naderde zijnen stoel tot haar, legde haar de hand op den schouder en zeide met ontroering: ‘Mijne arme Bella, ik heb deernis met uwe diepe smart. Kon ik iets doen om u te troosten! maar, eilaas, ik zoowel als gij, ik ben onmachtig tegen het onverbiddelijk lot. Overweeg, ik ben officier, kapitein: ik heb mijnen rang ten prijze mijns bloeds gewonnen; en wie mij tot eene lafheid zou bekwaam gelooven of slechts mij van onkieschheid durfde verdenken, zou mij het leven benemen of het zijne verliezen..... en nochtans, ik ben verplicht tot het ambt van gendarme en van beul mij te verlagen. Uit liefde tot uwen vader en tot u moet ik morgen zelf komen om den émigré te vangen.’ ‘Gij? gij, Louis, mijn broeder?’ riep de blinde met schrik en verbaasdheid. ‘Ik of mijn kameraad, of soldaten, die u met wreedheid zouden behandelen. Hoezeer zulke zending mij walgt, zal ik evenwel ze volbrengen, om u te kunnen beschermen en uwe verontschuldiging te bereiden.’ Bella sprong eensklaps recht en veegde de tranen met geweld uit hare oogen: er fonkelde een zonderling vuur in haren blik en eene onbegrijpelijke uitdrukking, als een zinnelooze grimlach, verkrampte hare lippen, terwijl zij met koortsige haast uitriep: ‘Neen, neen, het is niet mogelijk, het is niet waar; de strandlooper heeft u bedrogen. Gij zult mij aanhooren, gij zult medelijden hebben met het lot van een onschuldig mensch. De vader van M. de Mil val woonde omtrent Bergues op een kasteel. Nooit had hij iets tegen de Republiek | |
[pagina 202]
| |
gedaan of gezegd. Men heeft hem op eenen nacht uit zijne woning gehaald, om hem naar de guillotine te voeren. M. de Milval heeft zijnen ongelukkigen vader uit de gevangenis verlost; hij is met hem naar de Vlaamsche duinen gevlucht; soldaten hebben hem ingehaald, hem zijnen vader ontnomen, hem het hoofd met sabelhouwen doorkorven, hem den arm gebroken en hem stervend in de duinen laten liggen. Hoe? men zou hem moordenaar noemen, den zoon, die zijn bloed vergiet om zijnen vader te redden? Hij zou schuldig zijn, die zijn leven opoffert voor dengene, die hem het leven gaf? God zelf heeft mij geroepen om den dood van hem af te keeren; ik heb hem zonder gevoel in de duinen vinden liggen en hem hier gebracht Wij hebben hem gelaafd, verzorgd en getroost. De arme jongen is bijna genezen. Oh, wij zouden hem dus slechts behouden hebben om hem te leveren aan de guillotine, gelijk men een dier behoudt voor den slachter? Gruwelijk gepeins, dat zich niet verwezenlijken zal! Neen, neen, uwe Republiek, uwe guillotine zal hem niet hebben. God is daar om hem te beschermen! Dat zij komen, uwe wreede soldaten; dat zij mij doorboren met hunne sabels, dat zij mij vertrappen onder hunne voeten, de ongelukkige edelman zal slechts hun tweede slachtoffer zijn..... maar ik dwaal, mijne zinnen verbijsteren; hij zal vertrekken vóór den morgenstond, verre, verre zal hij gaan; men zal hem niet zien, hij zal zijnen vijanden ontsnappen..... O, Hemel, schud het hoofd niet zoo onmeedoogend; laat mij die hoop! Want, indien ik overtuigd kon zijn, dat hij sterven zal, ik zou nederstorten voor uwe voeten, om niet meer op te staan. God, mijn God, steun mijne krachten! Ik | |
[pagina 203]
| |
bezwijk van angst en schrik! Zijn hoofd? Onder de guillotine? Zijn onschuldig bloed? Men wil mij dus dooden? Eilaas, eilaas, wat heb ik misdaan?’ En met eenen akeligen kreet liet zij haar hoofd zoo zwaar op de tafel nedervallen, als waren eensklaps al hare zenuwen vaneengerukt geworden. De blinde legde zijnen arm over haren hals en poogde haar te zoenen, terwijl hij klagend murmelde: ‘Ach, mijne arme Bella, uwe zinnen zijn ontsteld, uw geest verdwaalt. Keer terug tot u zelve; heb nog betrouwen in Gods goedheid!’ De kapitein beschouwde zijne nichte met droeve verbaasdheid; zijne oogen glinsterden van ontroering en van medelijden. Over de verslenste wangen des blinden rolden nu ook tranen. ‘Louis, Louis, gij zijt wel wreed,’ zeide hij. ‘Ik heb den Heer voor uwe blijde terugkomst zoo vurig gezegend! Waarom maakt gij mijn kind ongelukkig?’ Oom Louis boog het hoofd en blikte in diepe overweging ten gronde, terwijl vader Stock door zoete woorden zijne dochter uit den afgrond harer wanhoop poogde op te heffen. Na een lang stilzwijgen morde de kapitein: ‘Ik begrijp niet. Gij zijt wonderlijke menschen: eenvoudig, onvoorzichtig als kinderen, verkleefd en grootmoedig tot de opperste heldhaftigheid!’ En de hand der weenende maagd aangrijpende, sprak hij op zoeten toon: ‘Kom, troost u, Bella. Er is misschien nog eenige kans voor den émigré om den dood te ontsnappen. Het hangt af van Gods berscherming.’ Het meisje hief het hoofd op en blikte, met eenen | |
[pagina 204]
| |
glimlach door hare tranen, haren oom biddend in de oogen. ‘Niemand kent het noodlottig geheim dan mijn kameraad,’ ging de kapitein voort. ‘Hij is een hard, maar toch edelmoedig man Ik heb op het slagveld ten koste mijns bloeds hem het leven gered; hij zal mij niet beloochenen in hetgene ik zou kunnen zeggen, om u voor vervolging te behoeden. Inderdaad, hebt gij zelven niet zijne schuilplaats aan mij veropenbaard? En indien hij onderwijl uit de duinen wilde vluchten, hoe zoudt gij het kunnen weten of beletten? Hij moet vertrekken, nog dezen nacht, Bella. Als ik morgen met soldaten hier kom om hem te vangen, zullen wij hem niet vinden.’ ‘Maar waar moet hij gaan?’ zuchtte het meisje. ‘Ik weet het niet, nichte; het krielt van Fransche soldaten in West-Vlaanderen, ja in geheel het land.’ ‘Ach, zeg wat hij moet doen; gij alleen weet het, oom lief!’ smeekte Bella. ‘Misschien zou hij door de Moeren kunnen ontsnappen, en zoo op Wulveringhem en Isenberge gaan; maar neen, er is geene hoop, dat hij Duitschland bereike, zonder te worden aangehouden. Naar Holland kan hij zich niet begeven; in die richting ligt gansch een leger verspreid. Blijft Nieuwpoort; maar dit ware slechts zijn leven een paar weken verlengen, om hem aan eenen zekeren en wreeden dood toe te wijden. Er is nog wel een middel; maar het is onuitvoerbaar en misdadig.’ Terwijl Bella met hijgenden boezem hem de woorden uit den mond zag, stond de kapitein van zijnen stoel op en zeide: ‘Daaraan is niet te denken. Zorg, Bella, dat de | |
[pagina 205]
| |
émigré verwittigd worde. Hij vertrekke op Gods genade, langs de Moeren. Wie weet? Hij zal misschien ontsnappen. Wat u betreft, wees gerust: er zal u geen leed geschieden. Laat mij naar Veurne wederkeeren; het ware gevaarlijk, dat men mijne lange afwezigheid bemerkte.....’ Bella sprong hem aan den hals en streelde hem met verleidende teederheid, op den zoetsten toon harer stem smeekende: ‘O, mijn lieve oom, zeg, welk is het middel, dat gij verzwijgt? Gij hebt mij zoo bemind, gij zijt zoo goed! Laat mij niet in dien schrikkelijken twijfel. Het middel is onuitvoerbaar waarschijnlijk; maar ik bid u, zeg het evenwel! Ik zou geene rust kunnen hebben in de pijnlijke onzekerheid.’ ‘Het middel? Er liggen Engelsche schepen in zee, voor Nieuwpoort. Kon de émigré aan boord van zulk een schip geraken, hij ware beslissend gered.’ ‘Ah, ah, God zij gezegend!’ snikte het meisje. ‘Onze schuit ligt op het strand!’ ‘Eenvoudige!’ bemerkte de kapitein met treurigen glimlach. ‘Er zijn ten minste vier mannen noodig om de schuit te bevaren. Deze mannen zijn huisvaders of zonen, die het brood voor hunne ouders moeten winnen. Kan wel in u de schuldige gedachte ontstaan om al die vrienden aan het mes der guillotine te leveren, en de duinen hier met ramp en eeuwig wee te vervullen..... ten gunste van een enkel mensch? van eenen vreemdeling?’ ‘Neen, neen, het zou eene misdaad zijn, inderdaad,’ antwoordde de grijsaard, sidderend van afschuw. ‘Gij hebt gelijk, oom lief, dit middel is onuitvoer- | |
[pagina 206]
| |
baar,’ zeide het meisje met eene verrassende dankbaarheid. ‘Ik ben u niettemin ten uiterste dankbaar voor uwe toegevendheid.’ ‘Gij zult aldus den émigré gaan verwittigen, dat hij moet vertrekken vóór den morgenstond?’ ‘Ik zal hem gaan verwittigen.’ ‘Nu dan, vaartwel, tot morgen. Zijt gerust: gij hebt niets te vreezen.’ De kapitein gaf zijnen broeder de hand en verliet het huis. ‘Arme jongeling,’ zuchtte de blinde; ‘er is een wonderwerk noodig om hem voor den ijselijken dood te behoeden. Oh, kon ik het gezicht wederkrijgen, slechts voor dezen nacht! M. de Milval zou leven!’ ‘Wat, wat zoudt gij doen, vader?’ kreet het meisje, bevend van ontroering en hoop. ‘Ik zou Djosep gaan wekken en hem het gevaar voor oogen leggen, dat er moet worden getrotst. Hij zou niet terugdeinzen. Ik zou met hem in de schuit gaan, om den ongelukkigen edelman aan boord van een Engelsch oorlogschip te brengen. Er mocht dan van komen wat wil. Voor den Heer toch en voor mijn geweten zou ik het heilig gebod van liefde tot het einde toe hebben volbracht.’ ‘Hoe, vader, gij zoudt tot zooverre uw leven voor hem wagen? En gij noemt zulke opoffering eenen plicht?’ ‘Wat staat er geschreven, kind? Laat geenszins achter, degenen te bevrijden, die men omhals wil brengen. Indien gij zegt: ‘Ik heb er de macht niet toe,’ de kenner der harten weet hetGa naar voetnoot(1). Ziende, zou ik er de macht toe | |
[pagina 207]
| |
hebben; blind, kan ik niets! Zooals uw oom Louis zegt, M. de Milval heeft geene andere hoop meer dan Gods genade. Gij moet hem de droeve tijding dragen, Bella, en kozijn Djosep gaan wekken, opdat hij den ongelukkigen edelman door de Moeren leide en hem op eene herkenbare baan brenge.’ ‘Ik ga, vader. Begeef u te bed; wacht niet op mijne terugkomst, want Djosep kent de wegenissen door de Moeren niet, terwijl ik het minste voetpad met gesloten oogen er zou volgen. Ik zal hem vergezellen, om hem den weg te wijzen. Blijf ik wat lang uit, wees daarom niet ongerust. Het is de laatste poging, die wij voor den ongelukkigen M. de Milval kunnen doen.’ Zij omhelsde haren vader en versmachtte onder eenen teederen kus de bemerking, welke hij nog wilde maken. Met éénen sprong was zij ter deure uit en liep zeewaarts door de duisternis..... |
|