| |
| |
| |
IX
In de woning van vader Stock was men, tot het drinken van de namiddagskoffie, rondom de tafel vereenigd. M. de Milval moest zijn besluit, om binnen drie dagen te vertrekken, reeds sedert eenigen tijd aangekondigd hebben; want men sprak er met zekere bedaardheid over de lange reis, welke hij, nog ongenezen, wilde ondernemen. Bella had zich nevens hem nedergezet en verborg haar eigen verdriet, om door zoete woorden zijne zwaarmoedigheid te kunnen bestrijden.
Met een dergelijk inzicht ongetwijfeld juichte tante Claar over de waarschijnlijke zegepraal der verbondene koningen en over den aanstaanden val der republiek. Zij voorzeide met geestdrift, dat de edelman welhaast in Frankrijk zou mogen wederkeeren en in het bezit van zijn vaderlijk erfdeel zou worden hersteld. Eindelijk was zij er in gelukt, door hare blijde voorspellingen de samenspraak min treurig te doen worden, toen de deur eensklaps werd opengeworpen, en Djosep, hijgend en met het zweet op het voorhoofd, in de kamer verscheen. Hij meende te spreken; maar zijn blik viel op M. de Milval en op Bella, die aan zijne zijde was
| |
| |
gezeten. Dit gezicht scheen hem met eene pijnlijke aandoening te slaan en het woord op zijne lippen terug te houden.
‘Wat doorn heeft u alweder gestoken, gij dwaashoofd?’ vroeg tante Claar vergramd. ‘Gij valt in huis als een dondersteen! Is dit nu de doenwijze van een redelijk mensch?’
De visscher schudde het hoofd met geweld, als om een lastig gepeins te verjagen, en zeide dan met groote haast in de stem:
‘Ach, ik breng eene droeve tijding! De Franschen hebben de Bondgenooten in eenen grooten veldslag overwonnen; gansch het land is verloren; Brussel is genomen; Veurne is vol Fransche soldaten, met ruiterij en kanonnen!’
‘O, hemel, wat schrikkelijk nieuws! Onmogelijk! Het zijn valsche maren!’ riepen zij allen te gelijk, van de tafel opspringende
‘Valsche maren?’ herhaalde Djosep. ‘Ik heb zelf twee Fransche soldaten gezien.....’
‘Gij hebt ze gezien? Met eigene oogen gezien? Te Adinkerke?’ onderbrak tante Claar.
‘Neen, in de duinen, slechts eenige boogschoten van hier en in het voetpad, dat onfeilbaar hen voorbij dit huis moest leiden. Ik kom in éénen adem geloopen, om M. de Milval te verwittigen, opdat hij wegvluchte vóór hunne komst.’
‘Eilaas, eilaas! wat gedaan?’ kreet Bella, bevend van angst zich voor den jongeling stellende, als wilde zij hem beschutten tegen het gevaar, dat hem bedreigde.
‘Verberg u in den kelder, mijnheer,’ zeide vrouw Claar.
| |
| |
‘Op den zolder, onder de oude netten?’ zuchtte het meisje. ‘Kom, kom!’
‘Waarom zulke schrik?’ bemerkte de edelman met bedaardheid. ‘De Fransche soldaten begeven zich waarschijnlijk naar het strand. Wie zegt ons, dat zij hier binnen zullen treden? En, al deden zij het, zij zouden mij immers daarom niet herkennen? Zijt aldus gerust, vrienden; - laat ons nederzitten, en gebaren wij ons, alsof wij niets vreesden.’
‘Neen, gij moet u verbergen, mijnheer,’ herhaalde Djosep. ‘Ik heb redenen om te denken, dat deze soldaten met inzicht naar hier komen om u te zoeken: de strandlooper heeft mij daar straks gezegd, dat hij zich op u ging wreken.’
‘Op mij? Waarom?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde de visscher met verlegenheid.
‘Geloof dit niet,’ riep tante Claar, die buiten de deur zich op schildwacht had gesteld en in het voetpad vooruitzag. ‘De strandlooper plaagt onzen Djosep altijd; maar hij is te goede jongen om iemand kwaad te doen.’
‘En ik zeg, dat hij M. de Milval zal verraden, indien hij het nog niet heeft gedaan. Om Gods wil, verberg u, mijnheer, en spoed u, want zij kunnen niet verre meer zijn.’
De edelman, als ware een plotselijk besluit in hem opgestaan, greep terzelfdertijd de hand van den blinde en van zijne dochter en sprak met diepe ontroering:
‘Vaartwel, vaartwel, goede vrienden, ik zal nooit uwe wonderbare liefde voor den armen vreemdeling vergeten.....’
| |
| |
‘Ach, wat wilt gij doen? Waar wilt gij naar toe?’ snikte Bella, terwijl tranen uit hare oogen borsten.
‘Ik moet vertrekken, oogenblikkelijk vertrekken,’ antwoordde de jongeling. ‘Indien men mijne schuilplaats had verraden, en de Fransche soldaten mij hier door u verborgen vonden, gij zoudt om mij eene wreede vervolging te lijden hebben. God beware mij voor zulke lafheid! Nog liever duizendmaal den dood!’
Dit zeggende, meende hij door den stal in de duinen te loopen; maar Bella, pijnlijk kermend, greep hem bij den arm en wilde hem wederhouden. Djosep, van eenen anderen kant, was voor de staldeur gaan staan en zeide, terwijl hij hem den weg versperde:
‘Wat gij doen wilt, is onmogelijk, mijnheer. Van Veurne tot Brugge krielt het van soldaten: gij loopt onfeilbaar in het verderf.’
‘Gauw, gauw!’ kreet tante Claar, sidderend in de kamer terugspringende. ‘Ginder zijn ze! Ze komen naar hier!’
‘Ga, Djosep,’ zeide de blinde, ‘breng M. de Milval naar het verlaten huisje van Pieter Mulle. Dáár komt nooit iemand voorbij. Als de soldaten weg zijn, zullen wij zien wat er kan gedaan worden. Ik bid u, mijnheer, gehoorzaam aan mijn verlangen; aarzel geen oogenblik.’
‘Mag ik met Djosep gaan, vader?’ vroeg het meisje. ‘Maar, neen, indien des oldaten u kwaad wilden doen!’
‘Wie zou eenen armen blinde willen beleedigen? Vrees niet, mijn kind.’
| |
| |
‘Ik zal terugkeeren, vader, zoohaast hij in veiligheid is.’
Zij liep Djosep achterna, die den edelman bij den arm had gegrepen en hem door den stal in de duinen had geleid.
Tante Claar was tot in het diepe der kamer teruggeweken en hield van daar, met de doodsbleekheid op de wangen, den blik naar de deur gericht; de blinde zat bij de tafel met nedergebogen hoofd en scheen bedaard af te wachten, wat er zou geschieden.....
Een versmachte angstkreet ontsnapte tante Claar, en zij deinsde sidderend tot tegen den muur, toen de beide officiers de deur binnentraden en stilzwijgend bleven staan, als verwonderd over den schrik, die hunne komst hier veroorzaakte.
‘Gij zijt vervaard van mij? Gij herkent mij dus niet?’ zeide de oude krijgsman op treurigen, doch vriendelijken toon.
Met eenen machtigen schreeuw van zijnen stoel opspringende, stak de grijsaard de sidderende handen vooruit en riep:
‘O, hemel, de stem mijns broeders! Louis! Louis!’
De kapitein viel den blinde in de armen en drukte hem met diepe ontroering tegen de borst.
‘Louis? Het is Louis! mijn lieve broeder! Heb dank, mijn God,’ kreet de oude tante, terwijl zij den kapitein om den hals vloog en in verdwaaldheid hem zoende.
Gedurende eenige oogenblikken bleven zij dus, in eene nauwe omhelzing, allerlei uitroepingen van blijdschap wisselen.
| |
| |
Tante Claar overlaadde den kapitein met vragen en belette hem, door hare herhaalde omhelzingen, eenig duidelijk antwoord te geven.
De blinde trok allereerst zijne armen terug, om den hemel voor zijne goedheid te danken. De handen in de hoogte heffende, riep hij uit:
‘Gezegend, gezegend zij Uw naam, o God! Ik heb zoo lang den dood mijns broeders betreurd, en Gij schenkt mij de weldaad, hem nog op aarde in mijne armen te mogen drukken!’
‘Gij waandet mij dood?’ zeide de kapitein. ‘Ik schreef u driemaal nochtans. Gij hebt mijne brieven dus niet ontvangen?’
Terwijl hij sprak, voelde hij, dat zijn broeder de handen met zonderlinge beweging over zijne kleederen liet gaan en zijnen sluier en zijne pistolen betastte.
Hij sprong achteruit en riep met angst:
‘Blind? mijn arme broeder blind! Ach, zeg, dat ik mij bedrieg. Het ware te schrikkelijk!’
‘Mijn gezicht is inderdaad zoodanig verzwakt, dat ik schier niets meer kan onderscheiden; maar alle hoop is niet verloren,’ antwoordde de grijsaard glimlachend, als om het verdriet zijns broeders te verlichten. ‘Mijne oogen kunnen nog genezen. Geef daar geene acht op, Louis; laat mij nu blijde zijn, omdat God mij toelaat u nog levend weder te zien.’
Hij deed eenen stap vooruit, zocht de hand zijns broeders en drukte ze met aangejaagde teederheid.
‘Kom, Louis,’ murmelde hij, ‘beklaag mij niet en wees vroolijk; want ik ben niet ongelukkig,
| |
| |
zooals gij meent. Wel hard ben ik beproefd geworden, sedert uw laatste vertrek naar IJsland; doch waar de Heer kwetst, zalft hij ook. Hij heelt mij eene bron van troost en van vreugde gelaten.....’
De kapitein, als wierd hij door deze woorden tot andere gepeinzen opgewekt, vroeg eensklaps:
‘Maar, Simon, ik zie uwe vrouw niet. Hoe varen de jongens? Zij zijn tot sterke mannen opgegroeid, niet waar? En mijne kleine Bella? Wat puike vrouw moet zij geworden zijn!’
De grijsaard boog het hoofd en bleef zwijgend; tante Claar slaakte eenen pijnlijken zucht.
‘Gij antwoordt niet!’ riep de kapitein verschrikt. ‘Zuster, waarom springen die tranen uit uwe oogen? Gij doet mij sidderen van benauwdheid.....’
‘Bella is inderdaad eene schoone dochter geworden,’ zeide de grijsaard. ‘Hoe blijde, hoe gelukkig zal zij zijn, als zij u zal zien; zij spreekt nog dagelijks.....’
‘Maar de anderen?’ onderbrak de kapitein met angst. ‘Flip, Klaas, Pieter, Jan? Zij leven, niet waar?’
‘God heeft hen in Zijnen schoonen hemel opgenomen,’ murmelde de blinde.
‘En uwe vrouw?’
‘Zij is daarboven met hare kinderen vereenigd,’
was het stille antwoord.
‘Dood! Zij zijn altemaal dood!’ klaagde Louis. ‘Arme broeder, en gij zegt, dat gij niet ongelukkig zijt? Blind en treurend op het graf van gansch uw huisgezin!’
‘De tijd geneest alle wonden,’ antwoordde de grijsaard, ‘zelfs die, welke de dood in het hart eens
| |
| |
vaders slaat. En toch, is sterven niet aller menschen lot? Ik zal mijne lieve kinderen en mijne beminde vrouw terugvinden in het andere leven.’
Zwijgend en verpletterd onder zijne treurnis, hield de kapitein den blik op de verslenste oogappels des grijsaards gevestigd. Ofschoon de jongere officier niets verstaan had van hetgeen er was gezegd geworden, had hij toch begrepen, dat zijn kameraad door de blindheid zijns broeders dus pijnlijk was getroffen. Hij naderde hem en poogde hem moed te geven en hem te troosten.
‘O, het is ijselijk!’ zeide de kapitein Louis in de Fransche taal. ‘Bedenk eens, mijn vriend, ik keer hier terug na twaalf jaren afwezigheid. Ik meende een talrijk en welvarend huisgezin in de armen te mogen drukken; ik hoopte mijnen broeder gelukkig te vinden. Eilaas, hij is blind, en de dood heeft zijn huisgezin weggemaaid! Van zijne vier zonen blijft er zelfs geen enkele meer over om hem de oogen te sluiten!’
‘Ah, wist gij, Louis, welken schat van goedheid, van deugd en van liefde het hart mijner Bella bevat!’ sprak de grijsaard, ‘gij zoudt begrijpen, dat ik, na zoovele rampen zelfs, nog gelukkig kan zijn. Hadde God mij dien engel niet geschonken, om mijnen moed te steunen en mijne oude dagen zoet te maken, dan zeker zou ik reeds onder den last des levens zijn bezweken; maar nu, nu zegen ik den Heer voor Zijne barmhartigheid.’
‘Waar is mijne nichte?’ vroeg Louis, met geweld uit zijne smart opstaande.
‘Zij is eene boodschap gaan doen en zal haast wederkeeren,’ was het antwoord.
| |
| |
‘Ik geloof, dat ik ze hoor, die de achterdeure opent,’ bemerkte tante Claar.
Met eenen glimlach van verlangen op de lippen blikte de kapitein naar den aangewezen ingang; hij zag inderdaad eene jonge dochter, die, als met schrik bevangen, stap voor stap in den stal vooruitkwam en eindelijk met het hoofd in de deur verscheen..... maar dan bleef zij staan en begon te beven, terwijl zij, bleek van verbaasdheid, het ondervragend oog op de wezenstrekken van den kapitein hield gevestigd. Een plotselijke schreeuw ontsnapte haar; dwalend van ontsteltenis voegde zij de handen te zamen en naderde dus tot voor den officier, uit wiens oogen blijdschap en liefde haar tegenstraalden.
‘Zou het waar zijn!’ kreet zij. ‘Neen, het is onmogelijk; ik zou bezwijken van geluk. Vergeef mij, mijnheer! O, het is, als zage ik mijnen goeden oom Louis!’
‘Lieve nichte, gij herkent mij dan wel?’ murmelde de kapitein, diep bewogen.
‘Hij is het, o God!’ juichte de maagd, ‘mijn oom, mijn oom Louis!’
En zij hing zich, schier bezwijmende van zalige ontroering, aan den hals des kapiteins Zonder hem den tijd te laten om een woord te uiten, riep zij tusschen hare herhaalde zoenen:
‘Ach, hoe dikwijls heb ik geweend! Wij, die meenden, dat gij dood waart! Vader, die nooit wanhoopt, zeide wel, dat gij wederkeeren zoudt. Gij hebt het misschien vergeten, lieve oom, hoe gij de kleine Bella bemindet; maar ik weet nog zoo goed, wat moeite gij deedt om mij te leeren lezen; hoe ik op uwe knieën zat, en hoe gij mij kustet voor
| |
| |
elke letter, die ik noemen kon..... En gij zijt nu soldaat?’
‘Oom Louis is kapitein!’ riep tante Claar.
‘Kapitein!’ herhaalde het meisje. ‘Kapitein bij de Franschen? Maar het is gelijk, ik gevoel mij zoo gelukkig, dus op het hart van hem, die mij lief heeft gehad als een tweede vader! Neen, neen, laat mij u nog omhelzen. Het is de kleine Bella, die haren goeden oom Louis bedankt voor zijne liefde.’
De kapitein maakte de armen zijner nichte van zijnen hals los en zeide met blijde scherts:
‘Laat af nu, Bella; gij zoudt mij den tijd niet gunnen om u te bezien. Toen ik de ongelukkige vaart naar IJsland ondernam, waart gij nog een kind; maar nu? ah, ah, nu mag ik trotsch zijn op mijne nichte! Zie, gij zult mij een vleier heeten, en nochtans ik zal niets zeggen dan de waarheid. Sedert mijn vertrek heb ik menig land doorgereisd en vele schoone vrouwen gezien; maar ik heb er toch geene enkele ontmoet die schooner was dan mijne nichte Bella.....’
‘Kom, laat ons gaan zitten, oom lief,’ onderbrak het meisje, met vlugge beweging de stoelen vooruitschuivende. ‘Wij hadden juist gedaan met de koffie te nemen; maar de moor is nog kokend. Ik zal eene goede kom voor u en voor uwen kameraad opschenken, en gij zult al drinkende ons eens gaan vertellen, hoe God in Zijne eindelooze goedheid u van de schipbreuk heeft gered.’
Tot den jongen kapitein gaande en hem eenen stoel aanwijzende, zeide zij op zoeten toon:
‘Mijnheer, neem uw gemak; doe hier, alsof gij te huis waart. Indien mijnheer een kopje koffie met
| |
| |
ons geliefde te drinken, het zou eene groote eer voor ons zijn.’
De krijgsman lachte haar minzaam toe; en, haar in de Fransche taal bedankende, poogde hij haar te doen begrijpen, dat hij geenen lust tot zitten had. Hij naderde tot zijnen ouden gezel en mompelde met teruggehoudene stem:
‘Drommels! uwe nichte is een prachtig meisje. Zij heeft oogen als eene Italiaansche vrouw. Hoe zuiver zijn hare wangen, en hoe betooverend is haar glimlach. Het is eene roze, verloren in de duinen. Jammer maar, dat hier niemand Fransch verstaat. Beken, dat het vervelend voor mij moet zijn.’
‘Ik heb het u op voorhand gezegd,’ bemerkte de andere. ‘Gij wildet mij volgen, om het huis te zien, waar ik geboren ben; getroost het u om mijnentwil; er is niets aan te doen.’
De jongere officier ging voor het venster staan en blikte naar buiten; intusschen wisselde de kapitein Louis eenige woorden met zijnen broeder Simon en met zijne zuster Claar. Bella haastte zich de dubbel sterke koffie op te schenken. Toen zij daarmede klaar was, en de kom voor haren oom te dampen stond, zette zij zich nevens hem en riep gansch verheugd:
‘Nu zullen wij gaan weten, hoe God mijnen lieven oom het leven heeft behouden, en hoe het komt, dat wij hem terugzien, gekleed als een koning en kapitein in Franschen dienst.’
‘Ja, nichte,’ zeide Louis Stock, ‘dit is eene geschiedenis, die vele dagen zou duren, indien ik ze geheel moest vertellen. Ik zal u dus slechts in het kort eene gedachte geven van hetgeen mij is wedervaren. Waarschijnlijk zullen wij nog lang genoeg in
| |
| |
deze streek blijven, om mij toe te laten u meer dan eens te bezoeken. Wij zullen dienvolgens er meer in het breede van kunnen spreken..... Na mijn vertrek van Duinkerken hadden wij wel veel hard weder, doch eene tamelijk gunstige vaart tot bijna onder IJsland; maar dan werden wij gedurende den nacht door zulken hevigen storm aangegrepen, dat alles op het schip onklaar geraakte, en wij ons roer verloren. Drie dagen en drie nachten bleven wij, door den wind voortgeslingerd, op de baren zwalpen; wij zagen wel nu en dan een schip in de verte, maar er was geen middel om hulp te bekomen; de zee was woedend en liep schrikkelijk hol. Toen de storm bedaarde, wisten wij niet waar wij ons bevonden. Wat ons eenen doodelijken angst inboezemde, was, dat wij hier en daar in de zee groote ijsschotsen zagen drijven; en niet zelden moesten wij geweld doen om ze te ontwijken. De nacht kwam, en wat wij vreesden, gebeurde: ons schip werd tusschen twee vlottende ijsbergen gepletterd en zonk onmiddellijk. Mijne arme gezellen werden door de zee verzwolgen; ik hoorde in de duisternis hun noodgeroep eene korte wijl hergalmen en dan allengs vergaan. Wat mij betreft, ik was door den schok over boord gevallen en bevond mij op het ijs. U te zeggen, wat ik dien nacht heb geleden, is onmogelijk. Alhoewel mijne kleederen droog gebleven waren, bevroren mijne leden schier van de bitsige koude: want ik durfde mij niet sterk bewegen, uit vreeze van uit te schuiven en in zee te storten. De dood stond mij voor de oogen, en ik riep u allen een droevig vaarwel toe.....’
‘Arme oom!’ zeide Bella, hem bevend de hand
| |
| |
drukkende. ‘Uw akelig lot rukt mij de tranen uit de oogen.’
‘Mijn hart klopt niet meer!’ zuchtte tante Claar.
‘Neen, zijt onbevreesd,’ hernam de kapitein Louis. ‘De goede God had besloten, dat ik nog niet zou sterven. Des morgens, bij het opkomen van den dag, zag ik een klein schip, dat alle zeilen ophad en geweld deed om van tusschen het vlottend ijs te geraken. Het was insgelijks door de felle stormen van zijne baan afgedwaald. Men bemerkte mij en kwam mij halen met eene boot.’
‘Ah, ah!’ riep Bella, met kinderlijke blijdschap in de handen kletsend, ‘mijn oom Louis is gered! Ik stierf schier van schrik; maar nu ben ik weder zoo gelukkig.....’
‘Wacht nog een beetje, lieve nichte,’ ging de kapitein voort, ‘ik ben nog niet aan het einde mijner geschiedenis. Het schip, dat mij opgenomen had, was eene Engelsche brik, die naar St.-John op Newfoundland, voer. Wij hadden goed weder en geraakten zonder ongeval in de waters der groote bank, toen een schromelijk tempeest ons opnieuw uit onze baan sloeg en ons noordwaarts deed dwalen. Ons schip werd in de duisternis naar de kust gedreven en verbrijzelde zich op het rotsig strand. Het gelukte ons, met de boot nog allen behouden aan land te geraken. Wij wisten niet, waar wij ons bevonden; want het was eene woeste streek, waar men op honderd uren in het rond geen enkel mensch kon ontdekken. Ons over de sneeuw op reis begevende, zakten wij zuidwaarts af, om naar een bewoond oord te zoeken. Na drie onzer kameraden te hebben verloren, allen bezwijkend van ellende en van ziekte, verteerd van
| |
| |
honger, mager en bleek als levende lijken, geraakten wij in eene plaats, waar een tiental huisgezinnen in hutten, van dierenvellen gemaakt, te zamen woonden. Het waren zeker soort van half wilde menschen, die men de kleine Esquimaux noemt. Wij hadden schipbreuk geleden op de noordkust van het land, dat men Labrador heet. Ik zal u eene andere maal vele wondere dingen van dit zonderlinge volk vertellen.....’
Een teruggehoudene kreet ontsnapte Bella, en zij sprong recht, terwijl zij met zichtbaren angst rond de kamer blikte.
‘Wat hebt gij, lieve nichte!’ vroeg de kapitein verwonderd. ‘Men zou zeggen, dat een plotselijke schrik u aangrijpt. Het is mijne geschiedenis toch niet, die u dus ontstelt?’
‘Waar is uw kameraad gebleven?’ murmelde het meisje. ‘Ik zie hem niet meer!’
‘Laat u aan hem niet gelegen, Bella Hij verveelt zich, omdat hij geen Vlaamsch verstaat, en wandelt daar voor de deur in de duinen. Ik heb hem op voorhand verwittigd, dat het hier niet vermakelijk voor hem zou zijn.’
Het meisje ging door de vensterruiten zien en kwam met eenen helderen glans van blijdschap op het gelaat terug bij haren oom. Hare eerste plaats nevens hem hernemende, zeide zij:
‘Hij zit op het bankje nevens het huis en fluit een liedje. Hij schijnt een goed mensch te zijn, die heer?’
‘Ja, een zeer goed mensch,’ bemerkte de kapitein, met een glimlach van twijfel. ‘Een trouw vriend, een dapper soldaat, edelmoedig van harte, maar onmeedoogend tot wreedheid toe jegens al
| |
| |
degenen, die hij slechts van vijandschap tegen de republiek verdenkt..... Gij verbleekt, Bella! Uwe hand beeft! Vrees niet, lieve, de Fransche soldaten doen den vreedzamen lieden geen kwaad.’
‘Gij zijt dus langen tijd bij de wilde menschen gebleven, Louis?’ vroeg de blinde. ‘Hoe zijt gij uit dat woeste land geraakt?’
‘Inderdaad,’ zeide de kapitein, ‘mijne nichte zou mij wel doen vergeten, dat gij het vervolg mijner geschiedenis wacht. Neen, wij bleven slechts eenige weken met de Esquimaux. Op hunne aanwijzing en door twee hunner geleid, reisden wij dieper landwaarts in, totdat wij eene plaats bereikten, waar een kantoor van Engelsche pelsjagers was gevestigd. Hier werden wij vriendelijk onthaald en verpleegd. In afwachting dat er gelegenheid kwame, om ons naar eene zeehaven te brengen, verdeelde men ons tusschen verschillende kantoren, en men benuttigde ons tot den pelzenhandel met de wilde Esquimaux. Ik trad werkelijk in dienst der maatschappij en geraakte honderden en honderden uren dieper nog landwaarts in. Vijf jaren van mijn leven sleet ik in die woeste streken. Tweemaal heb ik eenen brief toevertrouwd aan de dienaars der maatschappij, met de zekerheid dat men zorg zou dragen om hem u te doen geworden; maar ik ondervind nu tot mijne groote spijt dat ik mij heb bedrogen.....’
De jongere kapitein trad lachend in de kamer, en, naar buiten wijzend, zeide hij tot zijnen kameraad:
‘Ginder verre komt de beer van daarstraks over het voetpad aangewaggeld. Ik wenschte wel, dat hij hierbinnen iets te verrichten had; het is een kerel, dien ik wel gaarne van nabij zou willen zien.’
| |
| |
Vol bekommerdheid ging Bella buiten de deur, om te vernemen wat het mocht zijn, dat de officier scheen aan te kondigen. Zij keerde even spoedig terug en riep:
‘Het is kozijn Djosep! Die zal ook geen beetje verwonderd staan en blijde zijn, als hij mijnen oom Louis zal zien!’
‘Ah, ah, die beer is mijn kozijn!’ zeide kapitein Louis, zich tot zijnen kameraad wendende. ‘Hij was mijn beste vriend gedurende schier mijn gansche leven, en ik heb hem niet herkend!’
‘Djosep, Djosep lief, gauw, gauw, er is gelukkig nieuws!’ kreet het meisje. En, haren kozijn bij den arm in huis trekkende, wees zij op den kapitein, terwijl zij zeide: ‘Zie, die schoone soldaat is mijn oom Louis!’
‘Hemel, is het mogelijk? Hij is het inderdaad!’ galmde Djosep, de hand des kapiteins met diepe ontroering aangrijpende; maar Louis Stock sloot zijnen ouden gezel in de armen en drukte hem op de borst.
Nadat zij beiden in de blijde omhelzing zoete woorden van vriendschap hadden gewisseld, vroeg Djosep op den toon eener uiterste verwondering:
‘Alzoo, gij zijt niet dood, kozijn? Welk mirakel liet de goede God ten uwen gunste dan geschieden, dat gij aan de schipbreuk zijt ontkomen? Want de visschersboot, waarop gij voert, is wel vergaan in de IJslandsche zee, niet waar?..... En nu zijt gij overste in Franschen dienst!’
‘Ik was bezig met mijne geschiedenis in het kort te vertellen,’ antwoordde de kapitein. ‘Reeds heb ik uitgelegd, hoe ik, na tweemaal schipbreuk te
| |
| |
hebben geleden, in een wild land van Noordelijk Amerika vijf jaren lang pelsjager ben geweest. Zet u neder, Djosep, en luister toe; gij zult vernemen, wat mij daarna is wedervaren. Het zal niet lang meer zijn.’
De visscher nam eenen stoel; hij bemerkte alsdan, dat de andere officier hem scherp bezag met eenen glimlach, die scheen aan te duiden, dat hij lust had om met hem te spotten. Djosep hief het hoofd op en blikte den krijgsman onbevreesd in de oogen; het gelaat van dat mensch beviel hem niet: hij gevoelde eene soort van afkeer van hem
Zijne geschiedenis hernemende, vertelde kapitein Louis, hoe hij eindelijk het land der Esquimaux had verlaten en te Quebec, eene Engelsche haven, dienst genomen had als matroos op eenen kustvaarder, en vele kleine reizen had gedaan, van de eene Amerikaansche zeestad naar de andere, totdat hij met een grooter schip op het Fransche eiland Guadeloupe was aangekomen. Hier had hij, met den graad van sergeant, als zeesoldaat dienst genomen op een oorlogschip. ‘Van het eiland Guadeloupe heb ik insgelijks eenen brief naar mijnen broeder gestuurd, zeide hij, maar waarschijnlijk zal het schip, dat de brievenmaal naar Europa brengen moest, door den Engelschman zijn gekaapt geworden.....’
Djosep scheen niet te luisteren; hij was zichtbaar van zeer slechte luim; want zijne lippen waren tot eene scherpe uitdrukking te zamen getrokken, en wanneer hij den blik tot den jongeren officier richtte, fonkelden zijne oogen als kookte het oploopend bloed hem in de aderen. Zijne spijtigheid moest echter nog eene andere reden hebben, en misschien was hij wel
| |
| |
... Had de hand aan zijne pistolen gebracht (bladz. 185.)
| |
| |
meest op zijne nicht verstoord; want, ofschoon zij reeds drie- of viermaal door eene biddende uitdrukking des gelaats en door geheime teekens hem had gevraagd, of M. de Milval geheel in veiligheid was, had Djosep haar slechts met eenen harden blik van verwijt geantwoord. Zonder twijfel had Bella, in haren angst voor het behoud van den bedreigden edelman, woorden gesproken, die het hart des visschers met argwaan en droefheid hadden vervuld, door hem te doen denken, dat de strandlooper wel eenigszins de waarheid kon hebben gezegd.
Wat Djosep in de slechte gemoedsstemming, waarin hij zich bevond, het meest aanjaagde, was, dat de jongere officier, terwijl zijn makker vertelde, zeer oneerbiedig de heiligenbeelden van den muur nam en ze grommelend en lachend beschouwde, als wilde hij er den spot mede drijven. Reeds had Djosep de kat eenen geweldigen stamp gegeven en zich daardoor eene harde berisping van tante Claar op het lijf gehaald. Ondanks deze onderbreking zette kapitein Louis zijne geschiedenis voort. Hij was bezig met te vertellen van zijne gevechten op zee tegen de Engelsche oorlogschepen, en ging uitleggen, hoe hij weder in Europa was geraakt, toen Djosep eensklaps, brieschend als een leeuw, opsprong en met de twee vuisten vooruit den jongeren officier aan het lijf wilde.
Tante Claar en Bella hadden nauwelijks den tijd om den woedenden visscher aan den hals te vliegen en hem dus te beletten een ongeluk te doen.
De officier, door de bedreigingen van Djosep gehoond, had de hand aan zijne pistolen gebracht
| |
| |
en zeide met eenen glimlach van misprijzen tot zijnen kameraad:
‘Wat heeft dat wild gedierte? Omdat ik, zonder het te willen, een nietswaardig voorwerp ten gronde laat vallen! Hij kome! Indien hij nog eenen enkelen stap doet, brand ik hem door den kop en vel hem neder voor mijne voeten!’
Tusschen beiden tredende, zeide de kapitein op bevelenden toon tot Djosep:
‘Kozijn, kozijn, gij zijt onredelijk. Mijn gezel verklaart, dat hij het pleisteren kruisbeeld slechts wilde bezichtigen, en dat het hem bij ongeluk uit de hand is gevallen. Is het zóó, dat gij de vrienden onthaalt, die ik met mij breng, op den dag zelven van mijne blijde wederkomst?’
‘Ik heb ongelijk, ik ben een domkop,’ mompelde Djosep, met het rood der beschaamdheid op het voorhoofd. ‘Ik ben ongelukkig, kozijn: er woelen droeve gedachten in mijn hoofd; het ontstelde bloed is mij meester.’
‘Ga naar huis, dwaze jongen, indien gij u niet weet te gedragen als iemand, die zijne vijf zinnen heeft!’ snauwde tante Claar, wier angst nu in gramschap was veranderd.
‘Ik bid u, kozijn Louis,’ murmelde Djosep, gansch onthutst, ‘zeg uwen kameraad, dat ik mij heb misgrepen over zijn inzicht en hem vergiffenis vraag voor mijne zinnelooze opvliegendheid. Let niet meer op mij; ik zal mij stilhouden. Ik erken, dat ik onverstandig heb gehandeld. Wat kan die heer er aan doen dat ik verdriet heb?’
Dit zeggende, ging hij onder den schoorsteen op een houten bankje zitten en boog het hoofd diep voorover.
| |
| |
De jongere officier antwoordde op de verontschuldigingen, welke Louis Stock hem in naam des visschers deed:
‘Nu, nu, het is wel; ik ben het niet, die lust heb om met uwen barschen kozijn te vechten. Spreken wij van het kluchtige voorval niet langer; maar ik bid u, laat ons terug naar Veurne gaan. Ik verveel mij hier onzeglijk; het is reeds laat; de wind verheft, en er beginnen zwarte wolken door de lucht te drijven. Het is tijd, dat wij vertrekken. Wilt gij blijven, zeg het: ik zal alleen mijnen weg door de duinen pogen te vinden.’
‘Neen, nog eenige oogenblikken, en ik zal met u gaan,’ zeide kapitein Louis ‘Ik kan hier morgen toch wederkeeren.’
En, zich tot zijnen broeder en zijne nichte wendende, sprak hij:
‘Zijt niet ongerust over het gebeurde; mijn kameraad heeft een goed hart; de zaak is reeds vergeten. Heden zal ik mijne geschiedenis niet kunnen vertellen tot het einde; want ik moet terug naar Veurne. Ik zal u morgen weder komen bezoeken, en overmorgen en vele dagen nog waarschijnlijk. Wij zijn gekomen om Nieuwpoort te belegeren. Het zou nog al wat kunnen duren, eer de stad zich overgeeft, want volgens onze berichten zouden er wel duizend émigrés binnen Nieuwpoort zijn. Deze lieden zullen zich met wanhoop verdedigen, omdat zij weten, dat er geene genade voor hen is. Nieuwpoort is eene muizenval voor hen: binnen drie weken zal geen enkele hunner nog leven. Hoe het zij, ik zal lang genoeg in deze streek blijven, om gelegenheid te hebben tot het verhalen mijner geschiedenis met al
| |
| |
hare bijzonderheden. Geeft mij nu de hand en laat mij vertrekken; want de plicht roept mij.’
Hij wisselde eenen groet met zijnen blinden broeder, omhelsde zijne zuster en zijne nichte, drukte den treurigen Djosep de hand en verliet het huis met zijnen kameraad.
Al de anderen, behalve Djosep, volgden hem eene wijl en riepen hem nog een zoet vaarwel achterna. ‘Tot morgen, lieve oom! Tot morgen, Louis!’ galmde het boven de duinen, totdat de beide officiers achter eenen hoogen zandheuvel waren verdwenen.
‘Ah, sa, neem het mij niet kwalijk, maar ik kan mij toch niet wederhouden van het u te zeggen,’ grommelde de jongere officier, nadat zij een eind weegs hadden afgelegd, ‘uw broeder en uwe gansche maagschap liggen nog bedolven in de armzaligste kwezelarij. Het huis, waar gij geboren zijt, is behangen met kinderachtige beeldjes van heiligen. Het krielt er van Onze-Lieve-Vrouwen en Kruisifiksen. Ware het niet geweest uit vriendschap en uit eerbied voor u, mij dunkt, ik hadde met vermaak mijne sabel eens over al die beuzelarijen heengestreken.’
‘Zoudt gij bij geval het kruisbeeld met inzicht verbrijzeld hebben?’ vroeg de oude kapitein op strengen toon.
‘Neen, gij waart ten uwent. Wat zich daar bevindt, raakt mij niet; en, alhoewel het gezicht dier ellendige domheden mij verveelde en mij tergde, zou ik mij wel gewacht hebben van het huisgezin uws broeders te hoonen of te bedroeven. Ik ben wel verzekerd in alle geval, dat gij morgen reeds ginder zult
| |
| |
doen verstaan, dat in een land, waar de republiek verlichting en vrijheid gaat brengen, zulke overblijfsels van het oude bijgeloof moeten verdwijnen.’
‘Wij zullen zien,’ antwoordde de andere met zekere spijt in de stem. ‘Ik ben niet gekomen om mijnen broeder in zijn eenvoudig leven te storen. De republiek heeft mijns dunkens er weinig belang bij, te weten, hoe een arme visscher zijne hut versiert.’
De jongere officier deed een gebaar van ontevredenheid en meende gewis de gezegden van zijnen kameraad met hevigheid te bestrijden; maar hij hoorde eenig gerucht achter zich en zeide:
‘Zie, daar komt een visscher tot ons geloopen. Eene boodschap van ginder waarschijnlijk.’
Zij bleven staan om den man in te wachten, die van verre hun teekens deed en zijnen hoed afnam, en dieper nederboog, naarmate hij dichter kwam.
‘Die schijnt ten minste beleefd en tam,’ mompelde de jonge officier, ‘en, bedrieg ik mij niet, dan spreekt hij Fransch. Roept hij niet citoyens capitaines!’
‘Inderdaad, zoo scheen het mij insgelijks.’
‘Citoyens,’ zeide de man in verstaanbaar Fransch, toen hij de officiers genaderd was, ‘vergeeft mij mijne stoutheid. Ik ben een goed republikein en Franschman van geboorte. Sedert twee uren loop ik mij buiten adem om u te zoeken: in Adinkerke, in de duinen, op het strand. God zij geloofd, dat ik u eindelijk toch mag vinden.’
| |
| |
‘Gij hebt ons dus iets gewichtigs te zeggen?’ vroeg kapitein Louis.
‘Zeker iets gewichtigs. Blijft niet staan, citoyens, ik moet insgelijks naar Adinkerke. Ik zal al gaande spreken, indien gij het mij veroorlooft; gij zult aldus uwen weg kunnen vervorderen.’
‘Welaan, wij luisteren,’ zeide de jongere officier, zijnen gang hernemende.
‘Vooronderstelt, citoyens,’ sprak de visscher, ‘dat hier ergens in de duinen een gevluchte edelman, een émigré, verborgen was, zou men wel eene goede belooning geven aan hem, die zijne schuilplaats zou doen kennen?’
De officiers bezagen elkander met verrassing
‘Eene belooning,’ antwoordde de jongere. ‘Dit is volgens het gewicht der zaak.’
‘Het is toch wel zeker, niet waar, citoyens, dat alle émigrés, wanneer men ze vastkrijgen kan, door de guillotine moeten?’
‘Allen, zonder uitzondering: er is geene genade voor die laffe landverraders.’
‘En als die émigré eens vier of vijf Fransche soldaten had vermoord, zou men dan wel eene geldelijke belooning weigeren aan dengene, die de Republiek de middelen zou aanwijzen om hem te vangen?’
‘Zeker niet, de Republiek is altijd gereed tot het erkennen der diensten, welke men haar bewijst,’ zeide de jongere officier, wiens nieuwsgierigheid zeer was aangejaagd door de woorden des visschers. ‘Gij zoudt de schuilplaats kennen van eenen émigré, die vijf Fransche soldaten heeft vermoord? In de duinen?’
‘Ja, citoyen, in de duinen. Op een groot kwart
| |
| |
uurs van hier, niet verre van het strand, in het huis van eenen ouden, blinden visscher.’
De jongere officier blikte zijnen gezel met verbaasdheid in de oogen; deze deed hem een biddend en tevens bevelend teeken, dat hij zou zwijgen; en zich tot den visscher wendende, zeide hij:
‘Ik zal maken, vriend, dat gij eene goede belooning krijget. Laat het over aan mijne zorg. Gij zegt, niet waar, dat de émigré, van wien gij spreekt, verborgen is in de woning van eenen ouden blinden visscher, die Simon Stock heet? Hoe is uw naam, en waar woont gij?’
‘Ik heet Jacob Snel. Moeilijk is het, u van hier mijn huis in de duinen aan te wijzen; maar vraag in Adinkerke of in de omstreken naar Ko Snel, den strandlooper, en iedereen zal u naar mijne woning brengen..... Men heeft mij in het dorp gezegd, dat een generaal der Franschen te Veurne op de markt is geherbergd. Ik was voornemens dezen avond nog naar de stad te gaan.’
‘Doe het niet, het zou u zeker uwe belooning doen missen,’ zeide de kapitein Louis met eene ontsteltenis, welke hij moeilijk kon meester blijven en verbergen. ‘Kom morgen, juist een half uur voormiddag, in de Nobele Roze, en vraag er den kapitein-adjudant. Onthoud dit wel en spreek met niemand anders van deze zaak. Gij zult tevreden zijn. Vaarwel, tot morgen!’
Hij vatte den arm zijns kameraads en bad hem, zijnen stap te willen verhaasten.
De strandlooper bleef staan en zag hen eene wijl met verwondering achterna. Het scheen hem, dat de beide officiers met gramschap tegen elkander aan het
| |
| |
twisten waren, want een hunner stampte al gaande met kracht op den grond en maakte geweldige gebaren.
Weldra verdwenen zij echter in eene diepte tusschen twee duinen, en de strandlooper, zich met blijdschap de handen wrijvende, keerde in het voetpad terug.
|
|