| |
| |
| |
VIII
Djosep naderde al fluitende tot de plaats, waar de strandlooper aan den voet van eenen duin met de handen voor de oogen nederzat. Toen hij Ko Snel in deze houding bemerkte, bleef hij eerst verwonderd staan, deed dan eenige stappen tot hem en riep:
‘Eh, Ko, jongen, zijt gij ziek of slaapt gij?’
Zich oprichtende, zeide de strandlooper op eenen toon van diepe spijt:
‘Het is om uit de wereld te gaan vluchten! Men kan zelfs in de duinen geene plaats meer vinden om in eenzaamheid te treuren.’
‘Ik geloof het wel,’ lachte Djosep, ‘als ge juist nevens de baan gaat zitten! Dit is het zeker middel om niet alleen te zijn. En wat is het dat u bedroeft, Ko?’
‘Eilaas, een schrikkelijk ongeluk bedreigt ons allen!’ zuchtte de strandlooper.
‘Inderdaad, als men u ziet, moet men zich aan slecht nieuws verwachten. Trek het zoolang niet. Laat hooren, wat weet gij alweder?’
‘Wanneer het kalf verdronken is, vult men den put; die blind wil zijn, ziet klaar als het te laat is. Dan zal men zeggen: ‘ach, Ko lief, hadden wij uwen
| |
| |
raad niet verworpen, de schaamte en het verdriet zouden ons het leven niet voor eeuwig bitter maken.’
‘Maar wat onbegrijpelijke dingen mompelt gij?’ kreet Djosep. ‘Van wien of van wat spreekt gij?’
‘Arme Bella,’ klaagde de strandlooper; ‘zij zal voor de lafheid van allen betalen en boeten!’
‘Zou er iets mijne nichte bedreigen? Spreek, Ko, waarschijnlijk is uwe vrees ongegrond.’
‘Neen, Djosep, wat ik weet, weet ik veel te goed voor mijn geluk, en het is geen ingebeeld kwaad, dat mij het hart van droefheid en woede doet verkrampen; maar ik heb u beloofd, dat ik mij houden zou, alsof ik dien M. de Milval niet kende. Wat ik heden zag, dwingt mij deze belofte te breken. Ik wil niet laffelijk, zooals gij en anderen, het onschuldig lam door den wolf laten verscheuren, zonder het ten minste te pogen te wreken.....!’
Deze woorden, alhoewel zeer duister, schenen eenen diepen indruk op Djosep te doen. Met zekere ongerustheid in de stem zeide hij:
‘Ko, het is alsof gij vermaak vondt in mij te verschrikken. Waarom spreekt gij niet klaar voor de vuist!’
‘Ik zou het wel willen, Djosep; maar gij, met uw oploopend bloed, zult mij seffens onderbreken; en wie weet, of gij in uwe dolheid niet weder de handen aan mij gaat slaan?’
‘Wees gerust, ik geef u mijn woord, dat ik bedaard zal blijven.’
‘Wel zeker, Djosep?’
‘Gij moogt er op vertrouwen, zeg ik u. Maar kom om Gods wil voor den dag, met uw erg nieuws. Gij
| |
| |
zoudt mij eene geraaktheid doen krijgen met dat eeuwig talmen!’
‘Gij moest naar Adinkerke, niet waar? Ik zal een eind met u gaan en onderweg zeggen, wat mij zoozeer bedroeft. Dan, Djosep, geef acht op u zelven, ik bid u; want zoohaast ik bemerk, dat uwe oogen ontvlammen of dat uwe vuisten zich sluiten, spring ik de duinen in, en gij ziet mij niet meer, vóórdat ik mij hebbe gewroken.’
De visscher deed geweld om zijn ongeduld meester te blijven en grommelde in zich zelven, terwijl hij nevens zijnen gezel in het zandig pad langzaam voortstapte en hem ondervragend aanzag.
‘Welaan, luister met goeden wil op mijne woorden,’ zeide de strandlooper. ‘Niet waar, Djosep, Bella is een schoon en braaf meisje? Gelukkig zou hij geweest zijn, die haar tot huisvrouw had mogen bekomen, vooraleer die M. de Milval, die tot ons ongeluk door de hel in de duinen werd gezonden!’
‘Ko, Ko, pas op!’ morde de visscher. ‘Gij verdoolt in eenen gevaarlijken weg!’
‘Ziet gij wel, Djosep? Ik zal dan maar zwijgen en u verlaten.’
‘Neen, spreek, ik zal mij bedwingen.’
‘Uwe gramschap is natuurlijk, Djosep. Het zou wel wonderlijk zijn, indien gij sedert de komst van M. de Milval blind genoeg geweest waart om nu niet te vermoeden, wat ik u wil zeggen. Inderdaad, gij zaagt uwe nichte wel gaarne, niet waar? Want hoe dikwijls herhaaldet gij zelf, dat niemand anders dan gij ze tot huisvrouw zou krijgen, indien gij een tiental jaren jonger waart? Ik, die niet zoo oud ben als gij,
| |
| |
en daarenboven het noodige geld bezit om haar gelukkig te maken, ik was wel zeker, dat zij eindelijk toch mijne vrouw zou geworden zijn.’
‘Kom, kom,’ morde de visscher met eenen lach van misprijzen op de lippen, ‘zij uwe vrouw? Bella? Zulke leelijke vent? Gij droomt!’
‘Leelijk of niet: geld maakt alles schoon. Maar laat ons dit onbeslist laten; want, zooals de zaken nu staan, zou ik Bella niet meer tot huisvrouw durven aanvaarden, uit vreeze dat de visch.....’
Djosep sprong een stap achteruit, trok het hoofd tusschen de schouders terug, en dan met vlammenden blik den strandlooper aanziende, grolde hij:
‘Wat is dit? Wat durft gij denken van mijne nichte? Zijt gij uw leven moede?’
Ko Snel verwijderde zich met eene geveinsde verschriktheid en zeide:
‘Het is onmogelijk met u te spreken. Waarom wacht gij niet, totdat gij ten minste kunt oordeelen over hetgeen ik u te zeggen heb? Ik beschuldig Bella niet: zij is de onnoozelheid zelve; maar wat ik met mijne eigene oogen heb gezien, dit toch zal uwe dwaze opvliegendheid mij niet beletten te gelooven. Vaarwel, Djosep; vermits gij mij niet wilt aanhooren, zal ik raad nemen van mij zelven alleen, en den plicht trachten te volbrengen, dien mijne rechtzinnige liefde tot haar mij oplegt!’
‘Hier! kom terug!’ beval de visscher met eene ontsteltenis, welke hij niet kon bedwingen.
‘Ik zal wederkeeren; maar wees toch man, Djosep, en heb den moed om de waarheid te hooren, al is zij ook onaangenaam. Nu, laat ons voortstappen; ik zal mijne woorden op zulke wijze pogen te draaien, dat
| |
| |
zij uw gevoelig gemoed niet kwetsen. Dat Bella gansche dagen in de duinen met den edelman alleen blijft, dit schijnt u niet verwonderlijk? Dat zij rust noch duur heeft in zijne afwezigheid, zooals tante Claar zelve zegt, dit is natuurlijk, niet waar? Inderdaad, de goede ziel moet den ongelukkige troosten...’
‘Ah, ah, gij raaskalt als een dwaze!’ riep Djosep lachende. ‘Wat er geschiedt is uwe schuld alleen. Haddet gij, door uwe onvoorzichtige veropenbaring van den gruwelijken dood zijner ouders, den armen edelman het hart niet verpletterd, dan zou mijne nichte zooveel geweld niet hebben moeten doen, om hem voor eene doodelijke ziekte of voor het verlies zijner zinnen te behoeden. Wat wonders is daaraan, dat Bella den mensch blijve bewaken, die haar het leven is verschuldigd en nog immer hare hulp behoeft om niet in wanhoop te vervallen? Waarom zou mijne nichte afhouden van het liefdadig werk, vooraleer het gansch is volvoerd?’
‘Ja, Djosep,’ morde de strandlooper, de schouders in twijfel optrekkende, ‘wat Bella betreft, het mag wel zijn zooals gij zegt. Ik weet het zoo min als gij, maar gij zult toch niet beweren, dat een meisje en een man, die beiden jong zijn en schoon, en van welke de eene eenvoudig is als een visscherskind, en de andere afgericht en slim als een steedsche heer, maanden lang in eenzaamheid van niets zullen spreken dan van het schoone weder en van den wind, die er waait. Ziet gij, Djosep, een edelman acht al de andere menschen min nog meer dan het stof zijner voeten, en als hij dus een arm meisje kan ongelukkig maken, dan gaat hij heen en laat haar zitten in het verdriet en in de schande, zonder zelfs nog eens in
| |
| |
zijn leven aan haar te denken. Arme vader Stock, indien zulke ramp zijne oude dagen moest vergiftigen!’
De visscher greep met een heesch gegorgel den strandlooper bij den arm, en, terwijl hij hem de spieren te pletten neep grommelde hij:
‘Mij bekruipt de lust om u onder mijne voeten te vertrappen, kwaadaardig ongedierte dat gij zijt! Ik heb u vast; gij zult bewijzen, dat gij ten minste eene schijnreden hebt, om M. de Milval dus van eerlooze inzichten te verdenken; maar geef acht op u zelven, want indien gij uit boosheid alleen mij dus de zinnen hebt ontsteld, sleur ik u wel zeker de venijnige tong uit den mond!’
‘Ik zal niet spreken,’ antwoordde Ko. ‘Zoolang gij mij vasthoudt, komt er geen woord meer over mijne lippen. De bewijzen, die gij vraagt, ging ik juist geven; maar gij gelooft toch niet, dat ik mij zal laten doodslaan, om u eene waarheid te zeggen, die gij niet hooren wilt? Indien gij geene liefde genoeg voor de arme Bella hebt, om bedaard te luisteren, als hare eer en het geluk van gansch haar leven op het spel is, dan zijn mijne pogingen om u de oogen te openen gansch nutteloos. Laat mij heengaan; ik vraag niet beter dan te mogen zwijgen.’
‘Welaan!’ zuchtte Djosep, zijne vuist terugtrekkende, ‘zeg spoedig, welke bewijzen hebt gij?’
De strandlooper blikte ter zijde in de duinen, als om den weg te zoeken, langswaar hij zou kunnen vluchten, en sprak dan met teruggehoudene stem:
‘Ik heb bewijzen sedert lang; want het toeval liet mij vele dingen zien, die niet zoo klaar zijn als regenwater; maar ik zal u alleenlijk zeggen, wat daar straks
| |
| |
onder mijne oogen is geschied. Gij moogt mij den hals breken, zoo gij wilt, Djosep; uwe gramschap zal toch wat is niet te beletten zijn. Nog geen half uur is het geleden; ik kwam van het strand door de duinen. Eensklaps zie ik M. de Milval in eene eenzame diepte nedergezeten, en dicht nevens hem, zijde aan zijde, uwe nichte, wier wangen glinsterden van overvloedige tranen. Dit gezicht slaat mij met angst en verdriet. Hoe anders, vermits ik Bella rechtzinnig bemin en een ongeluk vrees? Ik blijf half verborgen staan; want mij dacht wel, dat ik hier een beklaaglijk geheim ging verrassen. Weet gij wat ik heb gezien, Djosep?’
De visscher scheen uit eenen slaap op te schieten en morde met eene siddering in de stem:
‘Welnu?’
‘Ik heb gezien, hoe zij elkander met drift de handen aangrepen en drukten!’
‘Is dit al wat gij weet?’ riep Djosep met eenen diepen zucht, als viele hem een zware steen van het hart. ‘Wat beteekent dit?’
‘Oh, het is nog niet genoeg om u te doen begrijpen, wat er geschiedt?’ schertste de strandlooper, terwijl hij den blik op de vuisten des visschers hield gericht. ‘Om u eene al te diepe ontsteltenis te sparen, wilde ik het ergste verzwijgen; maar vermits gij er mij toe dwingt, zal ik het zeggen, in de overtuiging dat gij niet onrechtvaardig genoeg zult zijn, om mij te straffen voor mijne onderwerping aan uw verlangen. Wat ik nog heb gezien, dat M. de Milval zijne armen om den hals uwer nichte sloeg en haar op zijn hart trok..... En zij, alhoewel onnoozel zeker, bood hem geenen tegenstand. Integendeel!’ riep hij
| |
| |
nog, terwijl hij in de duinen liep, om den woedenden visscher te ontvluchten, die met toegebalkte vuisten hem achterna was gesprongen.
Djosep, als verpletterd voor den voet van den duin staande, scheen den strandlooper te vergeten en in pijnlijke gedachten weg te dwalen.
Evenwel, na eene wijl beweegloos in het zand te hebben geblikt, schudde hij het hoofd met kracht en stapte vooruit in het voetpad, dat naar Adinkerke leidde.
‘Wat ben ik dom en kinderachtig!’ mompelde hij. ‘Geloof gaan hechten aan de lastertaal van die slang? Mijne nichte? Wat is er zuiverder dan haar eenvoudig hart? En zij zou het zijn, die de rust en het geluk van haren blinden vader in gevaar zou kunnen brengen? Ah, ah, welke zinneloosheid! M. de Milval is een man, die edel is, niet alleen door zijne geboorte, maar ook door zijn gemoed. Zou hij bekwaam zijn om de eindelooze goedheid mijner nichte te betalen door eene laffe verleiding? Neen, neen, het is iets, dat die vermaledijde strandraaf heeft uitgevonden om mij ongelukkig te maken. Hij zal zijn doel niet bereiken: ik lach met zijnen boozen praat. Maar dat ik hem ditmaal onder mijne handen krijge!..... Kom, kom, daaraan niet meer gedacht!’
En Djosep stapte met koortsige haast vooruit, als wilde hij de gepeinzen ontvluchten, die hem vervolgden. Weinige minuten later vertraagde hij allengs zijnen gang en bleef weder staan; zijne oogen waren verwilderd en zijne wangen waren bleek. Het hoofd schuddende mompelde hij:
‘Maar de liefde? De liefde is iets, dat den mensch
| |
| |
blind maakt en hem alles kan doen vergeten! Hoe? ik, die jaren lang uit eerbied verborgen hield wat mij de zinnen ontstelde, ik zou Bella, de eenvoudige, de schoone Bella, het slachtoffer moeten zien van..... Gruwelijk gepeins! Ik weet niet: het is mij als wierd mijn hart met gloeiende tangen gepletterd. Ik geloof den strandlooper niet. Waarom dan kan ik dien schrikkelijken angst niet overwinnen? Oh, nu gevoel ik wel, hoe ik Bella bemin!’
Hij stampte zoo geweldig met de voeten, dat het zand voor hem heenvloog. In zijne woede greep hij eenen bos zeedoorn aan en rukte zijne taaie stammen uit den grond: het bloed leekte hem van de handen..... Dan hernam hij zijnen loop naar Adinkerke, van tijd tot tijd zijnen gang onderbrekende, om te overwegen en tot zich zelven te spreken.... maar eindelijk werd hij eenigszins rustiger; en, of het bedaardheid of moedeloosheid was, hij stapte langzaam voort, met het hoofd op de borst gebogen doch zonder dat nog geweldige gebaren van zijne ontsteltenis kwamen getuigen.
Zoo geraakte hij van tusschen de zandheuvels en in de vruchtbare velden, die Adinkerke van de duinen scheiden. Na eenige boogschoten weegs nog te hebben afgelegd, bereikte hij het dorp.
Toen hij de vaart van Duinkerken eene wijl had gevolgd en in de lange straat kwam, die de markt der gemeente is, sloeg hem iets vreemds met eene plotselijke verrassing Hij zag voor de deur van den St.-Sebastiaan een groot getal mannen en ook vrouwen, in eenen hoop te zamen gedrongen, en waarvan sommigen de handen in de hoogte hieven, als maakten zij misbaar over een ongeluk. Hij twijfelde niet, of
| |
| |
er moest iemand van een dak gevallen of door eenen wagen overreden zijn, en waarschijnlijk had men het arme slachtoffer in den St.-Sebastiaan gedragen: maar wat hij niet begrijpen kon, was dat hij in de verte hier en daar lieden zag, die met korven aan de hand of pakken op den rug uit de huizen kwamen geloopen en wegvluchtten, als poogden zij hunne goederen uit eenen brand te redden.
De visscher ging tot de vergaderde lieden vóór den St.-Sebastiaan; en dáár eenen zijner bekenden op den schouder kloppende, vroeg hij:
‘Jan, vriend, wat is er voorgevallen, dat men hier zoo te hoopen staat? Is er een ongeluk geschied?’
‘Een ongeluk, Djosep? Een ongeluk?’ riep de andere. ‘Het is al erger, veel erger! De Franschen zijn in Veurne! De gansche stad krielt van soldaten met kanonnen, zoo groot en zoo veel, dat de huizen dreigen in te storten waar ze voorbijrijden!..... Gij wilt het niet gelooven? Vraag het aan den schoolmeester daarbinnen. Die komt recht van Veurne.’
Djosep drong door den hoop en trad in de herberg. Hier hoorde hij, dat de schoolmeester uitlegde, hoe de Franschen het leger der bondgenooten in eenen vreeselijken veldslag hadden verslagen omtrent Fleurus, niet verre van Charleroi. Hij zeide daarenboven, dat het gansche land verloren was, en de Franschen waarschijnlijk de stad Brussel reeds hadden ingenomen, aangezien er geene macht meer bestond, die het kon beletten.
Djosep verviel te midden dezer koutende lieden in eene diepe overweging, hij boog het hoofd op de borst en blikte ten gronde. Wel besefte hij, hoe deze schrikkelijke tijding M. de Milval bedreigde; want
| |
| |
volgens zijne meening zou met de Fransche legers ook in het land de guillotine verschijnen, welke dorst moest hebben naar het bloed van eenen edelman, die haar slechts als bij mirakel was ontsnapt; maar de strandlooper had in zijnen boezem eene kiem van haat nedergelegd, en Djosep vroeg zich zelven, of hij zich wel te bekommeren had om het lot van iemand, die misschien de opoffering met verraad zou loonen. Dan, na eene wijl nam zijne ingeborene edelmoedigheid de overhand. Hij verjaagde het kwaad verdenken met geweld uit zijnen geest, en begon de aanwezige lieden te ondervragen, om nauwkeurig te vernemen, wat men over den toestand der zaken wist. Hij zou, na deze inlichtingen te hebben bekomen, met allen spoed de boodschappen volbrengen, waarmede tante Claar en Bella hem hadden belast, en dan naar huis loopen, om M. de Milval te gaan verwittigen en tot zijne redding bij te dragen, indien het noodig mocht zijn.
Terwijl hij sprekende was, ontstond er eensklaps op de straat een akelig gekerm, en al de lieden van buiten stoven in verwarring binnen de herberg, roepende:
‘Vlucht, vlucht, daar zijn de Franschen! Daar zijn ze! daar zijn ze!’
En de meesten vloden langs de achterdeur uit, om over heg en over haag eene bedekte baan naar hunne woning te zoeken. Slechts eenigen bleven in den St.-Sebastiaan en schouwden met verbaasdheid door de vensterruiten.
Op dit oogenblik vertoonden zich waarlijk twee Fransche soldaten in de straat. Het waren schoone mannen met barsche aangezichten en zware, afhan- | |
| |
gende knevels. Zij droegen opgetoomde vouwhoeden, door eenen winderigen vederbos overschaduwd, pistolen in den gordel en slepende sabels met stalen scheeden. Een driekleurige sluier, die hun de middel omvatte, scheen aan te duiden, dat zij officiers waren. Een van beiden was ouder dan de andere en ook werkelijk hooger van gestalte; het aangezicht van den jongere getuigde van meer trotschheid en van eene bijzondere hardheid des gemoeds.
Voorbij den St.-Sebastiaan stappende, lachte deze met misprijzen en zeide tot zijnen gezel, zonder zijnen gang te onderbreken:
‘Zijn zij dom, die grove boeren! Dat vlucht weg als eene kudde schapen, bij het enkel verschijnen van een Fransch soldaat. Meenen zij dan menscheneters in ons te zien?’
‘Zij zijn vervaard in hunnen eenvoud, omdat zij ons inzicht niet kennen,’ bemerkte de andere.
‘Zeg veeleer, dat zij aanhangers zijn van koningen en dwingelanden, en ons liever in de hel zouden zien dan hier. En moeten denken, dat Frankrijk tegen gansch Europa worstelt, om aan zulke wezens eene vrijheid te brengen, die zij met haat verstooten!’
‘Gij meent het,’ sprak de andere met eenen glimlach, waarin zekere blijde fierheid lichtte; ‘maar gij bedriegt u. Geen volk op aarde heeft meer bloed voor de vrijheid vergoten dan het volk dezer landen. Geheel zijne geschiedenis is slechts een enkele, reusachtige strijd tot het behoud der vrijheid, die, van de oude tijden af, zijn nationaal erfdeel was. Sedert lang toch heeft het moeten onderdoen voor de overmacht en zijne onafhankelijkheid verloren. Ook, wees zeker, dat, indien wij
| |
| |
hier niets anders brachten dan de vrijheid, men ons met open armen zou ontvangen; maar de schrikkelijke zuster, die men te Parijs aan de vrijheid heeft gegeven, slaat alle volkeren met eene grenzenlooze verschriktheid.’
‘De guillotine?’ zeide de andere officier. ‘Het is een noodzakelijk kwaad. Hoe zou men Frankrijk van alle vrijheidshaters kunnen verlossen en de republiek tegen de geheime kuiperijen der aristocraten kunnen verdedigen, indien men dit woekerend onkruid niet in den wortel of in het bloed versmachtte?’
‘Waarschijnlijk is de guillotine er inderdaad noodig tot behoud der republiek, vermits de gekozenen des volks te Parijs er zoo over oordeelen,’ zuchtte de oudste der twee officiers, het hoofd schuddende, ‘maar het is evenwel pijnlijk voor een soldaat, die niets kent dan het slagveld om eene goede zaak te doen zegepralen, te moeten denken, dat de beul meer werks afdoet dan hij.’
Dit zeggende, keerde hij in een klein straatje, dat op het kerkhof uitliep. Hij scheen droomachtig en antwoordde niet meer op de bemerkingen van zijnen gezel.
Toen zij te midden van het doodenveld gekomen waren, bleef hij eensklaps staan vóór een houten kruis, dat tusschen vele andere zich onderscheidde door eene meerdere hoogte. Hij nam den hoed af, boog het hoofd en bleef zwijgend.
‘Wat doet gij?’ vroeg de andere verbaasd.
‘Hier is het graf mijner ouders; hier rusten mijn vader en mijne moeder,’ was het stille antwoord.
| |
| |
‘Gij bidt! Zoudt gij bij geval aan de domme uitvindsels der priesters gelooven?’
‘Bij het graf zijner ouders voelt de zoon zijne ziel opwellen tot het Opperste Wezen, in wiens schoot zij wonen,’ murmelde de oude officier met indrukwekkende plechtigheid in de stem.
‘Oh, het Opperste Wezen! Dit is wat anders: zóó begrijp ik het,’ zeide de andere, zich insgelijks het hoofd ontdekkende.
Na eene wijl stilte bemerkte hij met eenen glimlach:
‘Indien de kameraden van ginder ons konden zien! Twee Fransche kapiteins, gebogen voor een houten kruis en gebeden prevelende als twee kwezelaars, die aan het vagevuur gelooven!’
‘Kom, laat ons nu met spoed onzen weg vervorderen,’ sprak zijn gezel. ‘Wij hebben nog ruim drie kwart uurs te gaan, om het zeestrand te bereiken. Ik zal hier wederkeeren; deze plaats herinnert mij geheel mijne kindsheid en geheel mijn vorig leven.’
Zij gingen terug langs denzelfden weg, stapten met haast voorbij den Sint-Sebastiaan en volgden, ten einde des dorps, de baan, die eene wijl nevens de Duinkerksche vaart loopt en dan eensklaps veldwaarts inschiet, om de duinen te bereiken. De jongere officier drukte zijne verwondering uit, omdat hier de akkers zoo overvloedig met weelderige vruchten waren overdekt, terwijl hij op eenige boogschoten verder niets zag dan naakte zandheuvels.
Zijn kameraad legde hem uit, dat zulke nauwe afscheiding tusschen de barre duinen en de vette polderlanden langs een groot gedeelte der Vlaamsche
| |
| |
kust te bemerken is. Het is waarschijnlijk, zeide hij, dat eertijds de binnenwaters, door de duinen teruggehouden, hier eeuwen lang een uitgestrekt moeras hebben gevormd, en de turfachtige aarde en het vette slijk zich op het zeezand hebben neergezet; want men vindt op zekere diepte onder den vruchtbaren grond het duinzand terug. Ditzelfde scherp afgeteekend verschil toont zich niet alleenlijk in de natuur van den grond, maar ook in de zeden en in de taal der bewoners, ja, om zoo te zeggen in het geslacht zelf; want, alhoewel de visschers en de Adinkerkenaars onderling in zeer vriendelijke betrekkingen leven, vermengen zij zich nooit door het huwelijk.....
Dus koutende, gingen de beide officiers voorbij het Elst en traden in de duinen. Hun weg was moeilijk, want zij zagen zich bijna elk oogenblik verplicht eenen heuvel van beweegbaar zand te beklimmen, en dan weder in eene diepte te dalen, om opnieuw tegen eene scherpe helling op te loopen.
De oudere antwoordde op de bemerking van zijnen kameraad:
‘Ja, het is wel zoo: ik herken nauwelijks de baan, die wij te volgen hebben. De wind verplaatst zeer dikwijls den eenen of anderen duin en doet eene hoogte ontstaan, waar vroeger eene diepte was. Er zijn echter hooge heuvelen, die onveranderlijk schijnen; want sedert eeuwen dienen zij den visschers in zee tot teekens en tot baken. Alle diepe vlakten in de duinen noemt men hier pannen en elken heuvel eene hille. Het heeft mij verwonderd, toen ik in Amerika onder de Engelschen woonde, dit woord hill met dezelfde beteekenis in hunne taal terug te vinden,
| |
| |
God bewaar je, kameraad! (bladz. 164)
| |
| |
terwijl het buiten de duinen nergens in de Nederlanden wordt gebruikt. De eenzaamheid dezer streek verrast u? Eertijds stonden er meer visschershuisjes in de duinen; maar sedert vijfentwintig jaren begeven zij zich meer naar eene groote vlakte, op een klein half uur van hier, die men de Kerkepanne of enkel de Panne noemt.’
De beide officieren hadden reeds een goed eind weegs afgelegd en waren blijven staan in een breed dal, om eenige oogenblikken het zonderlinge uitzicht te genieten, dat de omgewoelde grond te dezer plaatse aanbood. De oudste was bezig met zijnen gezel te doen opmerken, welke verrassende gelijkenis er was tusschen deze duizenden zandhopen en de baren eener ontstelde zee, - toen de andere, die het hoofd had omgekeerd, hem zeide:
‘Zie, daar komt iemand achter ons. Dat is wel een visscher, niet waar? Men ziet het aan zijn geteerden hoed en aan zijne wijde kleederen.’
De verschijning van eenen visscher, in zijne volledige kleedij, scheen den ouden krijgsman te verblijden; want te Adinkerke, waar al de inwoners landbouwers of handwerkslieden zijn, had hij er geenen enkele ontmoet.’
‘Ja,’ antwoordde hij, ‘dat is een visscher. Onder zulken rooden hemdrok heb ik de schoonste jaren van mijn leven gesleten. Het is, alsof ik mij zelven terugzag in dien man.’
‘Wat geweldige kerel?’ schertste de andere. ‘Hij neemt stappen als een struisvogel en waggelt over en weder den weg als een olifant.’
‘Zoo gaan meest al de visschers: het is het gewiegel der schuit op de baren, dat hun in de beenen is
| |
| |
vergroeid. En wat zijne gestalte betreft, deze is niet ongemeen in deze streek. Op een paar uren van hier ligt een Vlaamsch dorp, dat Oostduinkerke heet. De visschers van dat dorp zijn, zelfs tusschen de andere duinbewoners, om hunne reusachtige gestalte vermaard.’
‘Ja, maar die kerel heeft het daarenboven in de breedte. Ik geloof, dat het niet aangenaam moet zijn, tegen zulken ongelikten beer te moeten vechten met de vuisten tot eenig wapen..... Maar wat heeft hij dan? Zou hij vervaard van ons zijn? Hij gebaart zich, alsof hij ons niet bemerkte, en houdt het aangezicht onder zijnen hoed verborgen.....’
De visscher, toen hij de officiers ging naderen, sprong ter zijde van den weg en liep hen voorbij, zonder hen te bezien.
‘God bewaar je, kameraad!’ riep de oude krijgsman in West-Vlaamschen tongval hem achterna. ‘Gij zijt wel haastig. Schrikt gij dan van ons?’
Met verwondering getroffen, onderbrak de visscher zijnen gang, als wilde hij terugkeeren tot dengene, die hem in zijne eigene taal en op vriendelijken toon had aangesproken; maar eene bliksemsnelle overweging zeide hem, dat hij vooruit moest, om de komst der Franschen naar het huis van vader Stock te brengen. Van zijnen spoed kon het leven eens menschen afhangen. Hij hernam dus zijnen loop met meer snelheid, beklom eene hoogte en verdween uit het gezicht der officiers.
‘Hij heeft den duivel op zijne hielen!’ lachte de jongere. ‘Zij zijn beleefd gelijk wilde dieren, de visschers dezer streken!’
‘Ik begrijp het niet,’ zeide de andere. ‘Dit is de
| |
| |
gewone doenwijze der visschers niet; integendeel, de lieden van het Adinkerksche strand zijn bekend om hunne zachtzinnige beleefdheid jegens iedereen. Kom, spoeden wij ons, anders mocht die man nog wel tijd hebben om ginder ook die gekke verschriktheid te gaan verspreiden. Nog eenige minuten en wij bereiken het doel onzer wandeling.’
‘Zeg wat gij wilt, uwe landgenooten zijn geheel iets anders dan helden. Hazenharten in reuzenlichamen! De natuur heeft hier zeker eene domheid begaan.’
‘Daarin bedriegt gij u, voorwaar,’ viel zijn gezel hem in de rede. ‘Deze eenvoudige lieden schijnen u vreesachtig; maar, kondet gij ze zien op het oogenblik van gevaar, worstelend tegen storm en baren! Kondet gij ze zien bovenal, wanneer zij hun eigen leven wagen om een ander mensch het leven te redden, gij zoudt eerbied en bewondering gevoelen voor zooveel opoffering en zooveel heldhaftigheid, die geene andere drijfveer hebben dan den edelmoed des harten, en nooit eene andere belooning krijgen dan de onbekendheid.’
‘Het is mogelijk. Zij laten dus hunnen moed op zee, wanneer zij aan land komen?’ morde de jongere officier, terwijl hij den stap verdubbelde om zijnen makker te kunnen volgen.
|
|