| |
| |
| |
VII
M. de Milval, vermorzeld onder den slag der ijselijke berichten, bleef gevoelloos voor de liefderijke pogingen, die Bella, haar vader en Djosep inspanden, om eenig licht in zijne sombere wanhoop te schieten. Hij ging onmiddellijk te bed en smeekte met zooveel aandringen om gansch alleen te mogen zijn, dat niemand op het kamertje durfde blijven.
Er heerschte schrik en angst in de woning van vader Stock; want men vreesde met reden, dat de arme jongeling, krank en zwak als hij was, den wreeden schok niet zou kunnen doorstaan. De chirurgijn zelf, dien men door Djosep had laten roepen, wist niets te zeggen om de verschrikte lieden gerust te stellen, en vermeerderde nog hunne vrees door zijne twijfelachtige woorden en zijne zichtbare bekommerdheid.
Gedurende geheel den nacht, die op de onvoorzichtige openbaring van den strandlooper volgde, bleven zij al te zamen waken. Vader Stock en zijne dochter, tante Claar en Djosep zaten beneden, bij een nachtlichtje, rondom de tafel en luisterden met kloppend hart, of niet een roep, eene klacht, een zucht hun zou komen zeggen, dat de zieke hunne
| |
| |
hulp behoefde..... Maar niets: de volledigste stilte heerschte op het kleine kamertje, en tante Claar en vader Stock meenden eindelijk zich te mogen verblijden in de zekerheid, dat de zieke, ondanks zijne hevige smarten, in eenen weldoenden slaap was gevallen.
Bella deelde niet in deze troostende gedachte; zij beweerde integendeel, dat de ongelukkige de Milval nog niet opgehouden had van te weenen en hij in de duisternis overvloedige tranen vergoot. Terwijl de anderen geen het minste gerucht vernamen, hoorde zij de zwoeging van zijnen verkropten boezem en de pijnlijke snikken, welke hij terughield en versmachtte, om niet in zijne schromelijke waanhoop te worden gestoord.
Na gedurende langen tijd de droeve meening harer nicht te hebben bestreden, klom tante Claar eindelijk op tot het kamertje en bleef er eene wijl luisteren. Toen zij weder van de trap daalde, stonden haar de tranen in de oogen. Zich bij de tafel nederzettende, zuchtte zij:
‘Eilaas, Bella heeft gelijk: dat arme mensch weent, maar slaapt niet!’
Deze woorden sloegen iedereen met dieper medelijden: aller oogen bevochtigden zich, en uit aller boezem ontsnapte eene doffe klacht.....
Zoo treurend in stilte, en met beklemde harten den dag afwachtend, bleven zij waken, totdat de zon reeds sedert een uur boven de kimme was gerezen. Tante Claar en Djosep gingen naar hun huis met de belofte, dat zij spoedig zouden wederkeeren; vader Stock had zijnen gewonen arbeid hernomen, en Bella was bezig met het wasschen en schikken der kopjes
| |
| |
en kommen, waaruit men de morgenkoffie had gedronken.
Eensklaps liet zij het kopje uit hare hand ten gronde vallen en slaakte eenen kreet van verrassing..... M. de Milval, gansch opgekleed, daalde van de trap in de kamer. Tusschen het murmelen eener groetenis stapte hij tot den schoorsteen en liet zich in den hoek op eenen stoel nederzakken.
Het was zichtbaar, dat het meisje zich niet in hare meening had bedrogen; want de oogen van den jongen edelman en zelfs zijne bleeke wangen droegen het spoor van tranen, die lang en onophoudend moesten gevloeid hebben. Nu evenwel waren zijne oogen droog, en zijn aangezicht toonde de rustige uitdrukking der gelatenheid en der onderwerping; ja, er zweefde een stille glimlach op zijne lippen, toen hij den blik tot het meisje verhief om haar voor hare zoete deelneming te bedanken.
De zekerheid, dat God den armen jongeling genoeg krachten had geleend, om niet onder het gewicht van zijn ongeluk te bezwijken, verblijdde Bella zoodanig, dat zij juichend tot hem liep, zich nevens hem nederzette en op den zoetsten toon harer stem allerlei woorden van troost en aanmoediging hem begon toe te sturen. Maar welhaast werd zij door eene klimmende bekommernis aangegrepen, en allengs verbleekte zij onder den slag eener angstige vrees.
Wat de edelman op hare aanmoedigingen antwoordde, was wel uiterst minzaam en bezield door het gevoel eener innige dankbaarheid; maar er lag in den klank zijner stem en zelfs in den glimlach, die op zijne lippen speelde, iets zoo lijdzaam, zoo gedwee en zoo kwijnend, dat het meisje terugsidderde bij
| |
| |
de erkenning eener smart zonder einde en zonder hoop.
M. de Milval, met eene akelige bedaardheid, smeekte de maagd het hem te willen vergeven, indien zijn verbrijzeld hart gesloten bleef voor hare edelmoedige pogingen. Het noodlot had hem alles ontnomen wat hem dierbaar was, hem niets te beminnen overgelaten, en voor altijd het licht der hoop in zijnen boezem uitgedoofd; want, zag hij terug in zijn leven, hij ontwaarde er niets dan een ijselijk bloedspoor; en zag hij vooruit in de toekomst, hem grijnsde de boosheid, die zijne ouders had vermoord, zegepralend en spottend tegen. Overal heerschte de godvergetenheid met zulke overwegende macht, dat haren slachtoffers niets overbleef dan hunne ziel met de gevoelloosheid te omwikkelen als met eenen lijkdoek, en zich in de wanhoop neder te leggen als in een graf.
De jongeling had deze droeve gemoedsstemming slechts opvolgend en bij korte spreuken uitgedrukt, telkens dat hij zich gedwongen zag, op het edelmoedig aandringen der maagd te antwoorden. Het was zichtbaar, dat hij liefst het stilzwijgen had behouden, om gansch eenzaam in zijne smartelijke droomen te kunnen wegdwalen; maar Bella en ook haar blinde vader gevoelden een zoo diep medelijden met zijn ellendig lot, dat zij immer hunne pogingen vernieuwden om hem uit den afgrond der betwijfeling op te beuren. Niets vermocht indruk te doen op zijn gemoed; hij was als versteend in het lijden en ongenaakbaar voor alles, dat in hem het denkbeeld van de eindeloosheid zijns ongeluks kon verzwakken.
Afgemat van het liefderijk geweld en ontmoedigd
| |
| |
door de nutteloosheid harer pogingen, had Bella zich in stilte bij de tafel nedergezet. Terwijl zij veinsde aan eenig linnen te naaien, stuurde zij met kloppend hart en vochtig oog den blik op den zieken edelman, die droomend het hoofd op de borst hield gebogen.
Eensklaps stond M. de Milval van zijnen stoel op en betuigde het verlangen, om een beetje in de naaste duinen te mogen wandelen. De zon was warmer nog dan gisteren, en men hoefde niet te vreezen, dat de opene lucht hem schadelijk kon worden. Bella toonde zich bereid om hem te vergezellen; maar hij bad en smeekte, dat men toch de goedheid geliefde te hebben hem geheel alleen te laten uitgaan: de eenzaamheid zou misschien eenige verkalming in zijne geschokte zinnen brengen.
Nauwelijks echter had hij de hut sedert eenige minuten verlaten, of Bella werd door een koortsig ongeduld aangejaagd om hem te vervoegen. Zij weerstond den raad haars vaders, onder voorwendsel, dat men den ongelukkigen jongeling niet alleen aan zijne duistere wanhoop mocht overgeleverd laten, en, eindelijk oorlof er toe bekomen hebbende, stapte zij haastig uit het huis en verdween in de duinen.
Langen tijd daarna keerde zij weder. Tranen leekten haar over de wangen; zij zette zich nevens haren vader, legde hem den arm om den hals en begon op grievenden toon het schrikkelijk lot van M. de Milval te beklagen. Ach, zij had zich verblijd, omdat God gedurende den nacht zijn lichaam krachten genoeg had gegeven om niet te bezwijken, maar die noodlottige nacht had hem met eene nog schrikkelijker ziekte geslagen: eene pijnlijke ziekte des harten, eene akelige kwaal der ziel!
| |
| |
De ongelukkige! hij haatte het leven; eene enkele hoop vonkte nog in zijnen boezem: de hoop, dat de dood hem welhaast zou laten opklimmen tot de heilige martelaars, wier bloed de guillotine zoo wreedelijk had vergoten!
Vader Stock poogde zijn kind moed te geven door haar te doen begrijpen, dat de wanhoop des jongelings zeer natuurlijk was, zoo kort na het ontvangen der vervaarlijke berichten; maar dat de tijd alle wonden heelt en alle smarten matigt. Men moest dienvolgens slechts, gedurende eenige dagen, de afgetrokkenheid en het lijden van M. de Milval eerbiedigen, in de zekerheid, dat hij allengs van zelf uit de vertwijfeling zou opstaan.
Bella scheen in het eerst deze troostende hoop te aanvaarden, en zij had zelfs op aanraden haars vaders haren onderbroken huisarbeid hernomen; maar het duurde niet lang, of zij wilde tot den zieken jongeling wederkeeren. Om haren vader in haar verlangen te doen toestemmen, schilderde zij met diep gevoel den toestand af, waarin de arme de Milval zich nu moest bevinden, zoo gansch alleen met zijne onmeetbare smart, zonder dat hij iemand zijn wee kon klagen, zonder dat iemand hem verdedigde tegen zijne ijselijke wanhoop.
Zij ging dus weder in de duinen en poogde eenige lafenis in het verbrijzeld hart van den lijdenden jongeling te gieten; maar zij keerde even spoedig ongetroost terug.
Deze liefderijke worsteling van Bella tegen de vertwijfeling van M. de Milval, tegen zijne volstrekte moedeloosheid en tegen zijnen haat des levens, duurde niet alleen tot den avond van dien
| |
| |
treurigen dag; maar zij zette haren edelmoedigen strijd ook de volgende dagen voort. En, alhoewel hare pogingen lang vruchteloos bleven, gaf zij het menschlievend werk niet op. Het was, als hadde zij in de wanhoop des jongelings eene vijandin gezien, die haar een gevecht had aangeboden. Ook scheen het menschlievend meisje in wil en in gemoedskracht aan te winnen, naarmate de ontroostbaarheid van M. de Milval haar wederspannig bleef. Haar verstand bekwam, onder de aandrift harer vurige begeerte om hier te zegepralen, eene wonderbare uitzetting; zij werd welsprekend, rijk aan uitvindingsgeest en onbegrijpelijk fijn van gevoel.
Zoohaast zij hare bezigheden met allen spoed had afgedaan, was zij aan de zijde van de Milval..... en waar hij ook ginge, zij volgde hem; en welke pijnlijke overweging hem ook bedroefde, zij raadde het op zijn gelaat; en hoe hij ook zijn hart voor allen troost hield gesloten, zij wist het te openen om er nu en dan eenen vluchtigen lichtstraal in te schieten.
Geen wonder, dat eindelijk, na dagen en weken van zulke opoffering en van zulken strijd, de overwinning haar beslissend begon toe te lachen. Hoe hadde de jongeling, nu de balsem des tijds zijne smarten had verminderd, kunnen wederstaan aan al de getuigenissen van medelijden en van verkleefdheid, hem door het edel visschersmeisje gegeven? Hoe gevoelloos gebleven voor hare zoete welsprekendheid, voor den milden blik harer oogen en voor de duizenden teedere zorgen, waarmede zij hem omringde?
Verre van nog langer de vertroostingen af te wijzen van den engel, die de hoop en de liefde des levens
| |
| |
in zijnen boezem deed ontvonken, begon M. de Milval met onuitlegbaar genoegen op hare zoete taal te luisteren.
Welhaast voelde hij zich tot haar aangetrokken door eene geheime neiging; en inderdaad, waar zij niet was, overviel hem de pijnlijke herinnering van zijn ongeluk, en plooide zijn hoofd onder het gewicht der treurnis; maar waar hare minzame stem in zijne ooren klonk, waar haar teedere blik hem tegenglinsterde, dáár was voor hem troost en moed, dáár ontstonden in zijn hart zulke machtige ontroeringen, dat zij hem dikwijls het pijnlijk verleden lieten vergeten en hem deden wegvlotten op den stroom van onzeglijk zoete begoochelingen.
Zoo verliepen er vier weken. De wonden op het hoofd van M. de Milval hadden zich gesloten; zijn gebroken arm was nog niet genezen en hing nog bewegingloos in eenen draagband; maar de chirurgijn had verzekerd, dat hij, eer vijftien dagen, het vrije gebruik van zijnen arm zou terugkrijgen.
Omtrent dien tijd kwam er, schier plotseling, eene grondige verandering in het gedrag des jongelings jegens Bella. Zij had sedert eenige dagen bemerkt, dat hij zeer tot stilzwijgen was geneigd; zij had hem twee of drie malen verrast, dat hij de oogen op haar gevestigd hield met eenen zonderling vasten blik, - vol droefheid en kwijnende als eene klacht, meende zij.
Bekommerd over de wederverschijning der vijandin, die zij met zooveel geweld had bevochten, vermeerderde het meisje hare pogingen om den treurigen jongeling nieuwen moed en nieuw vertrouwen in te spreken; maar hij scheen niet langer vermaak
| |
| |
in hare samenspraak en in hare tegenwoordigheid te vinden. Was zij te huis, hij veinsde zich onpasselijk en bleef gansche morgens door het kleine venster zijner kamer in de verte zien; was zij afwezig, hij wandelde zoo diep in de duinen, dat niemand hem kon vinden; zat hij des middags of des avonds aan de gemeene tafel, hij hield de oogen meest nederwaarts, als vreesde hij 's meisjes blikken te ontmoeten. Hij sprak in zich zelven, wanneer hij alleen dacht te zijn; eene opmerkelijke onrust vervolgde hem en het was zichtbaar, dat eene geheime smart hem aan het hart knaagde, alhoewel hij het niet wilde bekennen. Maar bij dit alles bleef zijne taal zeer minzaam, en hij smeekte zoo nederig om verschooning, dat Bella in zijne nieuwe gemoedsstemming niets vond dan eene rede tot meer medelijden en tot meer teedere pogingen om hem te troosten. Dan, het waren juist deze pogingen, die den edelman schenen te bedroeven of te verschrikken; want telkens dat het eenvoudig meisje, in de worsteling tegen zijne treurnis, hem in wonderzoete woorden de betuiging harer genegenheid en harer vriendschap herhaalde, werd hij pijnlijk ontroerd, en verviel hij dieper nog in zijne stilzwijgende wanhoop.
Op zekeren middag dat Bella, na het noenmaal, weder veel moeite had ingespannen om eenige helderheid in zijnen versomberden geest te doen ontstaan, sloeg het gevoel harer onmacht haar tot zooverre met ontmoediging, dat zij eensklaps in tranen losborst. In hare ontroering sprak zij woorden, die op den edelman eenen onuitlegbaren indruk deden: hij aanschouwde haar met verschrikten blik, mompelde eenige onduidelijke verontschuldigingen, ge- | |
| |
tuigde met gedwongene vurigheid van zijne innige erkentenis en boog dan eensklaps stilzwijgend het hoofd, als hadde hij de lippen gesloten op een geheim, dat hem ging ontsnappen.....
Gelukkiglijk kwam de intrede van een ander persoon hem uit de droeve verlegenheid redden. Het was tante Claar, die met overvloed van woorden en uitroepingen de tijding bracht, dat al de koningen van Europa eene samenkomst hadden aangegaan, om met vereenigde macht in Frankrijk te vallen en er de republiek te vernietigen. Men mocht het nieuws als zeker aanzien, want de strandlooper had het te Adinkerke van eenen Gentschen koopman hooren vertellen. Deze had zelfs gezegd, dat de verbondene Mogendheden reeds door Brabant waren getrokken, en men elken dag zich aan het nieuws van eenen schrikkelijken veldslag moest verwachten.
M de Milval nam slechts een gering deel aan deze samenspraak en dwaalde weg in angstige overwegingen. Hetzij de tijding van eenen beslissenden oorlog tegen degenen, die hij als de verdrukkers van zijn vaderland aanzag, hem diep had ontroerd, of dat de tranen der maagd eenen pijnlijken indruk op zijn gemoed hadden gedaan, althans hij luisterde niet op hetgeen er werd gezegd en scheen bekommerd en aangejaagd door eenen geheimen schrik.
Bella beproefde weder hem te troosten; doch hij, daardoor nog meer ontsteld, stond op en zeide, dat hij in de duinen wilde gaan wandelen, om eenige sterkte tegen zijne onrustige gepeinzen te zoeken. Hij verliet de hut en stapte met haast over heuvelen en dalen, in de richting der Kerkepanne.....
Toen hij langen tijd daarna in de hut weder- | |
| |
keerde, bespeurde hij noch den blinde, noch zijne dochter. Dit verwonderde hem niet. Vader Stock had de gewoonte, van tijd tot tijd met zijnen arbeid naar tante Claar te gaan, om haar eenige uren gezelschap te houden. Het tij was hoog, dienvolgens kon Bella niet ter ganalenvangst zijn, maar waarschijnlijk bevond zij zich in de duinen, om de koe en den ezel in de meest begroende dalen te laten weiden.
M. de Milval zette zich onder den schoorsteen op eenen stoel. Zonder twijfel vervolgden hem nog dezelfde angstige gepeinzen; want hij hield het wijdgeopend oog ten gronde gericht en schudde bijwijlen het hoofd met ongeduld en verdriet, als iemand, die zijne eigene ziel ondervraagt en niets bekomt dan duistere of ontmoedigende antwoorden
Eindelijk begonnen zijne lippen te bewegen, en welhaast vormde zijn mond onscheidbare klanken.
‘Ik ben man,’ murmelde hij; ‘de plicht der dankbaarheid zou mij wel de kracht geven om verborgen te houden wat er in mij geschiedt. Zeker, ik zal, zoolang ik leef, de weldaden dezer goede lieden mij herinneren; maar de naam, dien ik draag, zal mij dwingen te vergeten, dat mijne ziel hier wegdwaalde onder de zoete begoocheling, welke men liefde noemt. - Maar Bella? Zou het waar zijn, dat uit haar medelijden en uit hare vriendschap voor mij eene onvoldoenbare neiging is ontstaan? Ach, ik vrees het sedert eenige dagen. Gisterenavond heeft de verdenking van zulk geheim mij met schrik en smart geslagen. Arm kind! zij heeft mij het leven gered; al de schatten van haar liefderijk gemoed heeft zij uitgeput, om het licht der hoop in mijn verscheurden boezem te doen dalen. Tot het zweet haars
| |
| |
aanschijns, tot de innigste gebeden barer godminnende ziel heeft zij den ongelukkigen vreemdeling gewijd.... En ik, wat zou ik doen om die wonderbare goedheid te vergelden? Ik zou in dat zuiver en beminnend hart den vergiftigden dolk eener eeuwige treurnis achterlaten? Waar geluk en vrede heerschte, zou ik verdriet en wanhoop hebben gebracht?..... Eilaas, zou ik nog eenige rust kunnen hebben op aarde, wanneer mijn ontstelde geest en mijn beschuldigend geweten mij haar zouden toonen, dwalend in de duinen, verkwijnend van smart, en tranen stortend over de afwezigheid van hem, wiens geboorte en wiens bloed eenen onoverkomelijken muur tusschen haar hart en het zijne hebben opgericht? Neen, neen, niet geaarzeld. Misschien is het nog tijd; waarschijnlijk heeft het liefdegevoel, dat mij verschrikt, nog geene vaste wortelen in den boezem van het eenvoudig kind geschoten..... Het afscheid zal haar pijnlijk zijn. - En mij, zal het wreede vaarwel mij dan ongevoelig laten?.....’
Hij boog het hoofd dieper op de borst en bleef lang in stilzwijgende overweging verzonken. Z jn gelaat verhelderde, en er zweefde een droomachtige glimlach op zijne lippen, terwijl hij zeide:
‘Edel? Maar zijn zij niet edel, deze nederige menschen, die, ongekend en onbeloond, deugd oefenen en opoffering plegen, zonder dat een doorluchtige naam er hun eene wet van maakt? Wat kan er edeler en zuiverder zijn dan het hart van dit eenvoudig meisje? Onnoozel als eene duive, liefderijk als een engel, moedig en sterk als eene maagd der oude tijden, - en schoon, schoon als mijne arme zuster!..... Hier in de duinen wonen nevens haar,
| |
| |
verre van de booze wereld, in eenen dampkring van zielevreugde, van vriendschap en van liefde? Gansch een leven van onverstoorbaar geluk!’
Hij wrong zich eensklaps de leden, als geschokt door eenen plotselijken ommekeer in zijne gepeinzen. Het hoofd met fierheid verheffend, zeide hij op den toon der verontwaardiging:
‘Dwaasheid! Welke is dan de geheime macht, die mij genoeg beheerscht, om mij immer opnieuw tot zulke zinnelooze droomen te doen verdwalen? Mijne ontstelde ziel verlustigt zich in eene gedachte, waarvan de verwezenlijking eene lafheid en eene eeuwige schande zou zijn! Hoe? de laatste afstammeling der Milvals zou vergeten, welk bloed hem in de aderen vloeit? Hij zou de erfenis der vaderlijke eer verzaken, zijn geslacht hier in de eenzaamheid der duinen laten uitsterven en zijn vlekkeloos wapenschild tusschen nederige visschers laten verloren gaan? O, neen, neen, vader zal uit Gods schoot niet nederzien op eenen verbasterden zoon. Ik zal mij niet te beschuldigen hebben, dat ik wetens en willens in den boezem van haar, die mij het leven redde, eene noodlottige neiging heb laten ontstaan. Het is wel wreed, eilaas, de tranen van dien goeden engel te doen vlieten; maar de onverbiddelijke wet des plichts gebiedt!..... Wat haar zeggen? Hoe die onverwachte beslissing verrechtvaardigd?..... Maar wanneer de émigrés, zij, die mijne broeders zijn door het ongeluk en door hunnen haat tegen de moordenaars mijner ouders, eene laatste en reusachtige poging wagen om het verloren vaderland te herwinnen, wat zou er dan wonders zijn, indien ik wilde vertrekken, om onder hunne heldhaftige vaandels te gaan strijden?..... En
| |
| |
mijn gebroken arm, die nog niet genezen is? Het is gelijk, ik moet mij losrukken uit de betoovering, welke mij den geest verduistert; haar geluk, de rust haars levens zijn hier op het spel: de minste aarzeling is eene lafheid en eene misdaad!’
Onder het uitspreken dezer laatste woorden richtte hij zich op, verliet de hut en stapte in de duinen. Na vele heuvelen te hebben beklommen, en in even zoovele diepten te zijn gedaald, bleef hij eensklaps staan op den buitensten rand eener soort van kom, die langs alle kanten met zandige hoogten was omsloten als met eenen ringmuur. Hij zag Bella op den grond gezeten; en, niet verre van haar, den ezel en de koe, weidende op de schaarsche kruiden, die den vochtigen bodem begroenden.
Hem trof het gepeins, dat het meisje deze plaats had uitgekozen, om in de volstrekte eenzaamheid te kunnen mijmeren; want, buiten het schier onvatbaar geruisch der zee, was het hier stil en doodsch als in een graf, en de blik kon er nergens ruimte vinden dan omhoog, in het onpeilbaar blauw des hemels.
Dit vermoeden bedroefde hem, maar hij scheen er tevens meer besluit en meer wil uit te putten; want hij daalde met vasten stap de helling af en richtte zich tot de maagd.
Bella, alhoewel zij een breiwerk in de handen hield, zat beweegloos met den blik ter aarde gevestigd, en zoo diep moest zij in haren droom verslonden zijn, dat zij als uit den slaap opschoot, toen M. de Milval haar reeds zeer nabij was. Zij had geweend; evenwel, zij groette hem met eenen stillen, zoeten glimlach door hare tranen.
De jongeling, ontsteld door de teekens harer smart,
| |
| |
zette zich nevens haar neder en vroeg op troostenden toon:
‘Bella, arm kind, gij weent in eenzaamheid? Gij hebt dus verdriet?’
‘Ach, ik ben zoo ongelukkig sedert eenigen tijd!’ zuchtte zij. ‘Het is wel wreed van u, mijnheer, mij de eenige belooning te weigeren, die ik voor al mijne moeite verlang.’
‘Eene belooning?’ mompelde de Milval, schier bevend in de afwachting eener gevreesde veropenbaring. ‘Wat eischt gij dan van mij?’
‘Weinig,’ antwoordde het meisje, ‘een beetje toegevendheid. Sedert eene week heb ik dikwijls u willen zeggen, wat mij dus treurig maakt; maar ik durfde niet. Nu gij mij het vraagt, zal ik u antwoorden. Ziet gij, mijnheer, gij zult het wel hoogmoedig vinden van mijnentwege; maar toen ik u in de woning mijns vaders had gebracht, ben ik gaan denken, dat God zelf mij den last had opgelegd om over u te waken, u te genezen en u te troosten. Die zending heb ik aanvaard met dankbaarheid en met liefde, en ik heb in mijne gebeden God beloofd, dat ik ze tot het einde zou volbrengen. Sedert eenigen tijd pijnigt mij de droeve overtuiging, dat ik te veel van mijne krachten heb verwacht. De moedeloosheid drukt zwaarder dan ooit op u, mijnheer; gij verbergt mij uw verdriet, maar ik zie wel, dat er een wreede worm u aan het harte knaagt.’
‘Gij misgrijpt u, Bella, dit is de reden mijner treurnis niet,’ zeide de jongeling, diep geroerd.
‘Gij kunt niet altijd hier blijven, mijnheer,’ ging het meisje voort. ‘Ik weet wel, dat een man van uwe geboorte en uwen rang eenen anderen roep op
| |
| |
Greep hij de handen der maagd en murmelde woorden van vurige dankbaarheid.....(bladz. 139).
| |
| |
de wereld heeft dan tusschen arme visschers zijn leven te slijten. Gij zult dus vertrekken, als gij genezen zijt. Eilaas, ik zal nog niet eens mogen denken, dat ik uwe smarten heb kunnen stillen! Ik zal in den geest u gebogen zien onder eene eeuwige wanhoop!..... Uwe afwezigheid, mijnheer, zal mij voor langen tijd treurig maken; maar hadde ik u zien weggaan met eenigen moed en met eenige hoop in het leven, welke zoete troost ware het mij geweest, te mogen denken, dat gij niet gansch ongelukkig op aarde zoudt zijn!’
‘Maar gij snakt dan wel vurig naar het geluk van den armen vreemdeling?’ riep de jongeling, verstomd over zooveel zelfopoffering.
‘Vurig, mijnheer?’ herhaalde zij. ‘Iets voor u te mogen doen, was mij eene bron van onzeglijk zoete ontroeringen; uw aanzijn, uwe taal, de edelheid uws gemoeds hebben mijn verstand vervuld met een onbekend licht, en het arme visschersmeisje heeft zich verheven gevoeld in hare eigen oogen. Die weinige weken zijn een geheel leven voor mij. Welnu, geloof het, mijnheer, om hem gelukkig te weten, dien God aan mijne zorgen toevertrouwde, zou ik kunnen toestemmen om hem nooit te hebben gezien.....’
De edelman bezweek onder eene plotselijke ontsteltenis. Zich zelven vergetende, greep hij de handen der maagd en murmelde woorden van vurige dankbaarheid.....
Van achter den tegenovergestelden duin was sedert eene wijl een manshoofd opgerezen. Hij, die de jongelieden dus bespiedde, scheen verrast door hetgeen hij zag, en trok zich schier geheel achter de zandige
| |
| |
hoogte terug, uit vrees dat zijne verschijning de gewichtige samenspraak mocht onderbreken.
‘O, Bella, gij zijt wonderbaar van verkleefdheid en edelmoed!’ riep M. de Milval. ‘Heb dank, heb dank! Vrees niet, gij zult ze krijgen, de belooning, die gij eischt; ik zal moed hebben en geloof in het leven. En, benevelt de herinnering van schrikkelijke rampen mijnen geest, ik zal immer uw beeld ter hulp roepen en u, alhoewel afwezig, sterkte vragen tegen het verdriet.’
‘Mag ik het hopen?’
‘Twijfel er niet aan. Wat ik u zeg, is waar; ik zal mijne belofte vervullen als eene heilige verbintenis.’
M. de Milval, na het uitspreken dezer verzekering, hernam zijne vorige houding en bleef stilzwijgend ten gronde blikken, als had hij leedwezen gevoeld over hetgeen er was geschied. Het meisje was zeer blijde, en, over hare zegepraal juichend, sprak zij zoete woorden, om verschooning voor hare stoutheid te vragen en hem voor zijne belofte als voor eene weldaad te danken. Maar hij was weggedwaald in overweging en luisterde niet meer. Hij vroeg in zich zelven, of er wel eene reden bestond, om de goede Bella door de aankondiging van een onverwacht vertrek te bedroeven. Het scheen hem onmiskenbaar bewezen, dat hij zich geheel had misgrepen over den aard van's meisjes neiging voor hem; want indien de liefde - dat gevoel, dat de ziel beheerscht en de zinnen ontstelt - bezit van haar hart had genomen, hoe zou zij onbewimpeld en vrij, met een helder en rustig gemoed, hem deze hoogste getuigenissen van verkleefdheid hebben kunnen geven? Maar hij zelf? Was hij, weggerukt door bewondering, wel meester
| |
| |
gebleven van zijne ontroering? En moest hij niets vreezen van zijne eigene zwakheid?
Hij poogde nieuwe krachten uit de overtuiging van zijnen plicht te putten en hief na eene wijl het hoofd op.
‘Bella,’ zeide hij, ‘ik was hier gekomen om u iets te zeggen, dat u misschien zal verrassen; maar gij zult het mij vergeven, niet waar, indien ik tegen mijnen dank mij gedwongen zie u eenig verdriet aan te doen? Bella, ik moet vertrekken; een onverbiddelijke plicht roept mij verre van hier.’
‘Nog tien of twaalf dagen,’ murmelde het meisje. ‘Ik zal mij aan de gedachte van uw vertrek pogen te gewennen.’
‘Neen, neen, vriendin, ik moet dit oord verlaten, heden of morgen.’
‘Wat? wat zegt gij? Zie, hoe ik beef! Vandaag of morgen?’
‘Bedaar, Bella, en luister insgelijks met toegevendheid op hetgeen ik u ga zeggen,’ hernam de edelman op vasten toon. ‘Gij hebt gehoord door uwe tante, dat de koningen van Europa hunne vereenigde machten tegen de Republiek aanvoeren. Deze legers, die strijden gaan voor de heiligste zaak, zijn niet samengesteld uit vreemde soldaten alleen. Duizenden edellieden, die uit Frankrijk zijn gevlucht om aan de guillotine te ontsnappen, duizenden moedige mannen, wier hart dorst heeft naar wraak over den afschuwelijksten koningsmoord, zijn sedert langen tijd in Duitschland en Holland te zaam geloopen, om van daar ter herwinning van het verloren vaderland te trekken. Ik ook ben edel, Bella; maar geloof niet, dat de adeldom alleen bestaat in het dragen
| |
| |
van eenen min of meer ouden naam. Hij bestaat vooral in den plicht der zielegrootheid, in den plicht der heldhaftige zelfopoffering, die in een geslacht van vader tot zoon als een geheiligd erfdeel wordt nagelaten en aanvaard. Terwijl ik u spreek, Bella, vliet misschien het edelste bloed van Frankrijk bij stroomen, in den vreeselijken strijd tegen de verdrukkers van mijn ongelukkig vaderland.... En ik zou het zijn, die de vervulling van dien plicht zou ontwijken, ik, wiens geweten wordt gestoord door den roep om wraak, die opstijgt uit het onschuldig bloed mijner ouders?’
Het meisje had hem gedurende deze gloeiende aanroeping met klimmende verbaasdheid aangezien. Zij scheen verstomd van bewondering of van eerbied, en had waarschijnlijk vergeten wat hij haar wilde doen begrijpen.
‘Welnu, Bella,’ vroeg de jongeling, ‘zeg, moet ik niet gehoorzamen aan dien oppersten plicht?’
‘Ah, wat is uw gelaat ontzaglijk!’ murmelde zij; ‘zóó, met dat licht op uw voorhoofd, met dat vuur in uwe oogen! Hoe schoon!’
‘Eenvoudige ziel!’ zuchtte de edelman. ‘Gij luistert niet, Bella. Indien ik hier bleef, terwijl mijne landgenooten hun bloed voor de verlossing van het vaderland vergieten, ik wierd ongelukkig voor gansch het leven; want ik zou in mijne eigen oogen niets zijn dan een verachtelijke lafaard, onwaardig van zijn voorgeslacht en van zijn vaderland!’
‘Hemel! gij wilt naar den oorlog? naar het slagveld? En indien een vijandelijke kogel u treft?’ riep het meisje, als uit eenen droom opschietende..... Maar zij boog het hoofd en morde met onderwer- | |
| |
ping: ‘Lafaard? gij, mijnheer? O, neen, neen, doe uwen plicht Ik zal God bidden, dat Hij u bescherme’
‘Dank, Bella,’ zeide de jongeling, ‘gij zijt een edel kind. Troost u, ik zal u niet vergeten. Ik zal u dikwijls schrijven; - zoohaast ik vrij word, zal ik terugkeeren, om nog dit oord te zien, waar ik het voorwerp was der grootmoedigste opoffering. Het is mogelijk, dat Frankrijk wordt verlost, het is mogelijk, dat het vaderlijk fortuin mij wordt teruggegeven. Wees verzekerd, ik zal den hemel voor die weldaad zegenen, alleenlijk omdat ze mij zal toelaten u te beloonen, zooals gij het verdient. Gaan wij nu tot uwen vader, vriendinne Help mij om hem te doen begrijpen, dat ik gehoorzaam aan eenen onverbiddelijken plicht. Ware het mogelijk, ik zou nog dezen namiddag willen vertrekken.’
Het meisje greep eene wisse van den grond en ging stilzwijgend tot den ezel en de koe, om ze huiswaarts te drijven. Zij scheen zeer bedrukt en liet het hoofd mismoedig op de borst hangen.
Toen M. de Milval haar ter zijde kwam, bemerkte hij, dat er tranen uit hare oogen vielen.
‘Ach, Bella,’ zeide hij, ‘maak mij het afscheid niet pijnlijk. Geloof mij, ik heb moed noodig om u zoo eensklaps te verlaten.’
‘Dezen namiddag reeds!’ zuchtte het meisje. ‘Het is dus zeer verre, dat gij wilt gaan?’
‘Ik weet het niet; naar het Walenland waarschijnlijk.’
‘Naar het Walenland! Onbekend en zonder geld!’
‘Geld behoef ik niet, Bella. Gij weet, dat de beeltenis mijner moeder omzet is met kleine diamanten.
| |
| |
In de eerste stad de beste zal ik er eenige van kunnen verkoopen.’
‘Maar, mijnheer, zoo met eenen ongenezen arm kunt gij niet vechten.’
‘Hij zal genezen zijn, Bella, wanneer ik het leger der bondgenooten zal bereiken.’
Het meisje zweeg en begon overvloedige tranen te storten; hare borst zwoegde onder het gewicht harer smart.
‘Arm kind,’ zeide de edelman na eene wijl stilte, ‘de moed ontbreekt u Denk, dat wij allen slaven zijn van het lot en van den plicht.’
Hare samengevoegde handen tot hem opheffende, smeekte Bella:
‘Vandaag reeds? Deze gedachte verscheurt mij het hart. O, ik bid u, gun mij eene weldaad. De chirurgijn zal binnen drie dagen komen om uwen arm te bezichtigen. Blijf tot dan!’
‘Neen, vriendin, vraag mij dit niet.’
‘Ik zal u zegenen voor deze toegevendheid. De chirurgijn zal u zeggen, of gij de lange reis zonder gevaar zult kunnen ondernemen.’
De jongeling overwoog een oogenblik; dan zeide hij met eenen zucht:
‘Drie dagen? Welaan, het zij zoo.’
‘Ah, wees gedankt,’ riep het meisje, ‘nog drie dagen!’
Zij hadden den bovensten rand der kom bereikt en daalden nu achter den hoogen duin in de diepte.
Nauwelijks waren zij verdwenen, of er rees een man van achter den heuvel op. Het was de strandlooper, die de jongelieden sedert lang had afgespied en nu waarschijnlijk van verre hen wilde volgen, om
| |
| |
te zien, of hij niet een gewichtig geheim zou kunnen verrassen..... Maar op eene hoogte staande, bespeurde hij eensklaps den visscher Djosep, die in het voetpad naar Adinkerke langzaam voortstapte. Dit gezicht scheen Ko Snel te verblijden. Terwijl eene soort van boozen grimlach zijne lippen te zamen trok, bedacht hij zich een oogenblik. Dan ontsnapte hem een zegevierende kreet; en zijdelings van den heuvel dalende, liep hij in allerhaast achter de duinen door, totdat hij zich op eene plaats bevond, waar Djosep onmisbaar zou voorbijgaan. Hier zette de strandlooper zich neder op het zand en plooide het hoofd in de beide handen als iemand, die gebukt ligt onder den last van een diep verdriet.
|
|