| |
| |
| |
VI
De zieke was van het bed opgestaan.
Djosep, als een vlijtig dienaar, had hem geholpen om zich te kleeden, en wilde hem nu, bij het nederwaarts gaan van het trapje, leiden en ondersteunen.
‘Ik bedank u, mijn vriend,’ zeide de jonge edelman. ‘Uwe uiterste goedheid maakt mij verlegen. Gij geeft u te veel moeite. Vrees niet, ik gevoel mij sterk genoeg om alleen te gaan.’
‘Het is mogelijk, mijnheer,’ wedervoer de visscher, ‘maar ik durf mij daarop niet betrouwen. Ik heb aan mijne nichte beloofd, dat ik over u zou waken. Indien gij slechts lichtelijk kwaamt te struikelen, ik zou het mij zelven nooit vergeven.’
De jongeling liet zich zonder meer tegenspreken, den arm nemen. Djosep ondersteunde hem met eene soort van kinderlijke bezorgdheid en mompelde half beschaamd, terwijl hij hem beneden bracht:
‘Uwe ziekedienster heeft wel grove handen, mijnheer, en zij weet beter eenen kabel aan te vatten dan den arm van een lijdend mensch; maar, zooals het spreekwoord luidt: ‘wie geeft wat hij heeft, is waard dat hij leeft.’
De gekwetste deed eenen stap ter zijde en greep
| |
| |
met ontroering de hand van vader Stock, die bezig was aan het voortbreien van zijn net.
‘Mijn brave man,’ zeide hij, ‘ik weet niet, hoe ik ooit uwe milde gastvrijheid zal kunnen erkennen. Wees duizendmaal gedankt. Ik zal u ruimschoots voor uwe opofferingen schadeloosstellen; maar wat ik nooit zal kunnen betalen, is de zoete genegenheid, die mij hier door iedereen wordt bewezen. Welk lot mij in de toekomst ook beschoren zij, nimmer zal ik dit huis en zijne edelmoedige bewoners vergeten.’
‘Waarlijk, mijnheer,’ antwoordde de grijsaard, ‘gij schat het veel te hoog, het weinige, dat wij voor u kunnen doen. Genees slechts spoedig: eene andere belooning verlangen wij niet.’
Djosep, die waarschijnlijk vreesde, dat de zieke zich zou vermoeien, indien hij langer recht bleef staan, onderbrak de samenspraak; en, aan den arm des jongelings trekkende, leidde hij hem omtrent den haard bij eenen stoel, waarop een wit kussen lag geschikt.
‘Welke zorgen!’ zuchtte de edelman. ‘Het is te veel! Ik heb dit kussen niet noodig.’
‘Bella heeft het daar gelegd,’ bemerkte de visscher.
Als waren deze woorden een onwedersprekelijk bevel, de gekwetste zette zich op den stoel. - In diepe gepeinzen weggezonken, hield hij den blik onvast in de ruimte gericht. Djosep aanschouwde hem, doch eerbiedigde zijn stilzwijgen.
M. de Milval was een schoon jonkman. Er lag in zijne rijzige gestalte, in zijne regelmatige wezenstrekken en in zijne kalme gebaren, iets edels en statigs, dat nog opgeheven werd door de zuiverheid zijner
| |
| |
bleeke wangen en de ernstige uitdrukking zijns monds. Maar wat in hem het opmerkelijkste voorkwam, waren zijne lange, zwarte haren en zijne groote, donkerbruine oogen, welker blik een gevoel van overheid of veel zielesterkte scheen aan te duiden.
Hij droeg zeer wit linnen aan hals en borst. - Tante Claar had, om het te reinigen, al hare behendigheid van waschster en strijkster uitgeput. - Zijn hoofd was gedeeltelijk omwonden met doeken; zijn linkerarm, door spalken bevestigd, rustte beweegloos in eenen draagband. Voor het overige was hij schier geheel in het zwart gekleed, en zijn voorkomen was eerder streng en eerbiedwekkend dan aantrekkelijk.
Na eene lange stilte liet hij zijne oogen door de kamer dwalen; en toen Djosep, rechtspringende, hem vroeg wat hij verlangde, zeide hij:
‘Niets, mijn vriend. Ik zie de jonge dochter niet, die mij zoo liefderijk heeft verzorgd in mijne ziekte?’
‘Bella? Zij is ter garnalenvangst gegaan,’ antwoordde Djosep.
‘Ja,’ murmelde de jongeling in zich zelven, ‘ik weet het van gisterenavond. Edelmoedig kind, dat zoo vroeg is uitgegaan om te arbeiden voor mij!..... Het schijnt een zacht en zonnig weder te zijn, mijn vriend?’ vroeg hij na eene wijl.
‘Het is een weder, zoo malsch en zoo zoel als melk, mijnheer,’ antwoordde de visscher.
‘Bella is dus op het strand?’
‘Zij wandelt in zee, mijnheer.’
‘Is de zee verre?’
‘Vier of vijf boogschoten.’
‘Vergeef het mij, goede vriend, dat ik u zooveel
| |
| |
last aandoe. Ik zou u wel dankbaar zijn, indien gij dienstwillig genoeg waart om mij het strand te wijzen; ik zou de zee willen zien.’
‘Hoort gij het, vader Stock?’ riep Djosep, gansch onthutst, ‘mijnheer zou gaarne naar het strandgaan.’
‘Het zou onvoorzichtig kunnen zijn,’ bemerkte de grijsaard. ‘Den eersten dag dat gij van het ziekbed zijt opgestaan!’
‘Wees niet bekommerd, meester, ik gevoel mij sterk genoeg. De zonne schijnt; het is warm daarbuiten. Ik zou onder den open hemel willen wandelen; deze brave man zal mij vergezellen.’
‘Doe naar uw bevelen, mijnheer. Inderdaad, de zeelucht is gezond en zij versterkt de zieken.’
‘Maar de heer heeft geenen hoed, om zijn hoofd voor de zon te beschutten,’ zeide Djosep. ‘En mijne leelijke saaien muts durf ik hem niet aanbieden.’
‘Trek de onderste schuif der kas open, Djosep; gij zult er den strooien hoed van oom Louis in vinden. Indien hij niet te groot is, zal hij van goeden dienst zijn.’
De strooien hoed, dien de visscher uit de kast langde, scheen gansch nieuw. Hij naderde er mede tot den edelman, en hem den hoed boven de doeken op het hoofd gezet hebbende, aanschouwde hij hem als verbaasd en zeide:
‘Ja, mijnheer, het mag onbeleefd of dom zijn, u te vergelijken bij menschen van onze soort; maar er is wel zeker iets in uw aangezicht, dat mij oom Louis doet herinneren. Niet veel: zoo iets als een verre familietrek.’
‘Wonderlijk genoeg!’ mompelde de gekwetste
| |
| |
overwegend, ‘de jonge dochter, die mij verzorgd heeft, gelijkt aan mijne zuster; en daarenboven, zij draagt denzelfden naam!’
Maar, alsof dit gezegde in hem pijnlijke gedachten deed ontstaan, stapte hij naar de deur, terwijl hij zuchtend sprak:
‘Laat ons gaan, vriend, ik heb lucht noodig.’
Djosep nam zijnen arm en bracht hem in het voetpad, dat strandwaarts heen zich door de duinen slingerde. Toen zij een eind weegs hadden gegaan, zeide de edelman:
‘Het is wel eenzaam in de duinen. Er wonen weinig menschen in deze streek, niet waar?’
‘Zeer weinig, mijnheer,’ antwoordde de visscher. ‘Op omtrent een half uur in het rond wonen zes of zeven huisgezinnen, al te zamen ongeveer vijfentwintig zielen; maar ginder, waar gij den hoogen heuvel ziet, dien wij de Persenhill noemen, wonen er wel twintig visschershuisgezinnen. Het is de Kerkepanne, die sommigen ook St.-Josephsdorp heeten.
‘Staat daar uwe kerke?’
‘Neen, mijnheer, op een groot half uur achter ons ligt het dorp Adinkerke; dat is onze parochie.’
‘De visschers zijn godvruchtige lieden?’
‘Zeker, mijnheer; wat weder het ook zij en hoe verre hij zich in zee bevinde, nooit zal een Vlaamsch visscher nalaten, des Zaterdags naar huis te komen, om zijne Zondagsplichten naar behooren te kunnen vervullen.’
De jongeling zweeg eenige oogenblikken en vroeg dan weder:
‘Gij heet Djosep, niet waar, vriend? Alhoewel gij
| |
| |
den blinden man vader noemt, kunt gij toch de broeder van Bella niet zijn.’
‘Ik ben haar kozijn, mijnheer. Tante Claar, de oude vrouw, die bij uw bed heeft gewaakt, is de eigene zuster van vader Stock. Ik ben getrouwd geweest met hare dochter, eene vrouw, die de goedheid zelve was, en die ik beminde al meer dan een vader zijn kind. God heeft ze mij, eilaas, vroegtijdig ontnomen..... Ik spreek daar niet gaarne van. Er komt mij altijd iets in de keel, als dede men mij eenen strop aan den hals. Het is droef zoo alleen op de wereld te zijn, mijnheer. Indien ik tante Claar niet had, ik zou nog niet eens weten, voor wien ik zou kunnen werken.’
‘Gij zoudt nog kunnen hertrouwen,’ bemerkte M. de Milval.
‘Neen,’ was het antwoord, ‘jongens en dochters trouwen hier zeer vroeg. Zoohaast een visschersknaap zijne reeding, dit wil zeggen den vereischten voorraad van netten bijeen heeft, helpt, zijn vader hem een huisje bouwen en wat zand tot een akkertje omdelven; - hij kiest zich eene bruid en treedt in zijn huisgezin. Ik heb wel hooren zeggen, dat in de steden zeer jonge meisjes trouwen met oude lieden, die veel geld hebben, maar de visschers zijn altemaal even rijk, en de regel is hier soort by soort. Ware het anders, ik zou wel weten met wie te trouwen. Nu zou het van mijnentwege eene gekheid zijn daaraan te denken..... Zie, wij naderen het strand. Dáár, tusschen die twee duinen, de donkergroene vlek, dat is de zee. Nog eenige stappen, en wij zullen eene gunstige plaats vinden om neder te zitten. Gij zult op uw gemak uren verre kunnen zien, mijnheer.’
| |
| |
De jonge edelman zette zich neder op den boord van den uitersten zandheuvel en blikte verrast op het indrukwekkend schouwspel, dat zich daar eensklaps voor zijn oog ontvouwde. Lang staarde hij stilzwijgend in de onpeilbare diepte van denzeehorizont, die, als een afgrond zonder bodem, de gedachte der eeuwigheid tastbaar in zijnen geest deed ontstaan. Zijn oog langzaam terugbrengende, zag hij den zwarten toon der oneindigheid allengs verhelderen tot een diep en min diep blauw, dan welhaast tot een licht kopergroen, om dichter nog bij het strand in een zacht en streelend geel te verloopen. Maar dit uitwerksel, dit spel van licht en van afstand op den grooten waterplas vormde lagen en strepen van vele mijlen lengte en breedte, en, waarheen de aanschouwer zijnen blik ook richtte, nergens was er in die grenzenloosheid een rustpunt of een doel voor zijn gezicht te vinden.
Het strand, nu het laag water was, ontrolde zich aan den voet der duinen als eene tweede zee. De warmte der zonnestralen deed het vochtige zand dampen en rooken; het verschiet over die vlakte was doorschijnend als glas en weerkaatste het beeld der voorwerpen, die de eentonige naaktheid van het strand hier en daar onderbraken. Zoo schenen drie of vier koeien, die in de verte uit de duinen op 't strand gekomen waren, door deze spiegeling op zulke hooge beenen te staan, dat men ze wel voor dieren van eene monsterachtige grootte zou hebben aangezien.
‘Wat is dat ginder?’ vroeg de jongeling. ‘Die punt, die als eene reusachtige, grijze vlok in het nevelig verschiet schijnt te wemelen?’
| |
| |
‘Het is de toren van Duinkerken,’ antwoordde de visscher.
‘Duinkerken? Wij zijn zoo dicht bij Duinkerken?’
‘Langs het strand vier uren gaans, mijnheer.’
De edelman hief de oogen ten hemel en zuchtte.
‘Mijn God, wat akelige gebeurtenissen verbergt men voor mij? Vier uren slechts? En sedert zes dagen snak ik te vergeefs naar tijding van daar!’
En, zich met eene soort van koortsige ontroering tot Djosep keerende, zeide hij op bevelende toon:
‘Wat weet de chirurgijn over het lot mijner ouders en mijner zusters? Spreek! Ach, neen, ik bid u, vriend, wees medelijdend genoeg om het mij te zeggen!’
De visscher scheen te verbleeken en was zichtbaar verlegen. Ontgetwijfeld had hij door Bella of haren vader kennis van het ijselijk nieuws. Evenwel, hij antwoordde na eenige aarzeling:
‘Uwe plotselinge ontsteltenis, mijnheer, heeft mij verschrikt. Ik heb den chirurgijn sedert vier dagen niet gezien.’
De jongeling boog het hoofd en zonk weg in smartelijke gepeinzen. Zeer lang bleef hij stilzwijgend zitten, met den blik ten gronde gevestigd en waarschijnlijk in zich zelven worstelende om zijnen angst meester te worden. - Eindelijk scheen hij uit de diepe treurnis op te staan en schouwde weder over de zee en over het strand.
‘Waar is Bella?’ vroeg hij. ‘Gij hadt mij gezegd, dat zij ter garnalenvangst was gegaan.’
Djosep bracht den vinger vooruit, en wees in de verte, rechtsaf beneden het strand.
‘Zie, mijnheer,’ antwoordde hij, ‘daarginder,
| |
| |
een kort eind in zee, over de Kaesboerhill, eenige zwarte punten, die boven het water schijnen te vlotten. Het zijn onze vrouwen en dochters, die zich bezighouden met garnalen te vangen. Zij gebruiken daartoe een net als eenen schepzak, dat zij aan eenen langen stok voor zich stuwen.’
‘En Bella is daarbij?’
‘Bemerk wel, mijnheer, de tweede van hier gezien, met een lichtblauw mutsje en een helderrood lijveken. Dat is mijne nichte. - Zie, zij moet u herkend hebben; want zij groet met de handen.’
‘Van twee of drie uren, mijnheer.’
‘En die vrouwen blijven al dien tijd daar in het ijskoude zeewater staan?’
‘Het is nu nog schoon weder, mijnheer. Er komen al koudere dagen; maar onze vrouwen vreezen het zeewater niet: zij zijn er aan gewoon van kindsbeens af.’
M. de Milval hield peinzend het oog naar Bella gericht en antwoordde door een licht zwaaien van den hoed op den herhaalden groet, dien zij hem scheen toe te zenden.
‘Uwe nichte is een goed en edelmoedig meisje,’ zeide hij.
‘Goed?’ herhaalde de visscher met zonderlingen geestdrift in de stem, ‘zij heeft het hart van eenen engel! Hij, die haar tot vrouw zal verkrijgen, mag zeggen, dat hij eene kostelijke parel in de duinen heeft gevonden; want, gij moet het wel bemerkt hebben, mijnheer, haar aangezicht is even schoon als haar hart.’
| |
| |
De edelman aanschouwde den visscher met verwondering.
‘Ja, ja, mijnheer,’ riep Djosep half verlegen, ‘ik durf het wel zeggen: indien ik slechts vijftien jaren minder op de schouders had, niemand zou mijne nichte tot bruid krijgen dan ik. Maar oud en versleten als ik ben!..... En toch, hoe het zij, Bella zal niet trouwen, zoolang haar blinde vader leeft.’
‘Inderdaad, het is onbegrijpelijk, hoe zij haren ouden vader bemint. Het schouwspel harer liefde voor hem heeft mij tranen van bewondering uit de oogen gerukt.’
‘Het heeft zijne reden, mijnheer,’ antwoordde Djosep. ‘En zie, terwijl wij toch niets beters te doen hebben, zal ik u die reden uitleggen, indien het u kan behagen.’
‘Zeker, vriend, het zal mij vermaak doen; ik zal er u dankbaar om zijn.’
‘Welnu, ik begin. Simon Stock, zoo heet de blinde, heeft tot zijne vijftig jaar een leven gehad gelijk wij allen. Hij was getrouwd met eene goede en zorgende vrouw en had vijf kinderen, vier zonen en ééne dochter. Hij had ook eenen jongeren broeder, die met hem woonde. Het is de oom Louis, wiens hoed gij nu op het hoofd hebt, mijnheer. Het gebeurt nog al eens meer, zegt men, dat alle ongelukken te gelijker tijd op een mensch vallen, die tot dan gelukkig is geweest. Zóó was ten minste het lot van Simon Stock. Zijne vrouw betrapte eene erge pleuris en begon sedert zichtbaar te verkwijnen. Er was niets aan te doen: zij moest er langzaam aan sterven. Zijn broeder Louis ging te Duinkerken scheep, op de labberdaanvangst. In de IJslandsche zee verging de
| |
| |
boot en men heeft sedert van de manschap niets meer gehoord. Wel heeft een enkel visscher eens het bericht gebracht, dat Louis Stock aan de schipbreuk was ontsnapt; ja, er heeft iemand te Duinkerken hooren vertellen, dat men Louis Stock als soldaat, in de zee van het eiland Guadeloupe, op een Fransch oorlogschip zou hebben gezien.’
‘Soldaat op een Fransch oorlogschip?’ herhaalde de jongeling. ‘Men mag dus bijna zeker zijn, dat oom Louis nog leeft?’
‘Ach, neen, mijnheer, deze berichten waren te onduidelijk en zonder twijfel slechts uitgevonden, om den blinden Stock te troosten..... Ik herneem mijn verhaal. Nauwelijks had Simon Stock sedert eenige dagen het bericht van zijns broeders schipbreuk ontvangen, of zijn oudste zoon, die reeds als gezel met hem voer, viel in eenen stormachtigen nacht over boord en verdronk. Kort daarop ontstonden de kinderpokken te Adinkerke en in de duinen met eene schrikkelijke hevigheid. Op vijf minuten van hier, in de eenzaamste plaats, tusschen vier hooge hills, staat een visschershuisje. Dáár woonde een zekere Pieter Mulle met zijne vrouw en twee kinderen. De plaag heeft Pieter Mulle zijne vrouw en kinderen ontroofd; hij is van wanhoop naar Duinkerken geloopen, om er dienst te nemen op een zeeschip; en sedert dan heeft men nooit van hem hooren spreken. Zijn huisje is verlaten en valt meer en meer in puinen bij elken harden storm. Maar ik zou wel vergeten wat ik u wilde zeggen, mijnheer. - Drie kinderen van Simon werden door de erge ziekte doodelijk aangedaan. De arme vader was nacht en dag alleen met eene zieltogende vrouw en drie stervende
| |
| |
kinderen. Wat hij gedaan heeft om hen te laven, te troosten en te genezen, dit is met geene pennen te beschrijven. Verbeeld u zijne smart, zijne wanhoop, mijnheer: toen het lijk zijner vrouw naar het kerkhof werd gedragen, wisten de kinderen in hunne ijlhoofdigheid nog niet, dat hunne moeder was overleden, en zij hebben het op aarde niet geweten; want zij ook trokken welhaast, één voor één en dag op dag, denzelfden weg in. Na drie weken bleef er van het welbeminde huisgezin den armen Stock niets meer over, dan een meisje van zeven of acht jaar, dat tot alsdan aan de besmetting was ontsnapt. Hij meende, dat de wreede plaag ten minste dit kind zou sparen; maar het werd insgelijks door de kinderpokken aangedaan. Simon Stock was schier zinneloos; hij bleef weken lang nacht en dag over zijn arm kind gebogen; en, terwijl hij onophoudend het aangezicht van het wichtje met zoete boter bestreek, niet alleen om haar leven te redden, maar ook om haar aangezicht voor misvorming te behoeden, vergoot hij tranen van medelijden en van angst op het bed, waar zijne laatste hoop lag te sterven. - Het kind genas en bleef niet in het aangezicht geschonden. Zoudt gij gelooven, mijnheer, dat dit kleine meisje zoo goed wist wat haar vader voor haar had gedaan, dat zij van dan af zijne voetstappen volgde als eene schaduw, en begon te krijschen, zoohaast hare oogen hem niet meer ontwaarden? Wij, als wij de eindelooze liefde van het kind beschouwden, en haar gansche dagen streelend aan zijnen hals zagen hangen, wij begonnen te denken, dat het arme lam onnoozel was; maar, God zij geloofd, wij bedrogen ons. Zooverre ging hare drift om bij haren vader te
| |
| |
zijn, dat hij dikwijls het meisje mede in zee moest nemen, wanneer de schuit niet nachtover zou blijven. - Een paar jaren daarna heeft Simon Stock kwade oogen gekregen, en zoodanig is die ontsteking toegenomen, dat hij er in korten tijd blind is van geworden. Bella meent, dat het een gevolg is van het venijn der kinderpokken, dat in zijne oogen is geraakt, toen hij haar nacht en dag de besmetting van het aangezicht poogde te kussen. Het is waarschijnlijk eene ongegronde gedachte; maar nu zult gij toch kunnen begrijpen, mijnheer, waarom mijne nicht haren ouden, blinden vader eert en bemint, als ware hij een God in hare oogen?’
‘Zeker, ik begrijp het,’ antwoordde de jongeling met eene stem, die door ontroering scheen verkropt. ‘Welk lot! Ach! die arme vader Stock! De besluiten des Hemels zijn ondoorgrondelijk, vriend.’
Sedert eenige oogenblikken, en zelfs terwijl hij aan het verhalen was, had Djosep het hoofd meermalen omgekeerd, en met zekere bekommerdheid duinwaarts in gekeken. Nu zeide hij:
‘Mijnheer, het is al lang dat wij hier zitten. De scherpe lucht mocht u nadeel doen. Gevoelt gij u den lust nog niet om naar huis te gaan en een beetje te rusten?’
‘Ik zit hier zoo wel,’ antwoordde de edelman. ‘Die blauwe hemel en de eindeloosheid, die mij omringt, verhelderen mijne smartelijke gepeinzen. Maar laat u aan mij niet gelegen. Ik kan alleen hier blijven; vrees niet, ik gevoel mij sterk.’
‘Wel waar?’
‘Gansch waar, mijn brave man.’
‘Welnu, ik zal het dan maar wagen. Ziet gij,
| |
| |
Mijnheer, ik heb mijne tabak vergeten. Ik loop naar huis om ze te halen. Van hier tot bij tante Claar is het niet verre te gaan. Ik zal mij spoeden. In min dan eenige minuten ben ik terug.’
Dit zeggende, sprong hij in de diepte en verdween achter de duinen.
Nauwelijks kon hij eenige boogschoten zich verwijderd hebben, of een man, als een visscher gekleed, vertoonde zich boven eenen hoogen zandheuvel. Hij scheen met haast te stappen en zich naar de woning van vader Stock te willen richten; maar zoohaast hij den heer met den strooien hoed bemerkte, bleef hij getroffen staan, overwoog een kort oogenblik en daalde dan van den heuvel, om den duin te beklimmen, waarop hij den vreemdeling had zien zitten.
‘Goeden dag, mijnheer; uw naam is wel de Milval, niet waar?’ vroeg hij, toen hij hem genaderd was.
‘Inderdaad. Wie zijt gij, vriend? Ik ken u niet,’ antwoordde de jongeling verrast.
‘Hoe, gij kent mij niet? Ik ben Ko Snel, de strandlooper, die u in de duinen heb vinden liggen en u met de grootste zorg en voorzichtigheid naar de woning van vader Stock heb gevoerd.’
‘Ah! ik ben u wel dankbaar, en ik zal u mildelijk voor uwe moeite en menschlievendheid beloonen.’
‘Ja, dit is meer dan onzeker,’ zeide de strandlooper met eenen schertsenden glimlach. ‘Ik ben te Bergues geweest en kom er nu rechtstreeks vandaan. Uw kasteel is afgebrand, en al uwe goederen zijn in beslag genomen. Gij zijt arm geworden, en ik ben rijker dan gij.’
‘Het kasteel afgebrand?’ mompelde de jongeling
| |
| |
met klimmenden angst. ‘Gij komt van Bergues? Weet gij, wat men met mijnen vader heeft gedaan?’
‘Ik weet alles. Wat men met uwen vader heeft gedaan, dit kunt gij wel denken.’
‘Ach ja, ja, ik twijfelde niet aan zijn ongelukkig lot!’ zuchtte de edelman.
‘Hij is voor den kop geschoten,’ zeide Ko.
‘Maar, in 's Hemels naam, geef mij nieuws van mijne moeder, van mijne zuster!’ smeekte M. de Milval.
De strandlooper streek met de hand over zijnen hals.
‘O, mijn God, het is niet mogelijk!’ gilde de jongeling, bevend en bleek als een doode. ‘Wat wilt gij zeggen?’
‘Men heeft uwe moeder en uwe zuster naar Atrecht gevoerd. - Zij zijn er eergisteren, met drie hunner geburen, door de guillotine gegaan.’
Een akelige schreeuw galmde over de duinen; de edelman sloeg zich de hand voor de oogen en boog het hoofd diep op de borst, als bezweek hij onder het pletterend gewicht van zijn ongeluk.
Ko beschouwde hem met eene soort van gevoellooze nieuwsgierigheid of van zegevierende scherts en mompelde intusschen eenige woorden, in schijn om het slachtoffer zijner wreede onbescheidenheid te troosten.
Hetzij Bella van verre had gezien, dat de strandlooper met den zieken jongeling sprak, of dat zijn angstkreet in haar hart had herklonken, zij sprong uit het water, smeet haar net op het strand, zette haren korf neder en kwam nu met allen spoed naar de duinen geloopen. Toen zij ter plaatse verscheen,
| |
| |
Het meisje liep tot Djosep en smeekte (bladz. 120).
| |
| |
waar de edelman nog met het hoofd op de borst geplooid nederzat, bemerkte zij, dat er tranen van zijne handen vloeiden. Als vermoedde zij, wat hier was gebeurd, liet zij zich geknield nevens den gekwetste nederzakken en riep op verwijtenden toon tot den strandlooper:
‘Ko, ongelukkige, wat hebt gij dien mensch gezegd of gedaan?’
‘Straks zal het mijne schuld nog gaan worden!’ mompelde Ko Snel. ‘Ik meende hem eenen grooten dienst te bewijzen, met hem berichten van Bergues te brengen!’
‘Neen, poog niet mij te troosten, engel van medelijden,’ snikte de Milval. ‘Eilaas, mijn arme vader, mijne teedere moeder, mijne goede zuster! De dood heeft mij alles ontroofd, wat mij dierbaar was op aarde! Kon ik sterven, onmiddellijk!’
‘Wat gebeurt hier? Strandlooper, ik weet niet, maar ik gevoel eenen schrikkelijken lust om u den nek te breken!’ bulderde Djosep, die met de pijp in den mond eensklaps op den duin was verschenen. ‘Het zou mij verwonderen, dat gij hier geen ongeluk had gebracht. Waar gij u vertoont, daar volgt verdriet.....’
‘Maar, Djosep, wat kan ik er aan doen?’ viel de strandlooper hem in de rede. ‘Ik kom van Bergues en heb M. de Milval gezegd wat ik daar had vernomen.’
‘En wat hebt gij hem gezegd, helsche babbelaar?’
‘Van zijn kasteel, dat is afgebrand, en van zijne moeder en zijne zuster, die.....’
Hij deed hetzelfde teeken met de hand aan zijnen hals.
| |
| |
Een akelig gegorgel rolde uit de keel van Djosep, en zijne oogen schenen eensklaps vol bloed te schieten. Met éénen sprong had hij den strandlooper bij den halsdoek gegrepen en trok en schudde daaraan zoo woedend, dat zijn slachtoffer zwart en blauw werd en vol schrik om hulp riep op Bella.
Het meisje liep tot Djosep en smeekte, terwijl zij hem poogde te wederhouden:
‘O, Djosep lief, bedaar: Ko heeft het zeker onschuldig gedaan!’
‘Mogelijk, mogelijk,’ morde de woedende visscher. ‘Ik zal de slang nu nog niet verworgen. Maar hij zal mij beloven, heiliglijk beloven, dat hij nooit meer onzen zieke zal naderen..... Zie, Ko, wees zeker, indien gij u nog met onze zaken bemoeit, of iets doet, dat dezen mensch slechts eenen schijn van verdriet aanbrenge, dan zal ik u zonder genade met den kop op het zand doodslaan, niet min of meer dan of gij een kabeljauw waart. Beloof, beloof, Ko, want mijn bloed kookt schrikkelijk!’
‘Laat los, Djosep; ik zal mij houden, alsof ik M. de Milval nooit had gezien en gekend.’
De visscher gaf den strandlooper de vrijheid, en deze daalde mompelende, doch in allerijl van den duin.
Bella keerde tot den zieke weder; zij nam hem bij den arm en deed hem opstaan. Hij antwoordde niet op hare vertroostingen en liet zich leiden als een kind. Zijne tranen hadden opgehouden te vlieten; maar zijn gelaat was doodsbleek, en zijne oogen stonden hem glasachtig en beweegloos in het hoofd. De rampzalige lag verzonken in den afgrond zijner smart.
| |
| |
Bella suisde de zoetste woorden aan zijn oor en bejammerde zijn akelig lot. Djosep kwam morrende achteraan en sloeg zich met de vuist op het voorhoofd, terwijl hij zich zelven beschuldigde van domheid.
Zóó daalden zij van den zandheuvel en traden in het voetpad, dat naar de hut van vader Stock zich richtte.
|
|