Volledige werken 5. Bella Stock
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 86]
| |
VHet was sedert den morgen een warm lenteweder geweest; zoel en verkwikkend was de lucht. De zon stond nog in volle pracht boven de zee; doch reeds kleurde zij den westelijken horizont met lange strepen van purper en van goud..... De blinde en zijne dochter zaten hand in hand, op eene houten bank voor hunne woning. Het roode avondlicht verguldde de witte haren des grijsaards en bewasemde het schoone wezen van Bella met zachte roosverf..... ‘Ja, vader,’ zeide het meisje met eenigzins teruggehoudene stem, ‘hij schijnt te denken, dat wij eene belooning verwachten. Wat hij op de borst draagt in het zilveren doosje, is de beeltenis zijner moeder. Er staan eenige glinsterende steentjes rondom. Hij heeft Djosep gevraagd, of hij niet eenige van deze diamantsteentjes naar Veurne, bij den goudsmid, zou willen gaan verkoopen, opdat hij ons voor onze zorgen zou kunnen betalen. Hij spreekt er niet meer van, omdat ik hem heb doen gelooven, dat er niemand in Veurne zulke dingen zou willen koopen; maar hij betuigt nog immer het inzicht om ons te beloonen. Eer hij nu weder in slaap viel, heeft hij dit inzicht nog tweemaal uitgedrukt.’ | |
[pagina 87]
| |
‘Dit schijnt u te bedroeven, mijn kind?’ ‘Hij is rijk, vader: hij zal ons geld willen geven.’ ‘Wij zullen het weigeren, Bella.’ ‘Het is wel zonderling, vader. Ik gevoelde mij zoo gelukkig, omdat God mij toegelaten had tot de redding van een mensch bij te dragen; maar, ik weet niet, sedert hij altijd van eene geldelijke belooning spreekt, word ik treurig. Wat genoegen kan men vinden in barmhartigheid te plegen, als men weet, dat men er voor zal worden uitbetaald?’ ‘Gij moogt hem dit evenwel niet ten kwade duiden, Bella; het is natuurlijk, dat hij, die rijk is, er aan denke ons zijne erkentenis door eene geldelijke gift te bewijzen; maar wees daarover niet langer bekommerd. Als de tijd er toe zal gekomen zijn, zal ik hem van de zaak spreken. Hij schijnt een redelijk en goedhartig jongeling.....’ ‘Ach, ja, vader,’ kreet het meisje met eene soort van geestdrift, ‘hij heeft zooveel verstand, en zijne taal is zoo schoon, dat men haast zou gaan denken, dat hij alwat hij zegt uit een boek leest: zoo beleefd en zoo minzaam, dat de woorden van zijne lippen vloeien, als hoorde men een zoet en klagend gezang!..... Want, vader, hij verbergt het voor ons, om ons niet te bedroeven, maar de angst en de wanhoop vervullen zijn hart.’ ‘Ik geloof het wel, Bella. Die pijnlijke onzekerheid over het lot zijns vaders!’ ‘Neen, dit is het niet. Hij is overtuigd, dat zijn arme vader niet meer leeft. Den derden dag, toen ik des avonds hem ging verlaten, omdat tante Claar mij kwam aflossen, heeft hij mij gesmeekt, de ziel zijns vaders in mijne gebeden te gedenken. Wat hem | |
[pagina 88]
| |
nu zoodanig ontstelt, dat hij gisteren de koorts scheen te hebben, is zijn angstig ongeduld om te weten, of zijne moeder en zijne zuster niet vervolgd zijn geworden na den schrikkelijken nacht. De chirurgijn heeft beloofd, hem vaste berichten te brengen, maar meester Darings komt altijd zonder tijding. Het is nu zes dagen, dat mijnheer de Milval daar in dat bed ligt, en hij weet nog niets! Overweeg, vader, wat hij moet lijden!’ ‘De chirurgijn wil zelf naar Bergues gaan, om de moeder van mijnheer de Milval te zien en te spreken,’ bemerkte de blinde. ‘Het is eene gevaarlijke reis, die men niet zonder voorzorg mag ondernemen.’ ‘Weet gij wat ik begin te vreezen, vader? Dat mijnheer Darings meer weet dan hij zeggen durft, en wil wachten, totdat de zieke sterk genoeg zij om de erge tijdingen te vernemen.’ ‘Mogelijk, kind.’ ‘Maar waarom laat hij den armen jongeling dan niet allengskens de droeve berichten kennen? Zóó toch zou men hem voor eene al te schrikkelijke ontsteltenis behoeden. Mijnheer Darings heeft zelf gezegd, dat hij morgen uit het bed zal mogen opstaan en beneden komen.’ Een visscher met den draagkorf op den rug vertoonde zich in het voetpad, dat van de zee door de duinen slingerde. Reeds van verre riep hij vader Stock een luiden welkomstgroet toe; maar Bella, door een teeken der hand, beval hem de stilte. ‘Welnu, hoe gaat het met den jongen heer daarbinnen?’ vroeg de visscher. ‘Zoo goed mogelijk, Djosep,’ antwoordde het meisje. ‘Spreek stille: hij slaapt reeds.’ | |
[pagina 89]
| |
Djosep zette zijnen korf af, greep eenen visch, die boven de netten lag, en wierp hem op het zand. ‘Gij ziet wel,’ zeide hij, ‘dat ik, zelfs in zee, onzen kostgast niet vergeet. Daar heb je een klein lekker tarbotje, dat ik voor hem heb medegebracht. Het zal hem smaken; het is fijne visch.’ ‘Nu reeds terug? Ik dacht, dat gij nacht over in zee zoudt blijven?’ vroeg de blinde. ‘De Engelsche schepen hebben het anker gelicht en zijn verdwenen,’ antwoordde Djosep. ‘Misschien zullen wij al weder voor langen tijd aan land moeten blijven. Het zou niet erg zijn, zoo ik intusschen maar wist, wat met mijne armen en met mijne zinnen te doen. Het is toch nergens goed dan in zee, vader Stock. Hier, aan land, word ik vervolgd en geplaagd door gedachten, die mij het hoofd duizelig maken. Het is somtijds als ware ik betooverd.’ ‘De Engelsche schepen zullen hunne standplaats voor Nieuwpoort niet verlaten, Djosep. Morgen zullen zij weder in zicht zijn.’ ‘God geve het!’ zuchtte de visscher. ‘Nu, vader Stock, nu, Bella, eenen goeden avond!..... Ziet, wie ginder verre komt aangestapt! Het is de dokter. Tot morgen; ik zal tijd hebben om wat te komen kouten.’ Djosep nam den korf op den rug en zette zijnen weg door de duinen voort. ‘Gij schept de frissche avondlucht, vrienden?’ zeide M. Darings, toen hij de hut genaderd was. ‘Inderdaad, het is een hemelsch lenteweder. Hoe vaart de zieke?’ ‘Hij slaapt sedert een uur of twee,’ werd hem geantwoord. | |
[pagina 90]
| |
‘Ah, hij slaapt?’ murmelde de chirurgijn, met den blik ten gronde overdenkend. ‘Mocht God hem voor eeuwig dus laten slapen! Zijn lot is ijselijk, vrienden.’ ‘Gij hebt tijdingen van ginder, mijnheer?’ vroeg Bella met zichtbare ontroering. ‘Schromelijke tijdingen, mijn kind.’ ‘En gij kwaamt nu om ze hem bekend te maken? Hij is nog zoo ziek.’ ‘Dit is te zeggen, ik wilde zien, of ik kon beginnen met hem tot het ontvangen dier tijdingen allengskens te bereiden. Ik ben geroepen geworden op de hofstede het Noord-Gasthuis, waar een knecht eenen slag van een paard heeft gekregen. Dewijl ik niet verre van hier mij bevond, meende ik van de gelegenheid gebruik te maken, om den zieke een gedeelte van het erge nieuws te laten vermoeden, ten einde alzoo zijne gevoeligheid af te matten en te verdooven tegen het oogenblik, dat hij al het akelige van zijn ongeluk zal vernemen. Maar vermits gij meent, dat hij nog te ziek is, zullen wij het begin der pijnlijke openbaring nog wat uitstellen. ‘Ach, ja, ik bid u, hij heeft de koorts nog gehad dezen namiddag!’ smeekte de maagd. ‘Het hoofd zijns vaders is dus onder de guillotine gevallen?’ mompelde de grijsaard. De chirurgijn antwoordde met teruggehoudene stem: ‘Zijn arme vader is dienzelfden nacht door den kop geschoten tegen den muur van het Gemeentehuis, waaruit zijn zoon hem had verlost.’ Een doffe angstkreet ontsprong uit Bella's beklemden boezem. | |
[pagina 91]
| |
‘Ware dit de eenige droeve tijding, die ik hem te brengen heb!’ zuchtte de chirurgijn. ‘O, mijn God, zijne moeder, zijne zuster?’ gilde het meisje, met eene doodelijke bleekheid op de wangen. M. Darings deed eenen stap naar de deur der hut en trok ze met zorg toe. Weder bij Bella en haren vader komende, zette hij zich nevens den grijsaard op de bank en zeide: ‘Toont moed en blijft bedaard; ik zal u zeggen wat vervaarlijke dingen ik heb vernomen. Ik ben zelf te Bergues en in de omstreken geweest: hedenmorgen voor de tweede maal, omdat ik bij mijn eerste bezoek geene zekere tijding over mevrouw en mejuffer de Milval had kunnen bekomen. Nu weet ik alles: onze zieke daarbinnen is het rampzaligste wezen der wereld. Er behoeven schrikkelijke tijden, als die, welke wij nu beleven, om dus mogelijk te maken, dat het noodlot al zijne wreedheid uitputte op het hoofd van een enkel mensch.’ ‘Die arme jongen!‘suisde Bella schier onhoorbaar. ‘Ziehier, wat er is geschied, nadat de vluchtelingen door Fransche soldaten in de duinen werden overvallen. De oude de Milval werd teruggevoerd naar het dorp en daar door talrijke geweerschoten gedood. Dan, vol razernij en wraakzucht, zijn de dienaars van den bloedhond Joseph Lebon naar het kasteel van de Milval geloopen en hebben er de mevrouw en hare dochter uitgerukt. In het gezicht zelf dezer ongelukkige vrouwen hebben zij het kasteel aan de vier hoeken in brand gestoken, en zij hebben het vuur bewaakt en aangehitst, totdat er van het | |
[pagina 92]
| |
schoone gebouw niets meer overbleef dan een hoop rookende puinen. Alwat de Milvals bezaten, hofsteden, land en huizen, is in beslag genomen en tot nationaal eigendom verklaard. Ik heb de verzekering bekomen, dat al de goederen der Milvals op Franschen grond gelegen zijn. Onze zieke is aldus arm geworden.’ ‘Maar zijne moeder, zijne zuster?’ smeekte Bella, met de bevende handen tot den chirurgijn opgeheven. ‘Ik durf nauwelijks spreken,’ murmelde mijnheer Darings. ‘Men heeft hen in de gevangenis geworpen, niet waar?’ vroeg de grijsaard. ‘God heeft hen beiden uit deze wereld opgenomen,’ antwoordde de chirurgijn. ‘Eilaas, eilaas, zijne moeder, zijne zuster, zij zijn dood!’ gilde Bella, haar hoofd en hare tranen op de borst haars vaders verbergende. ‘De guillotine heeft dorst naar het edelste bloed van Frankrijk, en zij spaart de vrouwen niet,’ zeide M. Darings op plechtigen toon. ‘Mevrouw en mejuffer de Milval zijn langs denzelfden weg ten hemel gevaren als de heilige koningin Marie-Antoinette! Beklagen wij niet de slachtoffers, maar wel de moordenaars.....’ ‘Maar hij? hij, die alleen op aarde blijft om alles te betreuren en te beweenen, wat hem dierbaar was op aarde!’ snikte Bella. ‘Kom, uit medelijden voor onzen armen zieke, bedwing uwe ontsteltenis, mijn kind,’ sprak de chirurgijn. ‘Ik heb u deze smartelijke berichten medegedeeld om twee redenen. De eerste is de hoop, dat | |
[pagina 93]
| |
gij mij zult kunnen helpen, om M. de Milval tot het vernemen der vervaarlijke tijdingen te bereiden. Bij voorbeeld, gij zoudt zijne vrees over het lot zijner moeder en zijner zuster niet meer mogen bestrijden; en, in stede van hem door woorden van vertrouwen te troosten, zoudt gij zijnen schrik moeten involgen en zelfs pogen te vermeerderen, opdat alle hoop uit zijnen boezem verdwijne.....’ ‘Oh! ik zou het niet kunnen. Hem dus meedoogenloos het hart verscheuren!’ morde de maagd met terugijzing. ‘Gij, vader Stock, gij zoudt mij toch een beetje kunnen helpen?’ ‘Ik gevoel mij den moed niet tot het vervullen dier wreede boodschap,’ antwoordde de grijsaard. ‘Welnu, ik zal de droeve zending alleen pogen te volbrengen,’ zeide de chirurgijn. ‘Houdt u dan jegens M. de Milval, alsof gij van niets wist, en poogt te beletten, dat hem iemand eenig bericht geve. Gij kunt aan de oude vrouw, die mij geholpen heeft, de akelige geschiedenis mededeelen. Ik zal morgen op den middag komen, en, vind ik den zieke sterk genoeg, dan zal ik beginnen met hem den dood zijns vaders voorzichtig aan te kondigen. Hij verwacht zich aan dit ongeluk en zal waarschijnlijk de bevestiging er van zonder erge gevolgen kunnen vernemen.’ ‘Uit medelijden, wacht nog eenige dagen!’ bad het meisje. ‘Wij zullen zien, kind; het zal afhangen van zijnen toestand..... Mijne tweede reden was de volgende: zoolang wij niet wisten, wie de gekwetste was, en vooral sedert wij zijnen naam kenden, mocht gij | |
[pagina 94]
| |
hopen, vrienden, dat men u zou schadeloosstellen voor uwe opofferingen, maar nu hij arm geworden is en van alle erfdeel beroofd, nu zoudt gij met recht vreezen, dat gij nooit voor uwe zorgen eene andere belooning zult genieten dan den zegen Gods.’ ‘Dit is ons voldoende,’ antwoordde de blinde. ‘Ik geloof het, mijn goede man,’ ging de chirurgijn voort, ‘maar door den duur zouden de opofferingen te zwaar voor u kunnen worden. Indien dit mocht gebeuren, verberg het mij niet: ik zal u helpen in het goede werk, totdat ik eene andere schuilplaats voor M. de Milval hebbe gevonden.’ ‘Gij wilt hem van hier verwijderen?’ - zuchtte Bella. ‘Waarom? O, doe het niet. Wij zullen zoo liefderijk voor hem zorgen.’ ‘Ik moet bekennen, dochter, dat hij nergens beter kan worden verpleegd dan hier; maar gij zijt ook arm.....’ ‘Luister op hetgeen ik zeg, heer chirurgijn,’ sprak de grijsaard. ‘Wij zijn niet zoo arm als gij meent, en wij hebben, God dank, genoeg om niet te moeten teruggaan voor het volvoeren van een werk van barmhartigheid. M. de Milval is nu onder mijn dak: hij kan er blijven zoolang hij hulp behoeft. Hem zal niets ontbreken.’ ‘Gij zijt goede, edelaardige lieden,’ zeide de chirurgijn, terwijl hij ontroerd de handen des grijsaards drukte. ‘Welaan, spreek den zieke van niets. Ik zal morgen, op den noen, komen zien wat er kan worden gedaan. De avond is reeds verre gedaald; ik moet mij huiswaarts spoeden. Houdt goeden moed, vrienden!’ | |
[pagina 95]
| |
Na deze woorden verwijderde hij zich, onder het stamelen van eenen minzamen groet. Bella legde hare armen om den hals haars vaders en stortte overvloedige tranen op zijnen boezem, intusschen door smartelijke woorden het vervaarlijk lot van den ongelukkige jongeling beklagende. De blinde poogde zijn kind moed te geven en te troosten, alhoewel zijn eigen hart door een uiterst medelijden was beklemd. Onderwijl zonk de zonneschijf geheel weg in de zee; de nacht zakte over de aarde, de duinen verzwonden in de duisternis. ‘Kom, mijn kind, laat ons binnengaan en ontsteek de lampe,’ zeide hij; ‘de lucht wordt vochtig en koud.’ Bella leidde haren vader naar binnen. Zij stapte tot bij het kleine trapje en luisterde eene wijl op de ademhaling van den zieke. ‘Hij slaapt, hij slaapt gerust!’ suisde zij. Terwijl zij het kleine, blikken lampje ontstak, had de blinde omtrent den muur zich nedergezet en was nu bezig met aan zijn net te breien. Bella zat nevens de tafel en scheen aan een stuk nieuw linnen te willen naaien; maar hare gedachten waren verre van den arbeid weg: want zij hield de naald met beweeglooze hand, en tranen vloeiden nog immer over hare wangen. Er heerschte eene aangrijpende stilte in de kamer, waar geen ander gerucht dan het getik van het uurwerk zich liet ontwaren. De deur van het kamertje, waarop de zieke lag, stond half open, om er toegang aan de frissche lucht te geven. Het was er zeer donker, aangezien de | |
[pagina 96]
| |
lamp, waarbij Bella zat te naaien, zoo klein was, dat haar licht de uiterste hoeken van het vertrek niet kon bereiken. De gewonde jongeling was ontwaakt; in de duisternis hield hij de oogen geopend en staarde ontroerd in de benedenkamer, waar zijn blik op het zoete gelaat van het weenende meisje viel. Zij had, sedert hij in haars vaders woning was opgenomen geworden, hem zoovele bewijzen van liefderijk medelijden gegeven, dat hij nu niet twijfelde, of hare tranen vloeiden uit deernis met zijn droevig lot. Hij bewonderde met kloppend hart dit eenvoudig visscherskind, dat zoo, in het geheim des nachts, het ongeluk beweende van iemand, die haar gansch vreemd was; en het troostte hem, zulk diep medegevoel in een zoo zuiver hart te mogen ontdekken. Op dit oogenblik viel Bella's verkropte boezem zwoegend neder, en haar ontsnapte een doffe zucht, dien zij niet had kunnen wederhouden. M. de Milval hoorde, dat de grijsaard zeide: ‘Gij had mij beloofd, dat gij moed zoudt hebben, en gij weent? Het is niet wel, mijn kind.’ ‘Ach, vader lief, ik kan mijne gepeinzen niet meester worden, “zuchtte de maagd;” ik bezwijk schier van medelijden met dien armen heer de Milval. Moge God hem genadig zijn en hem sterkte verleenen!’ De grijsaard nam zijn net van den wand en zocht dichter bij de tafel eenen nagel aan den hoek van den schoorsteen; zijnen arbeid daaraan hangende, zeide hij: ‘Kom, Belle, lang het boek van het Oud- en | |
[pagina 97]
| |
Nieuw-Testament, en lees mij eene geschiedenis.’ ‘Ik gevoel er nu zoo weinig lust toe, vader lief.’ ‘Het zal uwe gepeinzen afkeeren en u moed geven, mijn kind. Ik bid u, lees iets om mij te believen.’ ‘Wat zal ik lezen, vader?’ ‘Het een of ander: de geschiedenis van den godvruchtigen Tobias is wel schoon.’ ‘Zij is zoo lang, vader; het uur van uw slapengaan is bijna verschenen. Wil ik lezen van St.-Job op zijnen mesthoop?’ ‘Neen, kind, het is even lang, en het stoort uwe nachtrust. Lees van Daniël in den leeuwenkuil.’ Bella zocht de aangeduide geschiedenis in het boek en begon hare lezing. Het verwonderde den zieke niet weinig, in deze arme hut lieden te vinden, die konden lezen; maar wat hem nog meer verbaasde, was het fijn gevoel, waarmede het meisje, door de toonbewegingen harer spraak, het verhaal kleur en leven wist bij te zetten, tot zooverre, dat hij voor eenige oogenblikken zijntreurig lot vergat om met innige belangstelling op de lezing te luisteren. Wanneer het hoofdstuk van Daniël in den kuil der leeuwen was geëindigd, poogde Bella haren vader over te halen om zich te bed te begeven, aangezien zijn gewoon uur reeds was geslagen. ‘Laat mij nog wat met u blijven waken, Bella,’ zeide de blinde. ‘Tante Claar zal eerst te middernacht komen, om u af te lossen. Gij zoudt zoolang nog hier moeten zitten, alleen met uwe treurige gepeinzen. Lees mij nog iets: het zal mij genoegen doen.’ | |
[pagina 98]
| |
Het meisje doorbladerde eene wijl het boek en las, met innig gevoel en diepen nadruk, de volgende geschiedenis: HET GEBOD VAN LIEFDE. ‘Op zekeren tijd een Wetgeleerde, opstaande zeide tot Jezus, om hem te beproeven: Meester, wat moet ik doen om het eeuwig leven te beërven? - Jezus zeide tot hem: Wat staat er in de Wet geschreven? Wat leest gij daar? - Hij gaf tot antwoord: Gij zult den Heer uwen God liethebben uit geheel uw hart, uit geheel uwe ziel, uit al uwe krachten en uit geheel uw verstand; en uwen evennaaste gelijk u zelven. - Jezus zeide tot hem: Gij hebt zeer wel geantwoord; doe dit en gij zult leven. - Maar hij, willende zich verschoonen, zeide tot Jezus: En wie is mijn evennaaste? - Jezus nam het woord op en zeide: Zeker mensch ging nederwaarts af van Jeruzalem naar Jericho; en hij viel in handen van moordenaars, die, hem uitgeschud en verscheidene wonden gegeven hebbende, wegtrokken en hem halfdood lieten liggen. Bij geval kwam er een priester nederwaarts langs denzelfden weg, die, hem gezien hebbende, voorbijging langs eene andere zijde. Desgelijks een Leviet, als hij omtrent dezelfde plaats was en hem zag, ging ook langs den anderen kant voorbij. Maar zekere Samaritaan, op reis zijnde, kwam daaromtrent, en, hem ziende, werd innerlijk bewogen door medelijden. Bij hem komende, verbond hij zijne wonde, gietende daarin olie en wijn, en den gekwetste op zijn eigen lastbeest zettende, bracht hij hem in eene herberg en droeg goede zorg voor hem. Des anderendaags, als | |
[pagina 99]
| |
hij vertrekken zou, langde hij twee Denarissen en gaf die aan den waard, zeggende: Bezorg hem wel, en al wat gij zult verschoten hebben, zal ik bij mijne terugkomst aan u te goed doen. Wie van die drie dunkt u de naaste geweest te zijn van dengene, die in de moordenaarshanden gevallen was? - Hij gaf tot antwoord: Hij, die hem barmhartigheid gedaan heeft. - Jezus zeide tot hem: Ga en doe insgelijksGa naar voetnoot(1).’ Er volgde eene wijl stilte op deze lezing; de zieke was diep ontroerd en zag met dankbaarheid neder op deze eenvoudige menschen, die aan hem zoo edelmoedig het verheven gebod der liefde hadden volbracht. ‘En zouden wij aan eenige opofferingen denken, vader,’ vroeg het meisje, ‘als God ons de gelegenheid geeft om den goeden Samaritaan in barmhartigheid na te volgen? Gij moet den chirurgijn doen begrijpen dat M. de Milval ons niet ten laste kan worden, en hij hier mag blijven, totdat hij geheel genezen is. Ik zal wat meer werken en den garnalenvangst niet verzuimen, zóó zullen wij nog niet gevoelen, dat er een mensch meer in ons huis is’. ‘Het is insgelijks mijne gedachte, Bella,’ antwoordde de blinde. ‘Al bleve hij zes maanden ziek, ik zal het niet zijn, die hem van vertrekken zal spreken.’ ‘Ah, welke belooning voor ons, vader, te mogen | |
[pagina 100]
| |
weten, dat wij volbrengen wat de Zaligmaker zelf als een heilig gebod heeft verkondigd!’ ‘Inderdaad, mijne goede Bella, het is een zoet en troostend gepeins.’ ‘Ga nu slapen, vader, tante Claar zal haast gaan komen,’ zeide het meisje, van haren stoel opstaande. ‘Nog een gansch uur zal uwe tante wegblijven,’ merkte de blinde. ‘Het is gelijk, vader, het waken zou u ziek kunnen maken..... Kom, ik sta hier voor u: geef mij uwe benedictie!’ M. de Milval zag het meisje in stilte het hoofd voor haren vader buigen, hij zag den armen blinden visscher het teeken des kruises op het voorhoofd van zijn kind maken, en hoorde hem eene plechtige zegening uitspreken..... Maar toen hij ook zag, hoe vader en dochter elkander in de armen sloten en onder het murmelen der teederste liefdewoorden den zoeten avondkus wisselden, rolden er twee tranen van ontroering en van medegevoel uit zijne oogen. De deur werd geopend, tante Claar trad op de punten harer voeten binnen. Het meisje deed haar een teeken, dat de zieke sliep. ‘Het is wel,’ zeide de oude vrouw met teruggehoudene stem, ‘ik zal zijne rust niet storen. Gij verwachttet mij zoo vroeg niet, Bella? Ik was wakker geworden en wist niet, wat met mijn tijd te doen. Ik kan zoowel hier zitten breien als ginder. Gaat nu maar beiden te bed; Djosep zal mij komen aflossen tegen den morgen.’ Na de goede vrouw hunnen dank te hebben betuigd, verdween de blinde in de alkove en Bella | |
[pagina 101]
| |
begaf zich naar den zolder, om onder de dakpannen te gaan rusten. Tante Claar zette zich bij de lamp en begon in stilte te breien aan eene groote kous, die voor niemand dan voor Djosep kon bestemd zijn..... |
|