| |
| |
| |
IV
Er waaide eene stijve koelte uit het Noorden; de hemel was overdekt met grauwe wolken; treurig was het weder en koud de morgenlucht.
Aan den voet van een hoogen zandheuvel, dáár waar de duinen het zand raken, zaten drie vrouwen op hunne hurken dicht ineengekropen, als wilden zij elkander wederzijds voor den scherpen wind beschutten.
Nevens hen lagen eenige korven, waarvan de loshangende schouderriemen lieten vermoeden, dat deze vrouwen hier gekomen waren om eenigen last te vervoeren.
Zwijgend en beweegloos als eene gebeitelde beeldengroep hielden zij den blik op den gezichteinder der zee gevestigd, en staarden ondervragend in den onpeilbaar zwarten kolk, die in de verte den oceaan als met eenen vasten muur scheen te begrenzen.
Buiten het grollend gebruis der baren stoorde niets de ontzaglijke stilte dezer plaats, dan de vroolijke galmen van een jonksken en een meisje, die de duinen op- en afklommen en zich juichend van boven de kruin der zandheuvelen lieten nederrolen tot op het strand.
| |
| |
De vrouwen gaven geene acht op het spel der kinderen en verroerden zich niet, totdat het jongsken, op den top van den duin staande, met blijdschap uitriep:
‘Moeder, moeder, daar is vader!’
De vrouwen zagen op naar het kind, dat met de hand naar de zee wees.
‘Zij komen, inderdaad,’ murmelde de jongste hunner. ‘Zie, ginder verre, Kaat, die grijze vlek op de donkere wolk: het is de schuit. Zij hebben den wind van achter; nog een half uur en zij zullen aan strand zijn.’
De vrouwen hernamen hunne beweegloosheid, en weder heerschte er eene wijl stilte; maar dan vroeg de jongste, alsof zij hare gepeinzen voortzette:
‘Het is dus waar, Kaat, dat uw zoon Berten gaat trouwen met een meisje van Coxyde? Het is wat verre gezocht.’
‘Wat kan men doen, Wanna, als er in de buurt geene trouwbare dochters te vinden zijn?’
‘En Bella Stock?’ mompelde de derde vrouw.
‘Ja, Bella Stock! Mijn zoon had sedert lang zijne zinnen op haar gezet, zonder dat wij het wisten. De arme jongen arbeidde als een slaaf om zijne reeding bijeen te krijgen; hij had reeds eenige haringnetten en een paar pakken stokjesnetten gemaakt, eer wij merkten, dat de kerel op trouwen was bedacht. Eindelijk bad hij zijnen vader, hem aan het bouwen van een klein huisje te helpen. Dan kwam het er uit: wij moesten de schoone Bella voor hem ten huwelijk gaan vragen. Wij mislukten; noch de oude Stock, noch zijne dochter wilden van trouwen hooren. Bella was nog wel vijf of zes jaren te jong, zeiden zij. Zoo
| |
| |
lang kon mijn Berten niet wachten. Hij heeft nu een braaf meisje te Coxyde gevonden, en hij zal zijnen ouden vader vervangen als gezel op de schuit van Djosep Strooms.’
‘Ik geloof, dat vader Stock een beetje hoogmoedig is, Kaat, omdat hij wat meer bezit dan de andere visschers in de duinen.’
‘Wat heeft hij meer dan wij?’
‘Behoort de schuit niet toe voor de helft aan vader Stock? Als de visscherij goed gaat, trekt hij daar al eenen schoonen stuiver van. Zie eens, de schuit krijgt alleen een vijfde part van de vangst. Wordt er aldus tien gulden gemaakt, dan is er altijd een gulden voor vader Stock bij. De Stocks hebben eenen ezel en eene koe. Het zou wel uit fierheid kunnen zijn, dat Bella niet wil trouwen.’
‘Neen, neen, geloof dit niet, Wanna. De Stocks zijn brave lieden, vriendelijk en minzaam jegens iedereen. Dit is het niet. Gij weet, hoe ongelukkig vader Stock met zijne kinderen is geweest, en wat hij heeft geleden. Van zijn gansche huisgezin is hem slechts Bella overgebleven. Hij ziet ze zoo gaarne, dat het ontzaglijk is. Zij, van haren kant, bemint haren blinden vader in zoo hooge mate, dat er geene plaats voor andere gedachten in hare zinnen overblijft. Gij moest het eens zien, Wanna! De oude Stock en zijne dochter, zij streelen elkander en spelen te zamen gelijk twee eenvoudige kinderen. Het is om u de tranen uit de oogen te rukken, als gij het bijwoont.’
‘Arme Stock, hij heeft zooveel verdriet uitgestaan!’ zuchtte de jonge vrouw. ‘En daarbij het gezicht verloren! Het is wel schoon van Bella, dat zij
| |
| |
haren vader dus bemint. Zij zal dan nooit trouwen zoolang hij leeft?’
‘Waarschijnlijk. Bella zegt het ten minste..... Zie eens, Wanna, daarginder, verre op het strand, iets zwarts, dat schijnt voort te rollen langs het water. Het gelijkt eenen grooten hond.’
‘Uwe oogen beginnen te verzwakken, Kaat: het is de strandraaf.’
‘Ah, Ko Snel! Inderdaad, het zou wonderlijk zijn, dat hij niet tegenwoordig ware, als de schuit aankomt. Dat is er een, die een goed leven heeft. Zoo altijd langs het strand wandelen zonder iets te doen!.... Neem uwe korven, Wanna, het is tijd.’
De drie vrouwen stonden op en begaven zich met langzame treden naar de zee. Onderweg liepen de kinderen, zingend en juichend, door de breede plassen water, welke het afgaande tij op het strand had nagelaten. Alhoewel de wind zeer koud was, en de vrouwen daarom de spelende kleinen waarschuwden, dat zij zich niet mochten nat maken, uit vreeze voor eene erge verkoudheid, sprong het jonksken door de plassen, dat het water hem boven het hoofd spatte; en het meisje, met evenveel blijdschap doch eenigzins aarzelend, huppelde hem achterna. Zoo versterkten deze onnoozele wichtjes, reeds van dan af, hun lichaam voor de worsteling tegen water en wind, die de bestemming van hun gansche leven zou zijn.
De schuit kwam in de verte met snelheid aangevaren. Onder den zijdelingschen druk der noorderkoelte helde het lichte vaartuig diep ter zijde, en, de baren als met drift doorklievend, deed het het schuim bruisend en kokend voor zich heenrollen. Welhaast raakte de schuit aan den grond en bleef, op een
| |
| |
zestigtal stappen van het strand, in de branding wiegelen.
Opmerkelijk was de bedaardheid en de stilte der visschers en der vrouwen bij dit wederzien. Dezen maakten de korven klaar; genen waren druk bezig aan het inhalen der zeilen en aan het ankeren der schuit. Slechts het jongsken, dat tot boven de knieën in zee was geloopen, riep zijnen vader eenen blijden welkomstgroet toe. Het kleine meisje stond op den boord des waters en klapte juichend in de handen.
Een der visschers daalde van het vaartuig en kwam dwars door de baren naar het strand. Onderweg ontmoette hij het jongsken, dat hem de armen om den hals sloeg en het zoete woord vader hem in de ooren murmelde. De man hief het kind op zijnen rug en droeg het strandwaarts. Een ander visscher, die hem van nabij was gevolgd, nam het meisje op zijnen arm en kuste het veelmaals, met tranen van teederheid in de oogen.
Dus over en weder door de zee wadende, brachten de gezellen der schuit de visch op het strand.
‘Het schijnt, Djosep, dat de vangst niet overvloedig is geweest?’ vroeg de strandlooper, die nu genaderd was. ‘In drie korven zal men ze gemakkelijk kunnen dragen. Het zijn evenwel schoone roggen. Een paar kabeljauwen? Geene tarbotten?’
‘Wij hebben er twee verkocht aan de officiers van een Engelsch oorlogschip,’ antwoordde Djosep, terwijl hij de visch in de korven schikte.
‘Duur, zeker? Die Engelschen kennen den prijs van het geld niet. Waar men eenen gulden vraagt, geven zij een goudstuk.’
‘Neen, de prijs was redelijk, maar zij schonken
| |
| |
ons eenen goeden slok rum, die ons wel moed genoeg zou gegeven hebben om met onze schuit recht naar IJsland te varen.’
‘Zijt gij zoo verre in zee geweest?’
‘Op het ondiepe was niets te vangen..... zeg eens, Ko, weet gij, of er een koopman op het Hooge is?’
‘Dezen morgen was er niemand.’
‘Dan zullen wij de visch naar Veurne moeten voeren..... Jantje, loop naar vader Stock en breng den ezel op den weg in de Krakeelpanne!’
Het kind nam zijne vaart door de plassen water en verdween in de duinen.
‘Ko, hoe gaat het ginder ten onzent?’ vroeg Djosep. ‘Alles wel?’
De strandlooper deed een geheimzinnig teeken, als wilde hij Djosep tot stilzwijgen aanzoeken, en, terwijl deze hem met verbaasdheid bezag, zeide hij:
‘Neem uwe reeding op, Djosep; ik zal een eind weegs met u gaan, want ik heb u iets bijzonders te melden.’
Vrouwen en visschers, beladen met de vangst en met de netten, wenschten den stuurman Djosep vaarwel, totdat men elkander dien avond zou wederzien, om nogmaals in zee te gaan. Djosep verwijderde zich met den strandlooper in eene tegenovergestelde richting.
‘Welnu, Ko, wat hebt gij mij te zeggen?’ vroeg hij. ‘Zelden weet gij iets goeds. Is tante Claar ziek geworden?’
De strandlooper verhaalde nu de gansche geschiedenis van den gewonden jongeling en poogde zijnen gezel te overtuigen, dat Bella zeer onvoorzichtig had gedaan, met aldus eenen stervenden vreemdeling in
| |
| |
haar huis te nemen. Hij sprak insgelijks van het uurwerk, dat de gekwetste, volgens zijne meening, op de borst droeg, en dat wel goud kon zijn.
Djosep bleef een weinig in stilte over dit zonderling voorval nadenken en vroeg dan:
‘En niemand weet wie hij is?’
‘Dit is te zeggen, ik geloof, dat ik het weet. Ik heb dezen morgen Jan Zwarts van Ghyvelde gesproken; die heeft mij verteld van een schrikkelijk gevecht, dat gisternacht op de grenzen gebeurd is tusschen smokkelaars en Fransche gendarmes. Gij weet, er verkeert tegenwoordig rondom Duinkerken eene groote bende smokkelaars. Hun overste is een jonkman, Bosacq geheeten. Ik ben zeker, dat de gekwetste vreemdeling Bosacq zelf is; en het verwondert mij in het geheel niet, dat die vent vervaard is van de guillotine.’
‘Mogelijk, Ko; maar hoe komt het dan, dat hij geen enkel stuk geld op zich heeft, zooals gij zegt? Hij is een man, die door dieven in aangerand geworden.’
‘Neen, Djosep, de gendarmes hebben geloofd, dat hij dood was, en hem zijn geld ontnomen. Wat men vindt op een lijk, dat mag men nemen.’
‘De wet zegt het anders, nochtans.’
‘Ja, de wet, ziet gij? Het is een uitvindsel, omdat ze daar binnen in het land gaarne alles alleen zouden hebben, zelfs wat op ons strand of in onze duinen wordt gevonden.’
‘Kom, haast u wat, Ko; ik ben ongeduldig om te weten, hoe de zaken ginder gelegen zijn. Gij zegt, dat hij wel zeker zal sterven?’
‘Hoe anders? Zijn hoofd is op twee of drie
| |
| |
plaatsen gekloofd; al zijn bloed is hem ontloopen; hij ligt in eene doodelijke koorts.’
‘Hebt gij hem sedert nog gezien?’
‘Neen, Djosep; maar tante Claar is gisteren in den namiddag ten mijnent geweest, om mij te verzoeken, aan geen mensch ter wereld iets van het gebeurde te zeggen. De dokter heeft dit geheimhouden bevolen. Ik weet niet wat men vreest. Zou men misschien weten, dat men den smokkelaar Bosacq in huis heeft? Het is mij gelijk: aan geen ander mensch dan aan u zal ik van deze zaak spreken.’
Zij kwamen ter plaatse, waar eene soort van opening in de duinen was, en waar de indruk van stappen een voetpad scheen aan te wijzen.
‘Gaat gij niet mede naar vader Stock?’ vroeg de visscher aan Ko, die voor de duinen bleef staan.
‘Ik moet het strand nog afdoen naar Coxyde op,’ antwoordde de andere. ‘Later in den morgen zal ik eens komen vernemen, hoe het gaat. Vaarwel!’
En zijnen stap wederhoudende, riep hij den visscher nog achterna:
‘Eh, Djosep, poog eens te zien wat het is, dat hij op de borst draagt. Het moet goud zijn, ongetwijfeld; want de smokkelaars winnen geld met hoopen.’
De visscher vervorderde peinzend en murmelend zijnen weg door de duinen. Hij gevoelde in zich zelven niet veel achting voor dit soort van menschen, welke, evenals nachtdieven, tersluips en dikwijls met bloedvergieten verbodene koopwaren over de grenzen smokkelen; maar de gedachte, dat hij een stervend mensch ging zien, ontstelde hem en beklemde zijn hart.
Toen hij de hut van vader Stock naderde, bleef hij
| |
| |
een oogenblik voor het venster staan en schouwde naar binnen. Het verbaasde hem, dat hij alles daar zoo rustig vond. De blinde was bezig met aan zijn net te breien; Bella zat in een hoek van den haard en schilde aardappelen; tante Claar naaide aan eenen rooden hemdrok van haren Djosep.
‘Wat is dit? Heeft de strandraaf mij dan voor den zot gehouden met zijne droeve geschiedenis?’ vroeg de visscher in de kamer tredende.
‘Stil, stil, Djosep!’ riep Bella met verdoofde stem. ‘Er is een zieke in huis. Stoor zijne rust niet!..... Zet uwen korf af en kom nader, gij zult iets wonderlijks gaan vernemen.’
‘De strandlooper heeft mij alles verteld,’ mompelde de visscher. ‘Alzoo, hij is nog niet dood?’
‘Spreek zoo luid niet, onvoorzichtige! Meent gij, dat gij nog in zee zijt?’ berispte tante Claar. ‘Gij moet vermoeid zijn. Ga naar huis en rust een beetje, mijn jongen.’
‘Dood? Hij zal genezen, wees daar zeker van,’ antwoordde het meisje met blijdschap. ‘Tot gisterenavond ging het zeer slecht met hem; zijne koorts was hevig en hij ijlde vervaarlijk; maar dan, nadat wij hem eenige druppels van zijn fleschje hadden ingegeven, is bij allengs tot bedaren gekomen. Nu heeft hij bijna acht uren geslapen; zijn adem is vrij en licht; de koorts heeft hem gansch verlaten.’
‘Weet gij wie hij is, Bella?’
‘Neen; hij is goed gekleed en nog jong.’
Djosep bedwong zijne stem en zeide met geheimzinnige stilte:
‘Het is Bosacq, het hoofd der bende smokkelaars.....’
| |
| |
Bella verbleekte; de blinde liet zijne breinaald uit de hand vallen; tante Claar sprong op met eenen kreet van verbazing.
‘Bosacq!’
‘De overste der smokkelaars!’
‘De woeste kerel, die reeds vier of vijf menschen heeft doodgeschoten, omdat zij hem wilden aanhouden, zooals hun plicht hun gebood te doen?’
‘Een moordenaar? Hemel, dit kan niet zijn!’
Onder den indruk der onverwachte openbaring had iedereen hier bijna vergeten, dat het gerucht den zieke uit zijnen weldoenden slaap kon wekken.
‘Djosep, Djosep, wie heeft u dit gezegd?’ riep het meisje bevend.
‘Ko Snel.’
‘De strandlooper? En gij gaat hem gelooven, Djosep?’
‘Nu, Bella lief, gelijk of ongelijk, hij moet wel gelooven, die niets weet. Ko vernam het nieuws van Jan Zwarts van Ghyvelde. Er is gisterennacht fel gevochten in de duinen, tusschen de Fransche gendarmes en de smokkelaars van Bosacq.....’
De blinde had het hoofd in treurige overweging laten zinken; de vrouwen zagen elkander met angst aan.
‘Hoe krijgen wij hem uit het huis?’ zuchtte tante Claar. ‘Indien iemand onzer naar Veurne ging, om de wet te verwittigen? Ik durf hier niet meer waken in den nacht!’
‘Neen, neen,’ smeekte het meisje, ‘spreek daar niet van. Men zou den ongelukkige met geweld van hier vervoeren; hij zou sterven onderweg.’
‘Een moordenaar, Bella!’
| |
| |
‘Maar hij kan berouw hebben; stierve hij nu, zijne arme ziel ware verloren..... Ah, ik zie mijnheer Darings. Wij zullen hem om raad verzoeken.’
De chirurgijn legde zijnen hoed en zijnen gaanstok op de tafel, en, met verrassing rondziende, zeide hij:
‘Wat riekt het hier goed! Men zou zich in de kamer eener gravin gelooven. Welke zoete, verfrisschende geur!’
‘Het zijn de Kraaidoorns, daar in die potten op de kas,’ bemerkte tante Claar.
Tot de bloemtuilen naderende, vroeg de chirurgijn met eenen glimlach:
‘Gij heet die lieve witte bloemen Kraaidoorns? Het zijn Duinrozen, vrienden. Wel gedaan, mijne dochter, dat gij het verblijf van eenen armen zieke poogt aangenaam te maken door verkwikkende geuren..... En hoe vaart onze gekwetste? Ik weet niet, gij ziet er al te zamen zoo treurig uit? Duurt de ijlhoofdigheid nog voort?’
‘Neen, mijnheer,’ werd hem geantwoord, ‘hij slaapt nu sedert negen uren gansch gerust.’
‘Oh, oh, hij mocht wel te lang slapen!’ mompelde de chirurgijn. ‘Wij zullen hem wekken, om te zien of deze diepe sluimering wel natuurlijk is.’
Allen klommen op tot het kleine kamertje, achter M. Darings. Deze luisterde eerst de ademing van den gekwetsten jongeling af, voelde zijnen pols en zeide, terwijl hij met de hand hem zachtjes over voorhoofd en wangen wreef:
‘Zijn slaap schijnt natuurlijk; de koorts is gansch weg. Hij zal genezen: ik twijfel er niet aan. Ik zal hem wakker maken.’
| |
| |
Eensklaps deed de zieke eene beweging en opende zeer wijd zijne groote, zwarte oogen. Hij schouwde als een dwaalzinnige op den chirurgijn en mompelde in eene uiterste verbaasdheid:
‘Waar ben ik? Wie zijt gij?’
Daar hij rond de kamer staarde, viel zijn blik op het meisje. Een kreet ontsnapte hem, en hij riep met eenen zonderlingen glimlach op de lippen:
‘Isabella! Isabella!’
Maar alsof nu de bewustheid in hem terugkeerde, bleef hij eene wijl roerloos, met eenen oneindigen schrik in de oogen, en riep, terwijl hij zich de hand voor het aangezicht sloeg:
‘Ja, ja, ik weet, ik weet! Rampzalige die ik ben! Mijn arme vader, o God!’
Er was zooveel smart in zijne stem, dat Bella van ontroering beefde, en toen zij onder de vingeren des zieken tranen zag blikkeren, kon zij haar medelijden niet meer bedwingen en begon in stilte overvloedig te weenen.
De chirurgijn keerde zich tot de aanwezige lieden en zeide:
‘Vrienden, gaat nu beneden. Men mag den zieke zoo niet ontstellen. Daarenboven, ik moet het verband zijner wonden vernieuwen: uwe tegenwoordigheid zou mij hinderen. Dat deze goede vrouw, die mij reeds geholpen heeft, alleen met mij hier blijve. Hebt moed; er is eene merkelijke beternis.’
Allen verlieten de kamer, welker deur door den chirurgijn werd gesloten. Zij gingen bij de tafel zitten en bleven sprakeloos, totdat Djosep peinzend zeide:
‘Indien die man Bosacq is, dan moet men beken- | |
| |
nen, dat hij in het geheel aan geenen moordenaar gelijkt..... Nochtans die groote zwarte oogen? Zij zijn schoon, maar hoe ze fonkelen!’
‘De strandlooper heeft u ongetwijfeld bedrogen, Djosep,’ bemerkte vader Stock. ‘De gekwetste klaagt en spreekt, alsof hij zijnen vader in een dreigend gevaar zag verkeeren. Wat kan dit gemeen hebben met het gevecht der smokkelaars tegen de gendarmes?’
‘Wie weet? Indien de vader van Bosacq eens in den strijd ware tegenwoordig geweest?’
‘Maar hij roept onophoudelijk zijne zuster,’ viel het meisje in. ‘Isabella heet zijne zuster. Wanneer die naam van zijne lippen valt, is er in zijne stem en in zijne oogen zooveel teedere vriendschap, zooveel liefde, dat het een steenen hart zou ontroeren. Een moordenaar? die mensch? onmogelijk!’
‘Het is inderdaad niet te vooronderstellen, dat Bosacq eene zuster heeft, die smokkelt met de bende,’ mompelde Djosep. ‘Ik denk mij dom om den draad uit dat wargaren te vinden..... Luistert, de dokter spreekt daarbinnen! Waarschijnlijk zullen wij straks iets weten. Martelen wij onze hersens niet langer met de oplossing van dit raadsel..... Aan zijne taal te hooren, zou men wel zeggen, dat het een West-Vlaming is.’
‘Hij spreekt insgelijks Fransch, Djosep. Toen wij hem eerst ontdekten, dachten wij voorzeker, dat hij een Franschman was.’
‘Dat is hij inderdaad, mijn kind,’ bemerkte de grijsaard. ‘Zijne uitspraak is onmiskenbaar Duinkerksch. Hij is ongetwijfeld een inwoner van Fransch-Vlaanderen.’
| |
| |
‘Hoort! Het is zijne stem, die nu zoo zachtjes achter de deure suist!’ kreet Bella met bedwongene verrassing. ‘Hij spreekt..... hij spreekt lang. Waarschijnlijk verklaart hij wie hij is. Wij kunnen zijne stille woorden niet verstaan; maar wij zullen hem toch kennen, als de chirurgijn gedaan heeft.....’
Langen tijd nog luisterden zij op de schier onvatbare stembewegingen, die op het kleine kamertje zich lieten vernemen. Van tijd tot tijd hoorden zij den chirurgijn het woord tot den gekwetste richten; eindelijk meenden zij te onderscheiden, dat de ongelukkige jongeling bitter klaagde, en dat zijne spraak door droeve snikken was onderbroken.
Terwijl zij, door den angst der nieuwsgierigheid en door een diep medelijden ontsteld, zwijgend hunne oogen naar het kamertje hielden gericht, werd de deur geopend en de chirurgijn daalde van de trap.
Hij greep zijnen hoed en zijn gaanstok, als hadde hij haast om voort te gaan, en zeide:
‘Ongelukkige jongeling! Oh, het is eene treurige geschiedenis. Hoe kan God zooveel wreedheid dulden? Hij zal genezen; maar hij moet nog rusten, ten minste tot morgen. Men store hem dienvolgens niet nutteloos. Ik heb geenen tijd, vrienden, om u te vertellen wat de zieke ons heeft geopenbaard. De goede vrouw daarbinnen zal u alles zeggen. Zij heeft verstand en een goed hart. Volgt haren raad. Tot morgen in den namiddag! Vreest niet meer; tenzij onverwachte toevallen overkomen, is hij gansch buiten gevaar.’
| |
| |
Even had de chirurgijn de deur bereikt, of tante Claar kwam van het trapje. Tranen rolden nog uit hare oogen, en hare borst zwoegde onder het geweld, dat zij deed om hare snikken te bedwingen.
Bella en Djosep liepen haar te gemoet en stuurden haar met ontroering allerlei vragen toe. De oude vrouw bleef eene wijl sprakeloos; en dan, als hadde zij haren moed te zamen geraapt, om te openbaren wat zij had vernomen, keerde zij terug op de trap, trok de deur toe en zeide, tot de tafel gaande:
‘Zit neder en maakt geen gerucht. Indien zijn ongelukkig lot u doet weenen, dat hij uwe klachten niet hoore!’
‘Gij weet dus wie hij is, tante?’ vroeg Bella schier met onhoorbare stem.
‘Is het Bosacq inderdaad?’ mompelde Djosep.
‘Wat Bosacq? Gekke jongen! Gij zult wat anders gaan vernemen.’
Zij boog haar hoofd over de tafel, terwijl de anderen den hals rekten om te hooren wat zij ging zeggen.
‘Die jonge heer daar?’ suisde zij. ‘Hij is een Franch edelman.’
‘Een edelman?’ kreten de anderen met eene onvoorzichtige kracht.
‘Ja, ja; en wat meer is, hij heeft nooit in zijn leven iemand kwaad gedaan. Integendeel, hij is een onnoozel slachtoffer der godvergetene lieden, die op het Fransche zoovele menschen onmeedoogend vermoorden.’
‘Ah!’ zuchtte het meisje met eenen stralenden glimlach, ‘wat ben ik blijde!’
| |
| |
‘Stil, Bella, hij zal u hooren.’
‘Het is dus een rijk mensch?’ vroeg Djosep.
‘Rijk?’ herhaalde tante Claar. ‘Hij woont op een kasteel, tusschen Bergues en Duinkerken!’
‘Dan moet er iemand naar zijne ouders, om hen te verwittigen, opdat men hem kome halen.’
‘Zwijg, Djosep, gij spreekt altijd voorbarig!.....’
‘Maar, zuster, vertel ons toch wat gij weet,’ viel de grijsaard haar in de rede. ‘Zoo zal het blijven duren zonder einde.’
‘Vader heeft gelijk, tante lief,’ voegde Bella er smeekend bij.
‘Welnu, dat Djosep een beetje zwijge. Luistert goed; want ik moet zeer stil spreken. Zooals ik u gezegd heb, die jonge heer woonde op een kasteel, herwaarts van Bergues. Zijn naam is Edmond de Milval.’
‘Edmond de Milval? Wat schoone naam!’ zuchtte het meisje.
‘Zijn vader was een koningsgezinde,’ hernam de tante, ‘dat wil zeggen, iemand die godvreezend is en al dit menschenvermoorden van ginder verfoeit. Het schijnt, dat de mannen der guillotine het wisten; want zij omringden op eenen avond het kasteel en sleurden den ouden heer de Milval uit zijne woning. Dewijl men nog andere verdachte personen in de omstreken opzocht, had men den ouden de Milval in het Gemeentehuis van het naastgelegen dorp opgesloten. De guillotine was te Bergues. Des anderen daags zouden al de ongelukkigen, die men gedurende den nacht zou vangen, door den beul worden omhals gebracht. Zinneloos en tot vertwijfeling gedreven door den doodelijken angst zijner
| |
| |
moeder en zijner zuster, besloot de jonge heer de Milval eene poging te wagen, om zijnen vader uit de handen zijner beulen te redden en met hem naar Vlaanderen te vluchten. Geholpen door eenige boeren, even woedend en wraakzuchtig als hij, viel hij op de wacht van het Gemeentehuis en gelukte er in, zijnen vader te verlossen. Met allen spoed ijlde men door de duisternis en langs afgelegene wegen naar de grenzen. Eilaas, de arme vluchtelingen waren vervolgd door mannen te paard! Op de grenzen, toen zij de Vlaamsche duinen bereikten en reeds over hunne redding juichten, werden zij eensklaps overvallen en in eenige oogenblikken neergesabeld. De jonge de Milval, aan het hoofd getroffen, stortte ten gronde. Hij heeft de ruiters met zijnen vader zien verdwijnen en is door schrik en wanhoop, misschien door het verlies zijns bloeds, in bezwijming geraakt. Meer weet hij niet. Hij herinnert zich onduidelijk, dat hij lang daarna is opgestaan en een gedeelte van den nacht in zinneloosheid langs het strand en door de duinen heeft geloopen, totdat hij is nedergevallen op de plaats, waar men hem heeft gevonden. Arm mensch! Ziek en beweegloos daar liggen en altijd, altijd de guillotine voor oogen hebben en het bloed zijns vaders zien vlieten! En niet weten, of men zijne moeder en zijne zuster niet insgelijks heeft weggehaald, om zijnen ongelukkigen vader op het schavot te vergezellen! Het is te veel; mijn hart breekt mij in den boezem.....’
Niemand der aanhoorders drukte zijne ontroering door woorden uit. Eene diepe stilte volgde op dit verhaal. Uit aller oogen rolden tranen.
Eindelijk werd Djosep door eene zonderlinge
| |
| |
aandoening getroffen. Hij wrong zich geweldig de leden en balkte de vuisten zoo krampachtig, dat de gewrichten zijner vingeren hoorbaar kraakten.
‘Dwaze jongen! wat krijgt ge nu?’ vroeg tante Claar met strengen oogslag.
‘Wat ik krijg, moedertje?’ bulderde Djosep op heeschen toon. ‘Ik gave tien jaar van mijn leven, om op dit oogenblik een paar van die menschenvermoorders onder mijne handen te hebben. Ik scheurde ze aan stukken als een blad papier!’
‘Nu, nu, bedwing uw oploopend bloed, Djosep. Gij spreekt onredelijk.’
‘Oploopend bloed of niet! Ik ga morgen naar Bergues, om tijding te halen voor dien ongelukkigen jongeling. Ik zal er misschien eenen van die booswichten vinden. Zij kunnen mij dan ook maar onder de guillotine steken!’
Het meisje vatte zijne hand, wierp eenen smeekenden blik in zijne oogen en zeide:
‘Bedaar toch, Djosep! uwe woorden doen mij bezwijken van schrik..... Spreek niet zoo luid: hij zal het hooren.’
‘Djosep is een zinnelooze kerel,’ onderbrak de tante. ‘Vrees niet, Bella, hij zal niet naar het Fransche. De chirurgijn heeft zich belast met het aanbrengen van nauwkeurige tijdingen, en hij verbiedt ons strengelijk, van onzen kant eenige poging in dien zin te doen. Nu meer dan ooit moeten wij verborgen houden, dat wij eenen gekwetsten vreemdeling in huis hebben.’
‘Aldus,’ morde Djosep, ‘men moet het maar verkroppen? Men zou niets kunnen doen om dien ongelukkigen jongeling te wreken?’
| |
| |
De blinde ontdekte zich het hoofd en vouwde de handen te zamen terwijl hij zeide:
‘Laat ons God bidden, kinderen; dit is het eenige, dat wij ten zijnen gunste kunnen doen.’
‘Ja, ja, bidden wij voor zijnen armen vader, voor zijne moeder, voor zijne zuster!’ murmelde het meisje.
Allen bogen het hoofd en zonken weg in een stil, doch vurig gebed.
|
|